ECLI:NL:TGZCTG:2017:34 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.177

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:34
Datum uitspraak: 12-01-2017
Datum publicatie: 12-01-2017
Zaaknummer(s): c2016.177
Onderwerp: Onheuse bejegening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   De klacht is gericht tegen een arts. Klaagster verwijt de arts kort gezegd (1) dat hij zich heeft voorgedaan als bedrijfsarts, (2) dat hij zijn bevoegdheden heeft overschreden, (3) dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld door onder onderbouwing aan te geven dat klaagster zonder partner op het spreekuur diende te verschijnen en (4) dat het oordeel van de arts dat klaagster weer arbeidsongeschikt was op onzorgvuldige wijze is totstandgekomen. Het Regionaal College heeft de klacht geheel gegrond verklaard en de arts de maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van zes maanden opgelegd. Beroep arts slaagt voor over het de gegrondverklaring van klachtonderdeel (4) en de opgelegde maatregel betreft. Het Centraal Tuchtcollege legt de maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van een maand op.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.177 van:

A., arts, werkzaam te B., appellant, verweerder in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. J.S. Dallinga, advocaat te Alkmaar,

tegen

C., wonend te D., verweerster, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigden: mr. L. Lok en J. Lok.

1.         Verloop van de procedure

C. – hierna: klaagster - heeft bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen A. – hierna: de arts - een klacht ingediend. De klacht is door het College te Zwolle doorgestuurd naar het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam en daar op 23 juni 2015 ontvangen. Bij beslissing van 12 januari 2016, onder nummer 15/172 heeft dat College de klacht in al haar onderdelen gegrond verklaard en aan de arts de maatregel opgelegd van voorwaardelijke schorsing van de inschrijving in het BIG-register voor de duur van zes maanden.

De arts is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 15 november 2016, waar klaagster en de arts, beiden bijgestaan door hun gemachtigde, zijn verschenen.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1       Klaagster is op 1 december 1997 in dienst getreden van E. (hierna: de werkgever). Op 25 augustus 2014 heeft klaagster zich volledig arbeidsongeschikt gemeld. Zij was op dat moment assistent filiaalleider. Via re-integratiebedrijf F. heeft de werkgever de G. ingeschakeld als (gecertificeerde) arbodienst. Verweerder is als arts, niet zijnde geregistreerd bedrijfsarts, in dienst bij de G..

2.2.      Op 27 augustus 2014 is klaagster in eerste instantie gezien door H., geregistreerd bedrijfsarts van de G.. De begeleiding van klaagster is daarna overgenomen door verweerder. Na twee eerdere spreekuurcontacten op

24 september en 23 oktober 2014, heeft op 20 november 2014 een spreekuurcontact plaatsgevonden naar aanleiding waarvan verweerder een Probleemanalyse WIA heeft opgesteld. In deze probleemanalyse beschrijft verweerder dat de mentale en emotionele belastbaarheid van klaagster is verminderd en dat sprake is van energetische beperkingen. Verweerder concludeert dat klaagster arbeidsongeschikt is voor haar werk als filiaalleider door ziekte en dat zij nog niet in staat is tot het oppakken van werkzaamheden. Verweerder geeft verder aan dat de prognose goed is en dat over vier weken kan worden geëvalueerd of klaagster een start kan maken met het oppakken van haar werkzaamheden. Volgens verweerder bestaan er geen medische beperkingen ten aanzien van het aangaan van een gesprek met de werkgever.

2.3.      Op 6 december 2014 heeft de behandelend psycholoog van klaagster de werkgever een brief gestuurd waarin zij de werkgever laat weten dat de klachten van klaagster een persoonlijk gesprek met de werkgever in de optiek van de psycholoog (nog) niet toestaan: de behandelend psycholoog verzoekt de werkgever van klaagster haar daarom nog enig respijt te gunnen en het geplande gesprek een aantal weken uit te stellen. Klaagster heeft deze brief (alsmede de daaraan voorafgaande correspondentie tussen haar en de werkgever inzake het geplande gesprek d.d.

11 december 2014) op 9 december 2014 in kopie aan verweerder gestuurd. Omdat de werkgever niet bereid was van een gesprek af te zien, heeft het geplande gesprek gewoon doorgang gevonden.

2.4.      Op 12 december 2014 heeft verweerder klaagster per mail bericht dat hij de brief van de behandelend psycholoog aan de werkgever d.d. 6 december 2014 niet toereikend vond en verder nog geen informatie had ontvangen. In dit bericht schreef verweerder verder: ‘Tevens wil ik dat u woensdag 17-12-2014 [verschrijving verweerder, moet zijn 18-12-2014, toev. college] alleen op het spreekuur komt, zonder begeleiding’.

