ECLI:NL:TAHVD:2020:54 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 190256
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2020:54 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-03-2020 |
Datum publicatie: | 20-03-2020 |
Zaaknummer(s): | 190256 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Onvoorwaardelijke schorsing |
Inhoudsindicatie: | Verweerder heeft nagelaten uiteen te zetten welke zaken hij voor klaagster zou behandelen en welke strategie zou worden ingezet. Verweerder heeft klaagster voorts onvoldoende op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen en is in zijn bijstand onvoldoende voortvarend geweest. Verweerder heeft de indruk gewekt dat hij de letselschadezaken adequaat en voortvarend zou oppakken, maar daar is geen sprake van geweest. Klaagster is daardoor benadeeld. Verweerder is daarmee op ernstige wijze tekortgeschoten in zijn bijstand en informatieverstrekking aan klaagster. Bekrachtiging beslissing raad, behoudens één klachtonderdeel, in zoverre vernietiging. Gedeeltelijk voorwaardelijke schorsing. Proceskostenveroordeling volgens nieuwe afspraken per 1 maart 2020. |
BESLISSING
van 13 maart 2020
in de zaak 190256
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klaagster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 9 september 2019, gewezen onder nummer 19-041/DH/DH. Deze beslissing is op 9 september 2019 aan partijen toegezonden. De raad heeft de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en daarbij verwezen naar zijn overwegingen in 5.3, 5.5, 5.6, 5.26, 5.36 en 5.37 van zijn beslissing. De raad heeft de klacht gedeeltelijk ongegrond verklaard en daarbij verwezen naar zijn overwegingen in 5.27 van zijn beslissing. De raad heeft de klacht gedeeltelijk van onvoldoende gewicht geacht en daarbij verwezen naar overweging 5.28 van zijn beslissing. De raad heeft aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van vier weken, waarvan twee voorwaardelijk, opgelegd. De raad heeft verweerder voorts veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- en de reiskosten van € 25,- aan klaagster en voorts tot betaling van de proceskosten van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten en € 500,- aan de Staat.
Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2019:206.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Het beroepschrift van 9 oktober 2019, waarbij verweerder van deze beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is op 9 oktober 2019 per e-mail en op 10 oktober 2019 per post door de griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennisgenomen van:
- het dossier van de raad;
- het verweerschrift van klaagster van 9 november 2019.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 13 januari 2020. Verweerder is verschenen vergezeld van zijn kantoorgenoot, [naam kantoorgenoot]. Klaagster is eveneens verschenen. De kantoorgenoot van verweerder en klaagster hebben gepleit aan de hand van door hen overhandigde pleitaantekeningen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog aan de orde, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Volgens klaagster is verweerder jegens haar tekortgeschoten in zijn bijstand en advies. De klachten zien op bijstand van verweerder in geschillen met het Haags Medisch Centrum (hierna: HMC), het Militair Revalidatie Centrum Aardenburg (hierna: MRC Aardenburg) en de rechtsbijstandsverzekeraar. De klachten zien op zowel de kwaliteit van de geleverde bijstand als op de betrachte voortvarendheid.
3.2 In de kwestie met het HMC (klachtonderdeel 1) verwijt klaagster verweerder in het bijzonder het volgende.
a) Klaagster twijfelt eraan of verweerder haar wel juist heeft geadviseerd om niet eerst wegens wanprestatie een zaak tegen DAS aan te spannen, nu er door DAS onvoldoende dekking beschikbaar is gesteld en DAS klaagster heeft gechanteerd door te melden dat DAS haar zaak inhoudelijk niet in behandeling zou nemen indien zij niet akkoord zou gaan.
b) Verweerder heeft de zaak aangenomen, terwijl hij geen, dan wel onvoldoende tijd had de belangen van klaagster voortvarend te behandelen.
c) (…)
d) Verweerder heeft de belangen van klaagster onvoldoende behartigd door niet te proberen de wederpartij tot erkenning dan wel gedeeltelijke erkenning van de aansprakelijkheid te krijgen, door niet direct bij aanvang te wijzen op de brief van 13 december 2013 met bijbehorende bewijzen en in tweede instantie niet alsnog de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van het HMC een beter inzicht te verschaffen over de feiten en bewijzen.
e) Verweerder heeft zich steeds opnieuw in de zaak moeten inlezen omdat hij zich steeds lange tijd niet met de zaak bezighield. Verweerder heeft daardoor onnodig tijd gedeclareerd.
f) Verweerder heeft klaagster gedwongen navraag te doen naar de stand van zaken, omdat hij lange periodes niet aan haar zaak werkte en het klaagster niet duidelijk was of er rappelbrieven zijn verstuurd dan wel telefonische contacten met de wederpartij zijn geweest. Ook dit heeft tot onnodig gedeclareerde uren geleid.
