ECLI:NL:TDIVTC:2017:9 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2016/21

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2017:9
Datum uitspraak: 26-01-2017
Datum publicatie: 13-04-2017
Zaaknummer(s): 2016/21
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten bij een röntgenologische beoordeling van een paard en het daarvan opgemaakte verslag verwijtbaar nalatig te hebben gehandeld. Gegrond, waarschuwing.

X,           klager,    

tegen

Y,          b eklaagde 

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 24 november 2016. Beide partijen waren daarbij aanwezig. Beklaagde werd bijgestaan door zijn gemachtigde.

2. DE KLACHTEN

Beklaagde wordt verweten, samengevat en zakelijk weergegeven, bij een röntgenologische beoordeling van een paard en het daarvan opgemaakte verslag verwijtbaar nalatig te hebben gehandeld.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op een KWPN-merrie, geboren op 28 april 2008.

3.2. Het paard is op 20 december 2011 door klager van de heer X. gekocht. Tijdens het verkoopproces is door de heer X. een röntgenologisch verslag met daarbij behorende röntgenfoto’s aan klager verstrekt. Klager heeft gesteld dat dit verslag voor hem beslissend is geweest bij de aankoop van het paard.

3.2. Beklaagde is Erkend Keuringsdierenarts Paard (EKP) en hij heeft de betreffende röntgenfoto’s en het verslag gemaakt. Dit is op 16 februari 2011 gebeurd, derhalve ruim 10 maanden voordat klager het paard kocht. Ter zitting heeft beklaagde verklaard dat het verslag betrekking had op een keuring c.q. screening in het kader van een eventuele aanvraag voor een Prok-certificaat ( Project Röntgenologisch Onderzoek KWPN), bedoeld voor de fokkerij. Om voor een dergelijk certificaat in aanmerking te kunnen komen dienen röntgenfoto’s te worden ingestuurd naar een KWPN-commissie, bestaande uit deskundige radiologen, die aan de hand van die röntgenfoto’s beoordeelt of een paard Prok-waardig is en aan de standaard voldoet om als fokpaard te worden ingezet.

3.3. In het bedoelde röntgenologisch verslag heeft beklaagde zijn eigen röntgenologische bevindingen met betrekking tot het paard op schrift gesteld. Daarbij zijn de kwaliteit van de straalbeenderen van de beide voorbenen door beklaagde met een 2 beoordeeld. De kwaliteit van het kootgewricht werd aan beide voorbenen met een 1 gewaardeerd. De sesambeenderen werden linksvoor geclassificeerd met 1-2 en rechtsvoor met een 1 en het spronggewricht aan beide achterbenen met een 1. In de verklaring is door beklaagde het advies gegeven tot het aanvragen van een Prok-certificaat en is voorts als conclusie genoteerd ‘Dit paard is radiologisch acceptabel voor gebruik in de sport’.

3.4. Klager stelt dat hij het paard in de jaren na de aankoop slechts sporadisch heeft kunnen gebruiken voor het doel waarvoor het was gekocht, te weten als rijpaard. Vanwege terugkerende blessures en kreupelheidsproblemen is het paard in oktober 2015 op een andere praktijk onderzocht en zijn opnieuw röntgenfoto’s gemaakt. Daarbij is geconcludeerd dat de straalbeenderen van het paard van matige kwaliteit waren en dat zulks, na beoordeling van de door beklaagde in februari 2011 gemaakte röntgenfoto’s, al veel langer het geval was.

3.5. Klager heeft vervolgens elders bij een Erkend Keuringsdierenarts Paard (EKP) een second opinion ingewonnen. Daarbij zijn de genoemde in oktober 2015 gemaakte röntgenfoto’s beoordeeld en heeft eveneens een vergelijking plaatsgevonden met de door beklaagde in februari 2011 gemaakte röntgenfoto’s. Geconcludeerd werd dat de röntgenfoto’s uit de beide perioden voor wat betreft de kwaliteit van de straalbeenderen nagenoeg identiek en ongewijzigd waren. De second opinion dierenarts concludeerde voorts dat de straalbeenderen van het paard zowel in oktober 2015 als reeds ten tijde van de beoordeling door beklaagde in februari 2011 van minder goede kwaliteit waren en ook destijds door beklaagde niet in klasse 2 maar in klasse 3 of lager hadden moeten worden ingedeeld.