2.5.      Op 18 december 2014 is klaagster met haar partner op het spreekuur verschenen. Omdat verweerder klaagster uitsluitend alleen wilde ontvangen, maar klaagster niet zonder haar partner met verweerder wilde praten, is het reguliere spreekuur niet doorgegaan. Het korte gesprek dat in dit kader is gevoerd, heeft op de gang plaatsgevonden. In een ‘Rapportage consult’ die verweerder naar aanleiding van dit gesprek heeft opgemaakt staat vermeld:

Evaluatie

Spreekuur is niet doorgegaan. Mevrouw is wel verschenen, maar wilt niet zonder haar partner tevens belangenbehartiger met de arbo-arts praten. Gelet op de juridisering van de casus is een goede medische beoordeling slechts mogelijk als zij alleen wordt gezien door de bedrijfsarts / arbo-arts, zonder beïnvloeding van derden. Ik heb geen steekhoudende argumentatie gekregen waarom zij niet alleen gezien kan worden. Er zijn m.i. geen medische beperkingen daartoe. Door de weigerachtige opstelling van beiden is een goede beoordeling van haar belastbaarheid en mate van arbeidsgeschiktheid niet mogelijk. Er is wel een machtiging getekend voor het opvragen van medische informatie, maar voor beoordeling van arbeidsgeschiktheid is dat onvoldoende. De voor het spreekuur verstrekte informatie, ook van betrokkenen zelf, wijst op een arbeidsconflict. Tot nu toe heb ik medisch inhoudelijke beperkingen voor het aangaan van een gesprek met de werkgever niet kunnen vaststellen. Ik de huidige situatie ben ik genoodzaakt de casus terug te geven aan de werkgever.

(…)

Opgesteld door

Naam              A.

Datum             18-12-2014

Functie           Bedrijfsarts / arbo-arts’

2.6.      Op 31 december 2014 heeft de behandelend psycholoog van klaagster verweerder aanvullende informatie gestuurd waarin zij verweerder op zijn verzoek medische informatie heeft verstrekt met betrekking tot (i) de diagnose en bevindingen, (ii) de behandeling en (iii) de prognose.

2.7.      Naar aanleiding van het volgende consult op 8 januari 2015, waar klaagster wel alleen is verschenen, heeft verweerder een ‘Bijstelling probleemanalyse WIA’ opgesteld waarin staat vermeld:

‘3        Bijstelling

Werkneemster is op het spreekuur geweest. Op grond van mijn onderzoek concludeer ik dat er conform de STECR-richtlijn, geen sprake (meer) is van arbeidsongeschiktheid door ziekte of gebrek. Zij is in staat tot het verrichten van haar werkzaamheden. Vanuit werkgeverszijde vernomen dat er sprake is van een arbeidsconflict. Ik adviseer de werkgever het probleem zo spoedig mogelijk op te lossen, zo nodig alsnog een bemiddelaar in te schakelen, ondanks de ingetreden juridisering. Werkneemster is het niet eens met deze conclusie en is gewezen op de mogelijkheid van een DO bij het UWV.

4          Ondertekening

            Naam bedrijfsarts      A.’

2.8.      Klaagster heeft daarop een deskundigenoordeel aangevraagd bij het UWV. In dit deskundigenoordeel d.d. 3 februari 2015 oordeelt de door het UWV ingeschakelde verzekeringsarts I., dat op de geschildatum 15 januari 2015, naast een arbeidsconflict, nog sprake was van ‘ziekte’ in de vorm van spanningsklachten (die er ook al waren voor het conflict) en bovendien spreken zowel de huisarts als de psycholoog van spanningsklachten, aldus de verzekeringsarts. Klaagster is per geschildatum 15 januari 2015 derhalve niet volledig geschikt te achten voor eigen werk. Klaagster is niet volledig arbeidsongeschikt. Volgens de verzekeringsarts is zij in staat om te re-integreren, tijdcontingent op te gaan bouwen.

2.9.      Het dienstverband van klaagster bij E. is inmiddels beëindigd.

3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht bestaat, zakelijk weergegeven, uit de volgende onderdelen:

1. Verweerder heeft zich voorgedaan als bedrijfsarts met de daarbij behorende bevoegdheden, terwijl verweerder niet als bedrijfsarts staat geregistreerd in het

BIG-register.

2. Verweerder heeft zijn bevoegdheden als (arbo-)arts overschreden door in de ‘Bijstelling probleemanalyse WIA’ d.d. 18 december 2014 een advies uit te brengen over de benutbare mogelijkheden van klaagster in relatie tot arbeid, hetgeen is voorbehouden aan een bedrijfsarts.

3. Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld door zonder nadere onderbouwing aan te geven dat klaagster alleen op het spreekuur van 18 december 2014 diende te verschijnen. Toen klaagster desondanks met haar partner op het spreekuur verscheen, heeft het spreekuur geen doorgang gevonden omdat verweerder geen gesprek aan wilde gaan in aanwezigheid van de partner van klaagster. De discussie die in dat kader is gevoerd, heeft op de gang plaatsgevonden.

4. Het oordeel van verweerder na het consult op 8 januari 2015 dat klaagster op dat moment weer volledig arbeidsgeschikt was, is op onzorgvuldige wijze (vooringenomen en niet onafhankelijk) tot stand gekomen. Er heeft geen onderzoek door verweerder plaatsgevonden en de door hem opgevraagde medische informatie van de behandelend psycholoog van klaagster heeft verweerder zonder nadere onderbouwing naast zich neergelegd.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.  

  5. De overwegingen van het college

5.1.      Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel, dat inhoudt dat verweerder zich ten onrechte als bedrijfsarts (met de daarbij behorende bevoegdheden) heeft voorgedaan, overweegt het college als volgt. Op grond van artikel 17 lid 2 Wet BIG is het degene aan wie het recht tot het voeren van een krachtens de Wet BIG erkende specialistentitel niet toekomt, verboden deze titel of een daarop gelijkende benaming te voeren. Verweerder staat in het BIG-register geregistreerd als arts en niet als bedrijfsarts. Desondanks wekt verweerder op meerdere plaatsen in het medisch dossier van klaagster de indruk dat hij naar zichzelf verwijst als ware hij bedrijfsarts.

5.2.      Zo heeft verweerder in de ‘Rapportage consult’ naar aanleiding van het gesprek dat op 18 december 2014 op de gang heeft plaatsgevonden, en ten aanzien waarvan verweerder klaagster vooraf per mail had laten weten dat hij haar alleen wenste te spreken, onder het kopje ‘Evaluatie’ (onder meer) geschreven: ‘Gelet op de juridisering van de casus is een goede medische beoordeling slechts mogelijk als zij alleen wordt gezien door de bedrijfsarts / arbo-arts, zonder beïnvloeding van derden’ (zie voor een volledige weergave overweging 2.5). Nu vaststaat dat verweerder op dat moment zorgdroeg voor de verzuimbegeleiding van klaagster, wekt hij in deze passage naar het oordeel van het college de indruk dat hij bedrijfsarts is. Deze indruk wordt nog versterkt doordat onder dit verslag staat vermeld dat het is opgesteld door ‘A. (…) Bedrijfsarts / arbo-arts’. Hetzelfde geldt voor de door verweerder op 8 januari 2015 opgestelde ‘Bijstelling probleemanalyse WIA’. Ook hierin staat onder het kopje ‘Ondertekening’ vermeld: ‘Naam bedrijfsarts A.’ (zie voor een volledige weergave overweging 2.7).

Verweerder voert weliswaar aan dat hij dit voorgedrukte formulier niet zelf kan wijzigen, maar wat hier ook van zij: verweerder kan wel achter zijn naam vermelden, zoals hij inmiddels ook doet zo verklaarde hij ter zitting, dat hij ‘arts’ is. Klachtonderdeel 1 slaagt derhalve. Ten overvloede meldt het college, en dat is verweerder ook ter zitting voorgehouden, dat hij bij beslissing van dit college d.d.

2 december 2014 ook al gewezen is op dit onjuiste/onterechte titelgebruik. Verweerder heeft zijn handelwijze niet (direct) daarop aangepast zo blijkt uit de genoemde stukken d.d. 18 december 2014 en 8 januari 2015 (zie onder 2.5 en 2.7).

5.3.      In het verlengde van het eerste klachtonderdeel – dat verweerder zich ten onrechte heeft voorgedaan als bedrijfsarts – houdt het tweede klachtonderdeel in dat verweerder zijn bevoegdheden als arts heeft overschreden door advies uit te brengen over de benutbare mogelijkheden van klaagster in relatie tot arbeid, hetgeen is voorbehouden aan een bedrijfsarts. In dit kader overweegt het college als volgt.