g) Verweerder heeft, zonder dit aan klaagster te melden, in de zomer van 2017 contact gehad met de wederpartij. Toen klaagster daar specifiek om vroeg, heeft hij dit ook niet gemeld.
h) Verweerder is door onvoldoende dossierkennis belangrijke punten vergeten die van belang zijn om de zaak goed en voortvarend te kunnen behandelen.
i) Verweerder heeft vragen van klaagster niet beantwoord, maar heeft haar steeds aan het lijntje gehouden.
j) (…)
k) Verweerder heeft discussies met DAS gedeclareerd, maar hij heeft niet aan klaagster kenbaar gemaakt dat als gevolg daarvan het kostenmaximum bereikt zou worden en de kosten van de inhoudelijke behandeling van de zaak mogelijk niet meer (geheel) voor vergoeding in aanmerking zouden komen.
3.3 In de kwestie met het MRC Aardenburg (klachtonderdeel 2) verwijt klaagster verweerder in het bijzonder het volgende.
Op 5 mei 2017, 25 september 2017 en 29 september 2017 heeft verweerder DAS aangeschreven, waarbij hij heeft aangekondigd over te gaan tot het entameren van een procedure indien hij geen, dan wel geen afdoende reactie van DAS zou ontvangen. Klaagster heeft verweerder op 31 oktober 2017 verzocht kenbaar te maken of hij inmiddels een inhoudelijke reactie van DAS had ontvangen, maar hierop is door hem niet gereageerd. Telefonisch deelde verweerder aan klaagster de ene keer mee dat klaagster nog wat geduld moest betrachten, dan weer dat hij de zaak binnenkort zou oppakken en later weer dat hij wegens tijdgebrek voorlopig niet daaraan zou toekomen. Omdat klaagster van verweerder geen duidelijkheid kreeg of DAS had gereageerd, heeft klaagster zich tot DAS gewend. Van DAS ontving klaagster een kopie van de brief die DAS op 20 oktober 2017 aan verweerder had gezonden. Verweerder heeft klaagster nimmer geïnformeerd over deze brief en klaagster heeft geen afschrift hiervan ontvangen. Klaagster stelt dat verweerder sinds 20 oktober 2017 in de zaak tegen DAS geen werkzaamheden meer heeft verricht.
4 FEITEN
4.1 Het hof gaat bij de beoordeling van de klacht uit van de volgende feiten.
4.2 In december 2009 is bij klaagster de diagnose myeloproliferatieve aandoening gesteld. In januari 2010 is de door een hematoloog van het HMC diagnose polycythemia vera gesteld.
4.3 In juli 2012 heeft klaagster zich voor bijstand gewend tot rechtsbijstandsverzekeraar DAS.
4.4 Bij brief van 12 december 2013 heeft DAS het HMC namens klaagster aansprakelijk gesteld voor, zakelijk weergegeven, de schade die het gevolg is van diverse medische fouten.
4.5 Tussen klaagster en DAS zijn geschillen gerezen over, zakelijk weergegeven, de toepasselijke polisvoorwaarden, de verleende bijstand en de omvang van de dekking. Klaagster heeft een kort gedingprocedure gevoerd tegen DAS. In twee instanties is klaagster in het ongelijk gesteld. In mei 2016 heeft klaagster zich tot het kantoor van verweerder gewend met het verzoek om in deze kwestie een cassatieadvies te geven. Hierop is een negatief cassatieadvies uitgebracht.
4.6 Op 19 december 2016 heeft klaagster zich weer tot het kantoor van verweerder gewend met het verzoek om een cassatieadvies te geven over een kort gedingprocedure tegen de Staat/het MRC Aardenburg. Verweerder heeft op
26 januari 2017 een negatief cassatieadvies gegeven en geadviseerd om in de kwestie een bodemprocedure in te stellen.
4.7 Op 16 maart 2017 heeft verweerder aan klaagster het volgende geschreven:
“Naar aanleiding van Uw mail van gisteren bericht ik U dat U niet moet denken dat ik ook maar enig inzicht in Uw problematiek met de DAS heb gekregen vanwege het feit dat U mij op 21 december 2016 en vervolgens in februari 2017 een grote hoeveelheid stukken hebt toegezonden. Zonder concludente toelichting - die tot dusverre ontbreekt - heb ik geen inzicht in de precieze problemen met DAS en evenmin in de merites van de letselschadezaken tegen [het HMC], het RDGG, de huisartsposten en mogelijk het Haga. (…)”
Vervolgens laat verweerder klaagster weten wat zij moet doen om verweerder voldoende te informeren over de diverse kwesties.