3.6. Klager stelt dat hij het paard nimmer zou hebben gekocht als hij zou hebben geweten dat de  voorvoeten c.q. straalbeenderen niet voldeden aan de kwalificaties zoals die door beklaagde in het betreffende verslag zijn opgetekend. Klager stelt dat hij er op basis van het verslag vanuit is gegaan dat het paard Prok-waardig was alsook geschikt voor gebruik in de sport, hetgeen nadien onjuist is gebleken, met als gevolg  dat het paard jarenlang onnodig pijn heeft geleden en hij, klager, heeft gedwaald en financiële schade heeft geleden.

3.7. Ter zitting heeft klager verklaard de verkoper van het paard over deze kwestie te hebben aangesproken, echter dat dit (nog) niet tot een oplossing heeft geleid. Vervolgens heeft klager de onderhavige procedure tegen beklaagde geëntameerd, stellende dat hetgeen door beklaagde in het bedoelde röntgenologisch verslag is opgetekend niet in overeenstemming is met de röntgenfoto’s en  de werkelijke kwaliteit van de straalbeenderen, die door beklaagde ten onrechte in klasse 2 zijn ingedeeld, waar dat klasse 3 of lager had behoren te zijn, met als gevolg dat het paard nimmer geschikt is geweest als fokmerrie of rijpaard.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts jegens een dier had behoren te betrachten dan wel of hij anderszins tekort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan, een en ander als thans neergelegd in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren, voorheen in artikel 14 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde. Klager is in de voorfase van de procedure reeds bericht dat het college niet oordeelt over financiële aangelegenheden.

Met betrekking tot de ontvankelijkheid

5.2. Met beklaagde heeft ook het college ambtshalve de tijdspanne gesignaleerd tussen het tijdstip waarop het vermeende nalatig handelen feitelijk heeft plaatsgevonden en het moment waarop de klacht is ingediend, in welk kader dient te worden beslist of het verstreken tijdsverloop gevolgen heeft voor de ontvankelijkheid van de klacht.

5.3. In dat verband wordt eerstens overwogen dat het veterinair tuchtrecht ten doel heeft de kwaliteit van de beroepsuitoefening te bewaken en te bevorderen, welk algemeen belang op basis van eerdere jurisprudentie in het kader van het wel of niet in behandeling nemen van een klacht, dient te worden afgewogen tegen het belang van beroepsbeoefenaren niet te worden geconfronteerd met klachten die betrekking hebben op zaken die ver in het verleden liggen.

5.4. In een eerdere jurisprudentie heeft dit college met betrekking tot dit onderwerp onder andere het volgende overwogen

‘….  Het college neemt verder tot uitgangspunt en houdt als beginsel aan dat een klacht niet ontvankelijk wordt verklaard indien het handelen of nalaten waarop de klacht ziet meer dan 3 jaar voor indiening van de klacht heeft plaatsgevonden, met de aantekening dat op die uiterste termijn in bijzondere gevallen weer uitzonderingen denkbaar zijn, bijvoorbeeld indien een klager redelijkerwijs niet eerder bekend had kunnen zijn met het (mogelijk) klachtwaardig handelen en de gevolgen ervan.’

Uit de beroepsuitspraken VB 13/10 + VB 13/11 d.d. 19 mei 2014 (vgl. rov. 4.4)  volgt dat de hiervoor geciteerde overweging door het Veterinair beroepscollege is onderschreven.