5.4.      In het NVAB Professioneel statuut van de bedrijfsarts (2003) – dat overeenkomstig artikel 1.5 van dat statuut van overeenkomstige toepassing is op andere artsen werkzaam in de arbodienst op het terrein van arbeid en gezondheid – is bepaald dat zolang een arts, werkzaam bij de arbodienst, (nog) niet geregistreerd is als bedrijfsarts, deze arts voor wat betreft bedrijfsgeneeskundige taken onder supervisie van een bedrijfsarts dient te werken (artikel 9.6). Uit het NVAB Verenigingsstandpunt inzake de delegatie van taken door bedrijfsartsen in het kader van de sociaal medische begeleiding (2004) (hierna het NVAB Verenigingsstandpunt delegatie), blijkt verder dat de bedrijfsarts bepaalde taken in het kader van de verzuimbegeleiding kan delegeren aan (onder andere) andere artsen (niet geregistreerde bedrijfsartsen). In dit NVAB Verenigingsstandpunt delegatie is onder meer bepaald:

‘De bedrijfsarts houdt de persoonlijke eindverantwoordelijkheid en dient zodanig toezicht te houden dat die kan worden waargemaakt. Daartoe moeten er structurele werkafspraken en regelmatig toezicht zijn op de kwaliteit van de taakuitoefening door hen waaraan gedelegeerd wordt. Tevens is er binnen de instelling (meestal de Arbo-dienst) protocollering, al of niet verankerd in een kwaliteitssysteem noodzakelijk: vastgelegde afspraken ten aanzien van positie, taakverdeling en verantwoordelijkheden van de verschillende professionals. De kwaliteit hiervan dient te worden bewaakt’

Daarnaast dient de delegatie van taken te voldoen aan een aantal in het NVAB Verenigingsstandpunt delegatie opgenomen randvoorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de werknemer in begrijpelijke termen ingelicht dient te worden over het delegeren van elementen van de begeleiding, de eindverantwoordelijkheid van de bedrijfsarts en de mogelijkheid tot consultering van een bedrijfsarts. Het verdient de voorkeur deze kennisgeving schriftelijk te doen. De gedelegeerde zorgt ervoor dat aan de werknemer duidelijk is dat sprake is van delegatie en de NVAB pleit met betrekking tot functiebenamingen voor herkenbaarheid van de wettelijk beschermde titels, aldus het NVAB Verenigingsstandpunt delegatie.

5.5.      Het college stelt op grond van voorgaande regelgeving vast dat het verweerder in beginsel is toegestaan (bepaalde) bedrijfsgeneeskundige werkzaamheden uit te voeren, maar dat verweerder – niet zijnde bedrijfsarts – onder supervisie van een bedrijfsarts dient te werken. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting weliswaar verklaard dat hij binnen de G. beschikt over een supervisor (een geregistreerd bedrijfsarts) met wie hij eenmaal in de drie maanden een zogenoemd supervisiegesprek voert en aan wie hij alle belangrijke documentatie (zoals Actuele Oordelen ten behoeve van de WIA, Functionele Mogelijkheden Lijsten en Probleemanalyses) stuurt, doch enige feitelijke onderbouwing (met stukken) ontbreekt hiervan.

Verweerder heeft echter eveneens verklaard dat hij bij de verzuimbegeleiding van klaagster niet is begeleid door zijn supervisor en dat er evenmin overleg heeft plaatsgevonden, ook niet met betrekking tot de beslissing van verweerder dat hij klaagster enkel nog alleen wenste te zien. 

5.6.      Ter zitting heeft verweerder verder verklaard dat H. (de geregistreerd bedrijfsarts die klaagster op het eerste consult van 27 augustus 2014 heeft gezien) de eindverantwoordelijk bedrijfsarts was ten aanzien van de verzuimbegeleiding van klaagster (en niet de supervisor van verweerder). Verweerder heeft ter zitting erkend dat klaagster niet, althans onvoldoende duidelijk, is ingelicht over het feit dat bepaalde elementen van de verzuimbegeleiding door de eindverantwoordelijk bedrijfsarts aan verweerder waren gedelegeerd. Evenmin was bij klaagster bekend dat H. de eindverantwoordelijk bedrijfsarts was en dat klaagster te allen tijde de mogelijkheid had de bedrijfsarts te consulteren, zo verklaarde klaagster ter zitting. Dit is ook nergens als zodanig in het overgelegde medisch dossier terug te vinden. Gesteld noch gebleken is dat sprake is geweest van daadwerkelijk en inhoudelijk adequaat toezicht door de eindverantwoordelijk bedrijfsarts. Of er binnen de G. vastgelegde afspraken bestaan ten aanzien van de positie, taakverdeling en verantwoordelijkheden van de verschillende professionals, heeft verweerder het college niet duidelijk kunnen maken. In ieder geval ontbreken daartoe onderbouwende stukken.

5.7.      Op grond van het voorgaande heeft het college twijfel bij het bestaan van adequate afspraken over en daadwerkelijke uitvoering van supervisie en reëel toezicht door een geregistreerd bedrijfsarts op de werkzaamheden van gedelegeerden binnen de G. in het algemeen, en de werkzaamheden van verweerder in het kader van de verzuimbegeleiding van klaagster in het bijzonder. Daarbij stelt het college vast dat niet is voldaan aan de randvoorwaarden voor delegatie van taken van de bedrijfsarts. Het een en ander is niet enkel een verantwoordelijkheid van de G., maar tevens van verweerder zelf, nu hij immers in persoon gehouden is om ook in dit opzicht zijn professionele standaard te bewaken en te waarborgen.