4.8 Op 18 maart 2017 heeft klaagster gereageerd.
4.9 Bij e-mail van 22 maart 2017 aan klaagster heeft verweerder de over het geschil met DAS verstrekte informatie samengevat. Verweerder heeft verder het volgende geschreven:
“(…) Al was het alleen maar omdat de verjaringstermijn in letselschadezaken vijf jaar beloopt is het verstandig dat er nu een externe advocaat wordt ingeschakeld. Ik heb U al bericht dat ik een ruime ervaring heb in het behandelen van letselschadezaken, zowel in feitelijke instanties als in cassatie, wat betekent dat ik de letselschadezaak die al 4,5 jaar bij DAS in de la ligt voor U kan behandelen.
5. Het is niet verstandig om in te gaan op het voorstel van DAS om (…) Advocaten (op zichzelf een goed kantoor) opdracht te geven om een bindend advies uit te brengen, met name omdat dat advies bindend zal zijn, ook als U het er niet mee eens bent.
6. Een kostenmaximum van € 25.000,- acht ik (ruimschoots) toereikend om de letselschadezaak te behandelen, al was het alleen maar omdat in letselschadezaken de kosten van rechtsbijstand doorgaans door de laedens (de schadeplichtige partij) respectievelijk diens verzekeraar worden vergoed.
7. Mijn advies luidt dus aan U om mij de correspondentie met DAS over het onderwerp ter beschikking te stellen en mij op te dragen de behandeling van de bij DAS in de la liggende letselschadezaak op mij te nemen. Als U dat advies volgt zal ik U een tekstvoorstel doen voor een aan DAS te schrijven brief. Ik ontvang nog eerst wel gaarne de correspondentie met DAS over dit onderwerp, zelfs als U die correspondentie al aan mij zou hebben toegestuurd, omdat ik inmiddels zoveel documenten van U heb ontvangen dat het zoeken naar relevante correspondentie mij enige uren zou kosten, die ik op dit moment niet heb. (…)”
4.10 Op 28 maart 2017 heeft verweerder aan DAS laten weten dat klaagster hem heeft verzocht om bijstand in, volgens het onderwerp van de brief, “diverse letselschades”. Verweerder heeft DAS laten weten dat klaagster het aanbod van DAS zoals verwoord in de brieven van DAS van 28 februari 2014 en 13 december 2016 accepteert. Verweerder heeft DAS verzocht om toezending van de dossiers van DAS. Verweerder heeft toegevoegd:
“Ik streef ernaar de zaken voortvarend te behandelen. De behandeling heeft al te lang stil gelegen.”
Verweerder heeft de financiële afspraken met klaagster in de brief uiteengezet en heeft gevraagd om toezending van de geldende polis en de polisvoorwaarden.
4.11 Op 29 maart 2017 heeft DAS verweerder het plan van aanpak van 24 juli 2014 toegezonden. In het plan van aanpak is “per (mogelijke) wederpartij” uiteengezet wat de te ondernemen acties zijn. De in het plan genoemde mogelijke wederpartijen zijn het HMC, het RDGG, het HAGA en een aantal huisartsenpraktijken.
4.12 Op 30 maart 2017 heeft verweerder het plan van aanpak naar klaagster gezonden. In zijn begeleidende brief heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:
“(…) Ik begrijp uit Uw mail van gisteren dat [mr. H] nog geen bericht heeft ontvangen van DAS dat dekking wordt verleend. Omdat het geschil met MRC niet voorkomt op het plan van aanpak lijkt het mij vooralsnog dat de aan mij verleende opdracht met een polismaximum ad € 25.000,- niet de aangelegenheid met MRC betreft. In de zaak tegen MRC moet een bodemprocedure worden gevoerd. Het lijkt mij dat [mr. H] haar best moet doen om DAS zover te krijgen dat dekking wordt verleend.
Aannemende dat U de gegevens van de in het plan van aanpak genoemde aangelegenheden beschikbaar hebt lijkt mij thans het moment aangebroken dat wij een afspraak maken. (…)”
4.13 Bij brief van 30 maart 2017 heeft verweerder DAS gevraagd om toezending van het medisch dossier met betrekking tot het RDGG. Verweerder heeft verder gevraagd om toezending van de vigerende polis en de polisvoorwaarden.
4.14 Op 3 april 2017 hebben klaagster en verweerder een gesprek gevoerd over het verzoek van klaagster aan verweerder om haar bij te staan. Bij brief van 4 april 2017 heeft verweerder de medische geschiedenis die de aanleiding is voor de geschillen en procedures waarin klaagster verwikkeld is, samengevat. In de brief somt verweerder het (volgens klaagster onjuiste) handelen van diverse artsen en medische instellingen op. Dezelfde dag heeft klaagster gereageerd met een “correctie/ aanvulling op de diverse letselschades”.