5.5. Naar het oordeel van het college doet zich hier een dergelijke uitzondering voor. Hoewel de onderhavige röntgenologische beoordeling geruime tijd geleden (meer dan 5 jaar voor indiening van de klacht) heeft plaatsgevonden, wordt door het college in deze doorslaggevend geacht dat bij klager voor het eerst in oktober 2015 op basis van een toen elders gemaakte röntgenfoto’s het vermoeden is gerezen dat er door beklaagde met betrekking tot de röntgenologische beoordeling destijds nalatig c.q. onzorgvuldig kon zijn gehandeld. Naar het oordeel van het college is aldus sprake van een situatie waarin klager, als leek, redelijkerwijs niet eerder -dan voor oktober 2015- bekend had kunnen zijn met het mogelijk klachtwaardig handelen en de gevolgen ervan (vergelijk ook VB 06/11) en is vervolgens ook niet onredelijk lang gewacht  met de indiening van de klacht. Voorts in aanmerking genomen dat niet kan worden gezegd dat beklaagde door het verstreken tijdsverloop in zijn verdediging wordt belemmerd of bemoeilijkt, immers gaat het in de onderhavige zaak sec over de beoordeling van (beschikbare) röntgenfoto’s, oordeelt het college dat klager, ondanks het verstreken tijdsverloop, in dit specifieke geval in zijn klacht kan worden ontvangen.

5.6. Op basis van eerdere jurisprudentie geldt voorts dat het feit dat er tussen partijen geen cliëntrelatie bestond en niet klager, maar de vorige eigenaar van het paard de opdrachtgever van het röntgenologisch onderzoek is geweest, evenmin aan de ontvankelijkheid van de klacht in de weg staat. Daarbij wordt in aanmerking genomen, en dat is ook de kern van de klacht en waar het klager om te doen is, dat hier de juistheid van een verslag c.q. verklaring van een dierenarts omtrent de gezondheidstoestand van een door hem onderzocht dier ter discussie wordt gesteld. Aan verklaringen van dierenartsen wordt in het maatschappelijk en economisch verkeer veel waarde gehecht en daarop behoort in beginsel eenieder, bijv. ook iemand die nadien eigenaar van een dier wordt, af te mogen gaan en te mogen vertrouwen (vgl. bijv. ook VB 00/01). Het is ook in het belang van het betrokken dier dat degene aan wie het is of in de nabije toekomst wordt toevertrouwd op correcte wijze wordt geïnformeerd omtrent de algemene gezondheidstoestand van het dier, zodat bijv. voorkomen wordt dat het dier op een andere wijze wordt gebruikt dan waarvoor het geschikt is. In de onderhavige tuchtzaak doet daar naar het oordeel van het college niet aan af dat het hier niet ging om een aan- of verkoopkeuring van een paard, maar om een röntgenologisch verslag dat, zoals beklaagde ter zitting heeft gesteld, is opgemaakt in het kader van een screening voor een eventuele aanvraag voor een Prok-certificaat. Overigens geldt dat het hier in het geding zijnde verslag nadien feitelijk wél is aangewend in een verkoopproces, ook al is dat eerst enige tijd later gebeurd.

Met betrekking tot de klacht ten gronde

5.7. Eerst gaandeweg de tuchtprocedure is het klager en ook het college duidelijk geworden dat de door beklaagde destijds gemaakte röntgenfoto’s, overigens zoals te doen gebruikelijk bij het aanvragen van een Prok-certificaat , ter beoordeling zijn voorgelegd aan de Prokcommissie van het KWPN, welke commissie in mei 2011 de kwaliteit van de beide straalbeenderen van het paard met een 3 heeft beoordeeld. Op grond hiervan heeft het paard het bedoelde certificaat niet verkregen, echter is deze afloop kennelijk tijdens het verkoopproces  door de verkoper van het paard niet met klager gecommuniceerd.

5.8. Het college deelt de conclusie van de second opinion dierenarts dat de in oktober 2015 gemaakte röntgenfoto’s, voor zover het de kwaliteit van de straalbeenderen van het paard betreft,  nagenoeg identiek c.q. vergelijkbaar zijn met de röntgenfoto’s die door beklaagde in februari 2011 zijn gemaakt. Het college gaat er voorts vanuit dat het verslag is opgemaakt in het kader van een screening om te bezien of het paard een kans zou maken voor het aanvragen van een Prok-certificaat.