Alles beschouwende in onderling verband en samenhang concludeert het college dat ook het tweede klachtonderdeel gegrond is.

5.8.      Ten aanzien het derde klachtonderdeel met betrekking tot het ‘consult’ op 18 december 2014 dat op de gang heeft plaatsgevonden, overweegt het college als volgt. In zijn e-mail aan klaagster van 12 december 2014 heeft verweerder niet toegelicht waarom hij wilde dat klaagster op 18 december 2014 alleen op het spreekuur zou komen. In het kader van de onderhavige procedure heeft verweerder verklaard dat hij dit voor een goede beoordeling noodzakelijk vond. De partner van klaagster was tijdens eerdere spreekuren een storende factor; hij nam voortdurend het woord en gebruikte daarbij veel juridische terminologie, aldus verweerder.

5.9.      Het had naar het oordeel van het college voor de hand gelegen dat verweerder in voornoemde e-mail aan klaagster had toegelicht waarom hij wilde dat klaagster dit keer alleen zou komen. Vooral ook omdat klaagster de spreekuren van verweerder (en zijn voorganger) voordien altijd in het bijzijn van haar partner bezocht, en verweerder tijdens die spreekuren nooit aan klaagster en haar partner te kennen heeft gegeven dat hij de aanwezigheid van de partner van klaagster storend vond en dit een goede beoordeling van klaagster in de weg stond. Toen voorafgaand aan het spreekuur van 18 december 2014 bleek dat klaagster toch samen met haar partner was gekomen, had verweerder hen beiden eenvoudig in de spreekkamer uit kunnen nodigen om zijn punt aan de orde te stellen. Het feit dat verweerder dit na heeft gelaten en op de gang een discussie met klaagster (en haar partner) is aangegaan, acht het college onzorgvuldig en bovendien in strijd met klaagsters recht op privacy. Klachtonderdeel 3 is dan ook gegrond.

5.10.    Met betrekking tot het vierde klachtonderdeel, dat het oordeel van verweerder d.d. 8 januari 2015 dat klaagster op dat moment weer volledig arbeidsgeschikt was op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, overweegt het college als volgt. Verweerder stelt dat er op 8 januari 2015 een medisch inhoudelijke beoordeling van de klachten van klaagster heeft plaatsgevonden. Hij heeft klaagster een aantal lastige vragen gesteld teneinde de druk op te voeren om zo te kunnen beoordelen hoe klaagster daarop reageerde, aldus verweerder. Ter zitting kon verweerder desgevraagd geen voorbeelden geven van de lastige vragen die hij klaagster op dat moment heeft gesteld.

Klaagster stelt daarentegen dat op 8 januari 2015 helemaal geen onderzoek heeft plaatsgevonden; zij is slechts een paar minuten in de spreekkamer geweest en verweerder is gedurende het spreekuur blijven staan. Verweerder zou klaagster geen enkele vraag hebben gesteld en haar slechts hebben medegedeeld; ‘Ik zie voor mij een arbeidsgeschikte vrouw’. Nu de verklaringen van partijen op dit punt sterk uiteenlopen en aan het woord van de een niet méér geloof gehecht kan worden dan aan het woord van de ander, laat het college deze verklaringen in haar oordeel verder buiten beschouwing.

5.11.    Voorts blijkt uit het medisch dossier dat verweerder voorafgaand aan het spreekuur van 8 januari 2015 van de werkgever had vernomen dat er sprake was van een arbeidsconflict. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat dit gegeven een doorslaggevende rol heeft gespeeld in zijn oordeel dat geen sprake (meer) was van arbeidsongeschiktheid. Het college kan verweerder hierin niet volgen. Indien en voor zover verweerder er, nadat hij had vernomen dat er sprake was van een arbeidsconflict, vanuit is gegaan dat de ziekmelding het directe gevolg was van het arbeidsconflict en er (met terugwerkende kracht) dus conform de STECR Werkwijze Arbeidsconflicten 2010 geen sprake zou zijn van ziekte, had hij dit beter moeten motiveren in zijn advies. Vooral ook omdat zijdens klaagster wordt betwist dat er op het moment van ziekmelding sprake was van een arbeidsconflict en verweerder bovendien op 20 november 2014 weldegelijk medische beperkingen had vastgesteld. Wanneer sprake is van medische beperkingen in combinatie met een arbeidsconflict, is op grond van de STECR Werkwijze Arbeidsconflicten 2010 een tweesporenbeleid geïndiceerd waarin zowel de medische beperkingen als het arbeidsconflict aangepakt dienen te worden. Een dergelijk tweesporenbeleid is door verweerder echter niet ingezet. In dit kader wijst het college op een passage in de STECR Werkwijze Arbeidsconflicten 2010 (p. 13): ‘Alhoewel het gelukkig minder frequent voorkomt, zijn er nog steeds bedrijfsartsen die, zodra ze het woord arbeidsconflict horen, menen dat er dan geen sprake van ziekte kan zijn. Dat is naar de unanieme opvatting van de Kenniskring een onjuiste opvatting.’