4.15 Op 5 april 2017 heeft verweerder in het geschil tussen klaagster en het HMC een brief gestuurd naar de verzekeraar van het HMC met de mededeling dat hij de behandeling van de zaak heeft overgenomen van DAS en het verzoek om toezending van het volledige medische dossier van het HMC.
4.16 Op 12 april 2017 heeft verweerder aan DAS meegedeeld dat klaagster wenst dat hij de behandeling van het geschil met het MRC Aardenburg op zich neemt en dat hij hierover al afspraken heeft gemaakt met de advocaat die in opdracht van klaagster en DAS bijstand heeft verleend. Hij heeft meegedeeld voornemens te zijn een procedure in te stellen tegen het MRC Aardenburg en heeft gevraagd om toezending van het dossier.
4.17 Op 12 april 2017 heeft verweerder een afschrift van zijn bericht aan DAS aan klaagster gezonden. Verweerder heeft zijn afspraken met medewerkers van DAS in de kwestie tegen het MRC Aardenburg uiteengezet en sluit zijn bericht aan klaagster af met de mededeling dat “de zaak thans met voortvarendheid moet worden opgepakt, ook zolang in de visie van DAS het beschikbare budget nog maar € 3.000,- beloopt.
4.18 DAS heeft op 4 mei 2017 gereageerd. Uit de reactie blijkt, zij het impliciet, dat DAS niet instemt met overname van de zaak tegen het MRC Aardenburg door verweerder.
4.19 In een tweede bericht van 4 mei 2017 van DAS aan verweerder is geschreven dat DAS een declaratie van verweerder niet zal vergoeden, omdat DAS namens klaagster geen opdracht heeft verstrekt voor de verrichte werkzaamheden. In het onderwerp is de zaak tegen het MRC Aardenburg genoemd.
4.20 Op 5 mei 2017 heeft verweerder gereageerd naar DAS en kenbaar gemaakt dat hij, bij gebreke van een inhoudelijke reactie op zijn brief van 12 april 2017 in de zaak tegen het MRC Aardenburg, een procedure zal instellen en een onderzoek zal verrichten naar de kwaliteit van dienstverlening van DAS aan klaagster.
4.21 Op 19 mei 2017 heeft verweerder klaagster laten weten dat in de zaak tegen DAS een toevoeging is verleend en dat klaagster de eigen bijdrage in verband met deze toevoeging op 10 februari 2017 al heeft voldaan.
4.22 Op 24 mei 2017 heeft verweerder de verzekeraar van het HMC een rappel gestuurd. Daarop heeft het HMC dezelfde dag laten weten meer tijd nodig te hebben voor het verrichten van onderzoek naar de kwestie. Verweerder heeft vervolgens gevraagd om uiterlijk op 16 juni 2017 het medisch rapport toe te zenden.
4.23 Op 2 augustus 2017 heeft klaagster verweerder gevraagd naar de stand van zaken. Verweerder heeft daarop op 18 augustus 2017 laten weten dat hij “nog niet helemaal klaar [is] met het (nogmaals) doorwerken van de dossiers”. Verweerder deelt mee dat hij verwacht klaagster de volgende week te kunnen berichten. In het onderwerp van de e-mails staat “[klaagster] / letselschades”.
4.24 Bij e-mail van 25 september 2017 aan verweerder heeft klaagster, zakelijk weergegeven, aandacht gevraagd voor de door DAS voorgenomen sluiting van het dossier in de zaak tegen het MRC Aardenburg, die tot gevolg heeft dat de dossierstukken voor klaagster niet meer (online) beschikbaar zijn. Klaagster heeft verweerder gevraagd ervoor te zorgen dat dit niet zal gebeuren. Verder heeft klaagster verweerder gevraagd of hij voldoende tijd heeft om de belangen van klaagster te behartigen in de letselschadezaak. Klaagster heeft erop gewezen dat zij sinds de brief van 24 mei 2017 (hiervoor weergegeven in 2.26) niets meer over de kwestie heeft vernomen. Klaagster heeft zich in haar bericht afgevraagd of de letselschadezaak weer moet worden teruggegeven aan DAS.
4.25 Op 25 september 2017 heeft verweerder DAS geschreven in verband met de kwestie tegen het MRC Aardenburg over de voortijdige staking van de behandeling. Verweerder heeft DAS erop gewezen dat klaagster niet instemt met sluiting van het dossier, omdat er nog budget beschikbaar is en verweerder de behandeling van de zaak heeft overgenomen. Verweerder kondigt een procedure aan, voor het geval DAS de aan de voormalige advocaat verleende dekking niet “overzet” naar verweerder. Verweerder heeft in de brief geschreven dat DAS opdracht heeft verstrekt aan verweerder om op te treden tegen het MRC Aardenburg in de kwestie over de ontoereikende (wond)verzorging.