5.9. In de stukken en ter zitting heeft beklaagde aangegeven dat er met betrekking tot de kwaliteit van de straalbeenderen getwijfeld kon worden tussen een indeling in klasse 2 of klasse 3. Het college acht echter niet direct tuchtrechtelijk verwijtbaar dat beklaagde met betrekking tot de straalbeenderen zelf tot een indeling in klasse 2 kwam en dat het paard naar zijn inschatting door de commissie Prok-waardig  zou worden beoordeeld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat een zodanige beoordeling in zekere mate ook subjectief is en het verslag per saldo nog slechts een advies tot het aanvragen van een Prok-certificaat betrof, waarbij het niet aan beklaagde maar aan de Prok-commissie was om daarover een –definitief- oordeel te vellen, naast overigens dat die commissie, althans voor wat betreft het rechter straalbeen, blijkens de stukken nog 4 aanvullende röntgenfoto’s nodig had om tot haar oordeel te komen.

5.10. Wat het college beklaagde wel aanrekent en in tuchtrechtelijke zin verwijtbaar acht is dat in het verslag tevens en zonder voorbehoud is genoteerd ’Dit paard is radiologisch acceptabel voor gebruik in de sport’. Daargelaten de vraag of een dergelijke verklaring thuishoort in een verslag met betrekking tot een screening van een paard voor een eventuele Prok-aanvraag, is  die conclusie, gelet op de ook bij beklaagde zelf bestaande twijfel over de indeling van de straalbeenderen (klasse 2 versus klasse 3) en zonder dat een klinische keuring had plaatsgevonden, voorbarig geweest en lichtvaardig in het verslag genoteerd. Voor zover beklaagde nog heeft gesteld dat radiologisch niet optimale paarden in de sport toch uitstekend kunnen presteren, deelt het college die stelling als zodanig wel, echter stond dat hier op voorhand niet vast en kon en mocht daar zonder voorbehoud en zonder klinische keuring niet op worden vertrouwd. Mede in aanmerking genomen dat, ondanks dat klager op het moment van de keuring niet als koper in beeld was, beklaagde er bedacht op kon zijn dat zijn verklaring ook zou kunnen worden aangewend in een verkoopproces, is in deze naar het oordeel van het college niet de zorgvuldigheid en verantwoordelijkheid betracht die van beklaagde had mogen worden verwacht. In zoverre wordt de klacht gegrond geacht.

5.11. Terzijde wordt nog overwogen dat beklaagde niet kan worden aangerekend dat klager in het latere verkoopproces kennelijk niet is geïnformeerd omtrent de afgewezen Prok-aanvraag, naast dat voor het college op basis van het beschikbare dossier niet onomstotelijk vast staat dat de gestelde blessures en kreupelheidsproblemen die er na de aankoop zijn opgetreden en de pijn in de ondervoeten van de voorbenen, zoals die in oktober 2015 op een andere dierenartsenpraktijk zijn vastgesteld, ook daadwerkelijk te herleiden zijn tot de radiologisch slechtere straalbeenderen. Ook geldt dat een radiologisch rapport minder bruikbaar is en dat daaraan minder gewicht toekomt naarmate de tijd verstrijkt en dat het voor een aspirant koper raadzaam is een paard, dat niet recent is gekeurd, voor de aankoop zowel klinisch als radiologisch te laten beoordelen c.q. keuren. Een en ander neemt echter niet weg dat beklaagde in het onderhavige geval kan worden verweten dat hij in het verslag zonder voorbehoud heeft genoteerd dat het paard radiologisch acceptabel was voor gebruik in de sport. Met betrekking tot de op te leggen maatregel acht het college een waarschuwing passend.

6. DE BESLISSING 

Het college:

verklaart de klacht gegrond, in voege als hiervoor onder rov. 5.10 beschreven;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als genoemd in artikel 8.31 lid 1 sub a van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst−Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2017, bij afwezigheid van de voorzitter, door mr. T. Rothuizen-Van Dijk, plaatsvervangend voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.