5.12.    Daarbij is relevant dat verweerder de door hemzelf bij de behandelend psycholoog van klaagster opgevraagde informatie ten tijde van de arbeidsgeschiktheidsbeoordeling d.d. 8 januari 2015 (nog) niet had ontvangen. Het college is van oordeel dat indien er kennelijk aanleiding bestaat tot het inwinnen van informatie bij behandelaars, deze informatie dient te worden afgewacht en vervolgens zorgvuldig (én kenbaar) dient te worden gewaardeerd en gewogen, alvorens tot een beslissing te komen ten aanzien van arbeids(on)geschiktheid. Dat verweerder dit heeft nagelaten acht het college onzorgvuldig. In dit kader is nog van belang dat de hiervoor in overweging 5.2 genoemde uitspraak van dit college – waarin verweerder is berispt – eveneens betrekking had op het feit dat verweerder ook in die zaak de door hem opgevraagde medische informatie uit de behandelend sector niet had afgewacht alvorens hij tot zijn besluitvorming inzake arbeidsgeschiktheid over was gegaan. Het college concludeert dat ook het vierde klachtonderdeel gegrond is.

5.13.    De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klaagster had behoren te betrachten.

Het college houdt bij de oplegging van de maatregel allereerst rekening met het feit dat verweerder in de uitspraak van dit college d.d. 2 december 2014 (zie overwegingen 5.2 en 5.12) voor soortgelijke feiten is berispt en hier geen kenbare lering uit heeft getrokken. Daarbij komt dat verweerder ter zitting een ontwijkende proceshouding heeft aangenomen, waarbij nauwelijks enige kritische reflectie op het eigen handelen en nalaten naar voren is gekomen. Verweerder toonde verder geen enkele empathie naar aanleiding van emotionele uitlatingen van klaagster ten aanzien van de gehele gang van zaken en evenmin ging verweerder in op de suggestie van het college om – gelet op de emoties die overduidelijk nog bij klaagster leven – buiten het kader van deze tuchtprocedure nog eens met elkaar in gesprek te gaan. Verweerder volstond met de laatste woorden: ‘De leugens komen niet van mijn kant’. Gelet op de omvang, ernst en laakbaarheid van de aan verweerder gemaakte verwijten, oordeelt het college de oplegging van een voorwaardelijke schorsing van zes maanden met een proeftijd van twee jaar passend en geboden.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder “2. De feiten” van de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       De arts richt zich in beroep tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege omtrent alle vier de klachtonderdelen en tegen de opgelegde maatregel. Hij beoogt de zaak in volle omvang voor te leggen. Hij concludeert tot vernietiging van de beslissing in eerste aanleg en ongegrondverklaring van de klacht.

4.2       Klaagster heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4.3       Het Centraal Tuchtcollege volgt hierna de door het Regionaal Tuchtcollege gegeven nummering van de klachtonderdelen, en stelt bij de beoordeling van het beroep het volgende voorop.

4.4       De klachten hebben betrekking op gebeurtenissen die zich eind 2014 en begin 2015 hebben afgespeeld. Iets minder dan een jaar daarvoor, op 26 februari 2014, heeft het Regionaal Tuchtcollege op grond van klachten van een andere klager de arts de maatregel van berisping opgelegd. Tegen die beslissing is geen beroep ingesteld. Die zaak had betrekking op het handelen van de arts in zijn hoedanigheid van een onder supervisie van een bedrijfsarts opererende arbo-arts, alsmede de wijze waarop hij zich in die rol presenteerde. Deze beslissing zal hierna als de eerste tuchtzaak worden aangeduid.