4.26 Op 28 september 2017 heeft DAS aan verweerder geschreven dat aan hem slechts de opdracht is verstrekt voor het geven van een cassatieadvies in de kwestie tegen het MRC Aardenburg, dat deze opdracht is afgerond en dat aan de voormalig advocaat van klaagster slechts opdracht is verleend voor het voeren van een procedure in hoger beroep.
4.27 In een email van 6 oktober 2017 van een medewerker van DAS (als reactie op de brief van 29 september 2017 van verweerder in de zaak tegen het MRC Aardenburg) wordt verweerder gevraagd om DAS tot 20 oktober 2017 respijt te geven voordat tot het dagvaarden wordt overgegaan.
4.28 Op 20 oktober 2017 heeft DAS gereageerd op de brieven van verweerder van 25 en 29 september 2017. DAS heeft laten weten dat het in de brief van 4 mei 2017 ingenomen standpunt wordt gehandhaafd en heeft verder het volgende geschreven:
“(…) [Dossiernummer 289]
Dit dossier omvat het geschil dat [klaagster] met het MRC heeft in verband met eenzijdige stopzetting van de behandelovereenkomst door het MRC. [Klaagster] vorderde voortzetting van de overeenkomst. Dit betreft een contractueel geschil waarvoor een kostenmaximum van € 60.000,00 geldt. In uw cassatie advies heeft u geconcludeerd dat cassatie niet haalbaar is omdat verzekerde geen belang meer heeft bij haar vordering om de behandelovereenkomst met MRC voort te zetten.
Wel kan er volgens u een bodemprocedure worden gestart waarin de schade door de vroegtijdige beëindiging van de behandelovereenkomst wordt gevorderd. Inzet van deze procedure is het vaststellen van toerekenbaar tekortschieten in de behandelovereenkomst door voortijdige stopzetting en dat verzekerde daardoor schade heeft geleden; beide staan nog niet vast.
Voor de afwikkeling van dit geschil is volgens onze administratie nog € 2.624,56 beschikbaar. U zond ons een viertal declaraties (…). Graag verneem ik of deze declaraties toezien op de te voeren bodemprocedure en in samenspraak met [klaagster] zijn gemaakt. In het bevestigende geval zal DAS deze declaraties aan u voldoen. De kosten komen ten laste van het kostenmaximum waardoor er na betaling nog € 272,65 resteert.
[dossiernummer 376]
In dit dossier behandelt DAS het verzoek van [klaagster] om haar bij te staan in de schade die zij meent te lijden door de behandeling / handelswijze van het MRC. Het betreft de schade die voortvloeit uit de onder (i), (ii) en (iii) genoemde punten in uw brief van 12 april 2017. In dit dossier is geen kostenmaximum van toepassing.
DAS is onverplicht bereid om door u het onder (iii) genoemde punt (het verhalen van schade op het MRC vanwege de voortijdige stopzetting) in dit dossier mee te nemen zodra in dossier [289] de aansprakelijkheid van het MRC onherroepelijk is vastgesteld door de rechter of anderszins door MRC is erkend.
Conform ons standpunt zoals verwoord in de brief van 4 mei 2017 behandelt DAS deze zaak zelf. Zoals aangegeven zal DAS ter vaststelling van de schade in samenspraak met [klaagster] medische expertise verrichten. Op grond van de uitkomsten van dit onderzoek zal DAS een plan van aanpak maken voor de verdere behandeling van het dossier. Indien blijkt dat een gerechtelijke of administratieve procedure moet worden gestart zullen wij vanzelfsprekend [klaagster] aanbieden haar zaak verder te laten behandelen door een rechtshulpverlener van haar keuze.
Graag ontvangen wij zoals eerder verzocht alle medische gegevens. (…)”
4.29 In een e-mail van 30 oktober 2017 heeft klaagster verweerder opnieuw gevraagd naar de stand van zaken in de letselschadekwestie. In het onderwerp van het bericht staat “Letselschade reactie [verzekeraar HMC]”. Klaagster heeft zich in haar bericht afgevraagd of de letselschadezaak niet behandeld moet worden door DAS en of zij de letselschaderaad zal inschakelen. Klaagster heeft erop gewezen dat verweerder haar niet op de hoogte heeft gesteld van de voortgang van de kwestie en zij vraagt verweerder of hij voldoende tijd heeft om haar belangen te behartigen.
4.30 Op 31 oktober 2017 heeft verweerder als volgt gereageerd:
“(…) Naar aanleiding van Uw mail van gisterenmiddag bericht ik U dat ik nog steeds een schriftelijke reactie van [verzekeraar HMC] wachtende ben. Ik kan natuurlijk een kort geding entameren, maar dat is niet efficiënt en het zou ook kostbaar worden. Ik stel U voor dat wij [verzekeraar HMC] tot vrijdag de tijd geven. Degene die mij te woord stond heeft mij bezworen dat ze deze week mij schriftelijk zal berichten.
Ik breng U in herinnering dat alle dossiers die ik tot dusverre heb overgenomen van anderen jarenlang zijn verwaarloosd, ook door DAS. Dat soort achterstallig onderhoud kan niet in een handomdraai worden opgelost.
De zaak teruggeven aan DAS gaat niet meer. Er zijn allerlei redenen om DAS aansprakelijk te stellen, dus U zou van de wal in de sloot raken als de dossiers weer aan DAS zouden worden geretourneerd. Ik verzoek U nog enige dagen geduld te betrachten.
Naar verwachting kan ik U begin volgende week nader inhoudelijk berichten. (…)”
4.31 Dezelfde dag heeft klaagster aan verweerder laten weten dat zij die week nog zal afwachten, maar dat zij daarna zelf een klacht zal indienen over de verzekeraar van het HMC, omdat na zeven maanden nog altijd geen standpunt is ingenomen.
4.32 Op 31 oktober 2017 heeft klaagster verweerder gevraagd of hij al een reactie had vernomen van DAS in de kwestie tegen het MRC waarin om uitstel was gevraagd tot 20 oktober 2017.
4.33 Op 1 november 2017 heeft verweerder klaagster het bericht van de verzekeraar van het HMC toegestuurd, waarin de aansprakelijkheid wordt afgewezen. Verweerder heeft voorgesteld dat klaagster hem een “op de feiten geconcentreerde reactie” stuurt en dat vervolgens zal worden besproken “welke medische expert wij zullen voorstellen om een deskundigenrapport op te laten stellen met betrekking tot eventuele beroepsfouten”. Verweerder eindigt zijn bericht met de mededeling dat hij klaagster “per separate post” zal berichten naar aanleiding van haar e-mail van de vorige dag in de kwestie tegen het MRC Aardenburg.
4.34 Bij e-mails van 1 november, 3 november, 6 november (vier stuks) en 16 november 2017 heeft klaagster aan verweerder een reactie gestuurd op het rapport van de verzekeraar van het HCM. De strekking van de e-mails van klaagster is dat het rapport boordevol (feitelijke) onjuistheden staat.
4.35 Bij brief van 16 november 2017 aan klaagster heeft verweerder het geschil met het HMC nog eens samengevat. Verweerder heeft geschreven dat hij op basis van de informatie van klaagster nog niet in staat is om een dagvaarding op te stellen. Verweerder heeft geschreven:
“(…) Ik denk eerlijk gezegd dat wij er niet aan ontkomen om hetzij onzerzijds een medisch rapport te verzoeken, hetzij via een verzoek aan de Rechtbank om een deskundigenbericht te bevelen een rapport te verkrijgen dat als uitgangspunt kan dienen voor een tegen HMC aan te spannen procedure. (…)”
Verweerder heeft er verder op gewezen dat de zaak verder met klaagster besproken zal moeten worden en dat hij, hoewel hij het ongeduld van klaagster begrijpt, mede gezien de omvang van het dossier de zaak niet sneller kan behandelen. Verweerder heeft daarnaast meegedeeld dat hij zich zal moeten terugtrekken als klaagster zijn adviezen niet wil opvolgen.
4.36 Op 16 november 2017 heeft klaagster gereageerd op het bericht van verweerder. Zij heeft, zakelijk weergegeven, haar ongenoegen geuit over de volgens haar trage gang van zaken in de zaak tegen het HMC en heeft daarnaast haar twijfel geuit over de kennis van verweerder van haar dossier.
4.37 Op 17 november 2017 heeft verweerder het volgende aan klaagster geschreven:
“(…) Naar aanleiding van Uw mail van gisterenavond bericht ik U dat ik helemaal niets probeer op U af te schuiven. Ik probeer alleen maar duidelijk te maken dat er een bespreking nodig is voordat ik inhoudelijk kan reageren op de brief van [verzekeraar HMC] van 31 oktober. Ik breng U in herinnering dat die brief de eerste inhoudelijke afwijzing van aansprakelijkheid bevat. Er zit dus op dit moment niets anders op dan dat een procedure wordt geëntameerd en dat Uwerzijds een medisch expertiserapport in het geding wordt gebracht. Dat rapport kan worden gevraagd aan een door U gekozen expert terwijl het ook mogelijk is om aan de Rechtbank een verzoek in te dienen om een expert te benoemen. In het laatste geval heeft het op bevel van de Rechtbank opgestelde rapport meer bewijskracht.