4.5       Het Regionaal Tuchtcollege heeft de in de eerste tuchtzaak opgelegde maatregel mede doen steunen op het feit dat de arts in diverse documenten als bedrijfsarts werd opgevoerd, terwijl hij als zodanig niet staat ingeschreven in het BIG-register en zonder dat hij van die titel aantoonbaar afstand nam. Deze beslissing had de arts ertoe moeten bewegen zijn handelen onmiddellijk in overeenstemming te brengen met de aan hem gestelde eis van juiste titelvoering en transparantie. Dat heeft hij niet gedaan. Integendeel, hij is gebruik blijven maken van formulieren die in dat opzicht op zijn minst tot onduidelijkheid konden leiden. Zijn verweer dat het technisch niet mogelijk zou zijn de noodzakelijke aanpassingen te doen, baat hem niet. Ter zitting is gebleken dat de mogelijkheid bestaat om in de gebruikte elektronische standaardformulieren de naam van de bedrijfsarts oningevuld te laten of op uitdraaien daarvan ter verduidelijking een stempel te laten plaatsen.  De arts heeft verder aangegeven dat hij zijn werkwijze inmiddels heeft kunnen aanpassen. Ook heeft hij - zij het pas na de beslissing in eerste aanleg in de onderhavige (tweede)  tuchtzaak - in de spreekkamer een bordje geplaatst met de aanduiding “arbo-arts”.

4.6       Het voorgaande betekent dat het Regionaal Tuchtcollege met juistheid heeft geoordeeld dat het eerste klachtonderdeel slaagt en dat het daartegen gerichte beroep vergeefs is ingesteld.

4.7       De in de eerste tuchtzaak opgelegde maatregel van berisping is mede gebaseerd op de vaststelling dat niet voldoende was aangetoond dat sprake was van reële supervisie door een geregistreerde bedrijfsarts, en dat de toenmalige klager daaromtrent ook niet in begrijpelijke termen was ingelicht. Het Regionaal Tuchtcollege heeft hierbij terecht vooropgesteld dat het een (basis)arts die is verbonden aan een gecertificeerde arbodienst in beginsel is toegestaan bedrijfsgeneeskundige werkzaamheden uit te voeren, maar dat hij in situaties als de onderhavige onder supervisie van een bedrijfsarts dient te werken. Het Regionaal Tuchtcollege heeft in de eerste tuchtzaak verder overwogen dat niet was aangetoond dat sprake was van de noodzakelijk geachte daadwerkelijke en inhoudelijk adequate supervisie. Daaraan is toen terecht toegevoegd dat de uitvoering van de supervisie niet alleen een verantwoordelijkheid is van de arbodienst waarvoor de arts werkzaam is, maar tevens en primair van die arts zelf. De beslissing in deze tuchtzaak had de arts ertoe moeten bewegen de supervisie alsnog deugdelijk en op kenbare wijze inhoud te geven en daartoe initiatieven te ontplooien. Dat heeft hij nagelaten: niet is gebleken dat met de bedrijfsarts H., die in de periode waarover het in deze zaak gaat als supervisor zou hebben gefungeerd, een zogenoemde 'overeenkomst delegatie taken bedrijfsarts' is gesloten. Van de hand van H. is weliswaar een tweetal verklaringen overgelegd waaruit zou moeten blijken dat de supervisie eind 2014 adequaat was geregeld, maar die verklaringen hebben het Centraal Tuchtcollege niet overtuigd dat dat ook daadwerkelijk het geval was. H. schrijft slechts in algemene termen over 'steekproeven' en gaat verder vooral uitgebreid in op intervisie. Dergelijke intercollegiale bespreking van gecompliceerde casuïstiek dient echter van supervisie te worden onderscheiden. Dat in enig opzicht wel werd gehandeld in overeenstemming met de eisen zoals die zijn uitgewerkt in het NVAB Verenigingsstandpunt delegatie is ook verder in geen enkel opzicht door de arts onderbouwd. De opmerking van H. dat 'in de meest recente werkwijze' sprake is van 'een meer gestructureerde 1 op 1 koppeling' wijst eerder op langdurende afwezigheid van het noodzakelijke structureel persoonlijke overleg, en het ontbreken van de vereiste vastlegging (onder meer in protocollen, overeenkomsten en werkplannen) van de positie, taakverdeling en verantwoordelijkheden van de betrokken professionals. Dat sprake is geweest van de bewaking van de kwaliteit van de uitvoering van een en ander, of van de noodzakelijke voorlichting van de werknemer, is evenmin aannemelijk geworden. Ook ter zitting in beroep heeft de arts niet duidelijk kunnen maken hoe vaak en op welke momenten terugkoppeling door de supervisor aan de hand van steekproeven daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Voorbeelden daarvan heeft hij niet kunnen noemen.

4.8       In het licht van de maatregel die al in 2014 is opgelegd - en gelet ook op de onderbouwing van die maatregel - kan de arts een ernstig verwijt worden gemaakt dat hij heeft nagelaten de supervisie mede inhoud te geven. Nu de beoordeling van de arts van klaagster niet aansloot bij haar persoonlijke opvatting, had het bovendien in de rede gelegen om in dit individuele geval nog met de supervisor te overleggen, alvorens zijn bevindingen aan derden te rapporteren. Ter zitting in beroep heeft de arts verklaard dat hij dat heeft nagelaten.