Het gaat er dus niet om dat U de merites van de zaak onderkent, het gaat erom dat een onafhankelijk te achten medisch expert Uw visie ondersteunt.
Wij moeten dus voor de week van 27 november een afspraak maken. (…)”
4.38 Op 17 november 2017 heeft klaagster verweerder laten weten dat zij de noodzaak van het bespreken van de zaak inziet, maar dat zij de vrijheid wenst om “punten bij de letselschaderaad aan te kaarten”. Klaagster schrijft dat zij graag van verweerder verneemt of hij haar belangen kan blijven behartigen indien zij daarnaast, samengevat, haar eigen pad bewandelt.
4.39 Bij e-mail van 22 november 2017 is klaagster in contact getreden met de verzekeraar van het HMC om, zakelijk weergegeven, kenbaar te maken dat zij in het geschil met het HMC het heft in eigen handen neemt en dat zij verweerder daarvan op de hoogte heeft gesteld.
4.40 Verweerder heeft 23 november 2017 gereageerd en, zakelijk weergegeven, aan klaagster kenbaar gemaakt dat zij het niet af kan zonder bijstand van een advocaat. Verweerder heeft aan klaagster geschreven:
“(…) Ruwweg zijn er twee waarschijnlijke procedures:
(i) een procedure tegen HMC;
(ii) een procedure tegen [MRC] (in die zaak is er dus al een verloren kort geding procedure). (…)”
Onder “Ad (i)” heeft verweerder, zakelijk weergegeven, geschreven dat er met tussenkomst van de rechtbank een deskundigenbericht moet komen. Onder “Ad (ii)” heeft verweerder geschreven dat DAS klaagster slechte diensten heeft bewezen en dat dat zal leiden tot procedures tegen DAS waar klaagster de bijstand van een advocaat bij nodig heeft.
4.41 Op 24 november 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder. Daarbij is afgesproken dat een brief zal worden gestuurd naar de verzekeraar van het HMC en dat een verzoek tot een voorlopig deskundigenbericht zal worden ingediend.
4.42 Op 11 december 2017 heeft klaagster verweerder gevraagd naar het concept in de kwestie tegen het HMC, omdat hij bij het gesprek op 24 november 2017 had gezegd circa tien dagen nodig te hebben voor het opstellen van een conceptbrief.
4.43 Op 13 december 2017 heeft verweerder aan klaagster een kopie van zijn brief van dezelfde dag aan de verzekeraar van het HMC gezonden. In deze brief heeft verweerder de verzekeraar een termijn gesteld tot 22 december 2017 om te reageren. Verweerder heeft klaagster gevraagd of klaagster neurologen of orthopeden kent die mogelijk als deskundigen kunnen worden voorgedragen. Klaagster heeft dezelfde dag op deze vraag gereageerd en namen genoemd van als deskundigen te benoemen artsen. Op donderdag 14 december 2017 heeft verweerder meegedeeld dat hij de maandag erop hierover contact zal opnemen met klaagster.
4.44 Op 20 december 2017 heeft klaagster contact opgenomen met verweerder omdat ze nog niet van hem had vernomen. Klaagster heeft verweerder laten weten dat het tegen haar wens was dat hij de hiervoor bedoelde brief aan de verzekeraar van het HMC heeft verzonden en daarbij een overzicht heeft gevoegd dat klaagster had opgesteld, maar volgens haar niet voor de verzekeraar bestemd was.
4.45 Verweerder heeft op 20 december 2017 gereageerd. Hij heeft onder meer het volgende geschreven:
“(…) Natuurlijk geven wij [verzekeraar HMC] geen tweede kans, maar dat neemt niet weg dat een verzoek tot een voorlopig deskundigenbericht langzamerhand wel op papier moet komen. Ik ben nog een paar namen voor geschikte deskundigen wachtende.
Ik heb heel bewust uw lijst met opmerkingen aan [verzekeraar HMC] gestuurd omdat [verzekeraar HMC] moet weten dat wij vinden dat [verzekeraar HMC] er een zooitje van heeft gemaakt. (…)”
4.46 Op 21 december 2017 heeft klaagster haar bericht van 13 december 2017 met namen van artsen nogmaals naar verweerder gezonden.
4.47 Op 2 januari 2018 heeft klaagster verweerder gevraagd of hij al een reactie heeft ontvangen van de verzekeraar van het HMC op zijn brief van 13 december 2017.
4.48 Op 12 januari 2018 hebben partijen elkaar telefonisch gesproken.
4.49 Op 20 januari 2018 heeft klaagster verweerder laten weten dat zij een medische tuchtklacht heeft ingediend tegen een arts van het HMC.