4.9       Het tweede klachtonderdeel is dus ook naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege gegrond. Het daartegen gerichte beroep faalt.

4.10     Met betrekking tot de spreekuurafspraak van 18 december 2014, die is uitgelopen op een discussie op de gang met klaagster en haar partner (het derde klachtonderdeel), is het Centraal Tuchtcollege met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat de arts onvoldoende professioneel met de situatie is omgegaan. Van een redelijk bekwaam handelend arts mag worden verwacht dat hij bij een dreigend conflict over de vraag of een echtgenoot bij het consult aanwezig kan zijn, de-escalerend optreedt door in de beslotenheid van de spreekkamer zijn beweegredenen daarvoor uiteen te zetten. Het Centraal Tuchtcollege verenigt zich in dit opzicht dus eveneens met het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege.

4.11     Met betrekking tot het vierde klachtonderdeel komt het Centraal Tuchtcollege tot een andersluidend oordeel. Evenals het Regionaal Tuchtcollege kan ook het Centraal Tuchtcollege niet vaststellen hoe het onderzoek op het spreekuur van

8 januari 2015 is verlopen. Daarvoor lopen de lezingen te zeer uiteen. Echter, anders dan het Regionaal Tuchtcollege heeft geoordeeld, is de arts in zijn algemeenheid niet gehouden om bij behandelaars opgevraagde informatie af te wachten, te waarderen en te wegen alvorens ten aanzien van de bepaling van de mate van arbeids(on)geschiktheid een advies te geven. De arts kan daarvan afzien indien deze informatie hem niet of niet tijdig bereikt of indien hij deze niet langer noodzakelijk vindt om tot zijn oordeel te kunnen komen. De arts kan er geen tuchtrechtelijk verwijt van worden gemaakt dat hij op 8 januari 2015 advies uitbracht terwijl de op 20 november 2014 aan de psycholoog verzochte informatie hem nog niet had bereikt. Het beroep van de arts slaagt in zoverre.

4.12     Bij de vraag welke maatregel passend is, laat het Centraal Tuchtcollege evenals het Regionaal Tuchtcollege zwaar wegen dat de arts naar aanleiding van de eerste tuchtzaak geen actie heeft ondernomen om de geconstateerde tekortkomingen te verbeteren.  Ook in de tweede tuchtzaak zijn immers gedeeltelijk dezelfde tekortkomingen vast komen te staan. Gelet daarop kan niet worden volstaan met de maatregel van berisping en komt een zwaardere maatregel in aanmerking. Het Centraal Tuchtcollege zal een voorwaardelijke schorsing opleggen van kortere duur dan het Regionaal Tuchtcollege heeft opgelegd, nu minder klachtonderdelen gegrond zijn bevonden en de arts naar aanleiding van de beslissing in eerste aanleg in deze tweede tuchtzaak zijn werkwijze alsnog heeft aangepast. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat een voorwaardelijke schorsing voor de duur van één maand passend en geboden is.  Aan de voorwaardelijke schorsing is een proeftijd van twee jaren verbonden.

4.13     Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal de publicatie van deze beslissing worden gelast.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep doch uitsluitend voor zover het vierde klachtonderdeel gegrond is bevonden en voor zover het de opgelegde maatregel betreft;

in zoverre opnieuw rechtdoende:

verklaart het vierde klachtonderdeel ongegrond;

legt aan de arts de maatregel op van schorsing van zijn inschrijving in het register voor de duur van een maand en bepaalt dat deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd dan nadat het Centraal Tuchtcollege zulks heeft gelast op grond van het feit dat hij, de arts, binnen de proeftijd die hierbij wordt bepaald op twee jaar, zich heeft schuldig gemaakt aan enig handelen of nalaten dat in strijd is met de goede zorg die hij als arts behoort te betrachten dan wel in strijd is met het belang van de individuele gezondheidszorg;

bepaalt dat de proeftijd ingaat op de dag van deze uitspraak en dat de proeftijd uitsluitend loopt gedurende de periode(n) dat de arts is ingeschreven in het BIG-register;

bepaalt dat indien de arts de voorwaarde niet naleeft, het Centraal Tuchtcollege alsnog de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de hiervoor opgelegde maatregel kan gelasten;

verwerpt het beroep voor het overige;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, mr. M.W. Zandbergen

en mr. J.M. Rowel-van der Linde, leden-juristen en  drs. H.S. Boersma en

drs. J.A.F. Leunisse-Walboomers, leden-beroepsgenoten en mr. M.H. van Gool, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 12 januari 2017.

Voorzitter   w.g.         Secretaris  w.g.