4.50 Op 31 januari 2018 heeft klaagster andermaal haar ongenoegen geuit over de bijstand van verweerder aan haar in alle zaken waarin zij verweerder om bijstand heeft gevraagd. Klaagster heeft het volgende geschreven:
“Door de opdracht cassatieadvies MRC en ons gesprek over alle gebeurtenissen met DAS en mijn letselschades gaf u een jaar geleden aan dat u al mijn zaken wilde behandelen omdat u van mening was dat iedereen een goede advocaat verdien.
Op uw aanraden heb ik de zaak tegen DAS laten vallen, wegens het niet behandelen van mijn letselschadezaak. Maar deze letselschadezaak aan u over laten dragen omdat het volgens u belangrijker was dat die letselschadezaak eindelijk eens opgepakt zou worden. Ik wilde DAS hier niet ongestraft mee weg laten komen, maar heb toch uw advies opgevolgd toen u aangaf dat ik altijd later DAS nog aansprakelijk kon stellen omdat ik gechanteerd werd door DAS.
Inmiddels is het ruim negen maanden geleden dat u startte met de letselschadezaak tegen HMC, de /huisartsen/Rdgg is nog niets mee gedaan. Of de huisartsen en het RDGG ook nog aansprakelijk gesteld moeten worden is nog totaal onduidelijk, deze zijn wel door DAS gestuit maar dat loop ook dit jaar af. Het HAGA ziekenhuis is nooit door DAS gestuit, en DAS heeft aangegeven dat daar nog tijd voor was, daar was ik het niet mee eens. Als dat nog wel mogelijk was, dan is het HAGA inmiddels wel verjaard.
De zaak tegen DAS om een bodemprocedure (onder de dekking medisch kunstfouten) te starten tegen het MRC is ook nog niets mee gebeurt, anders dan twee maal een dreigmail richting DAS. Hierdoor dreigt ook een revalidatiearts welke betrokken was in de zaak tegen het MRC te verjaren.
Ik ben van mening dat mijn belangen niet worden behartigd, voor wat betreft de letselschadezaak, daarbij legt u de schuld bij [verzekeraar HMC] en het feit dat u het steeds te druk heb. De zaak tegen DAS is helemaal nog niet opgestart.
Ik denk dat ik nog maar een ding kan doen, in overleg gaan met de deken om te bespreken of ik een officiële klacht in kan dienen of dat hij mogelijkheden ziet voor bemiddeling.
Op deze manier werk het niet, ik vraag mij af waarom u mijn belangen niet behartig, of daar een andere reden dan tijdgebrek achter zit, of u misschien anderen tegen mij probeert te beschermen of misschien een andere deal met DAS heb die niet verstoort mag worden met een zaak van mij tegen DAS. Ik weet het echt niet meer, behalve dat mijn belangen niet gediend worden.”
4.51 Op 1 februari 2018 heeft verweerder aan klaagster een conceptbrief voor de verzekeraar van het HMC gestuurd. In de brief wordt verzocht om te reageren op de brief van 13 december 2017. Verweerder heeft in de brief aangekondigd een kort geding te zullen instellen, als geen spoedige reactie volgt. In haar reactie van dezelfde dag heeft klaagster opnieuw haar ongenoegen geuit over de trage gang van zaken en de houding van de verzekeraar van het HMC. Verweerder heeft op 1 februari 2017 ook aan klaagster geschreven dat hij het niet noodzakelijk acht om brieven in concept aan klaagster voor te leggen, maar dat hij dat toch doet omdat klaagster dat heeft verzocht. Verweerder heeft verder geschreven dat hij niet in contact kan treden met de artsen die klaagster in haar bericht van 13 december 2017 heeft genoemd, omdat klaagster geen contactgegevens heeft vermeld. Als klaagster deze gegevens alsnog aanlevert, is verweerder “bereid om [de artsen] aan te schrijven en te informeren [of] ze bereid zijn om als deskundige op te treden en wat de daaraan verbonden kosten zouden zijn”.
4.52 In haar e-mail van 1 februari 2018 aan verweerder heeft klaagster haar ongenoegen geuit over de traagheid van de behandeling van zaak tegen het HMC en over de strategie van verweerder. Klaagster heeft in haar bericht verder de contactgegevens van de artsen vermeld.
4.53 Verweerder heeft op 2 februari 2018 gereageerd. Volgens verweerder is klaagster aan het lijntje gehouden door de verzekeraar van het HMC. Verweerder heeft laten weten dat hij een verzoekschrift kan opstellen strekkend tot het verkrijgen van een voorlopig deskundigenbericht en dat hij daarin namen van mogelijke deskundigen moet kunnen noemen, maar dat hij daarover nog niet beschikt. Verweerder heeft verder geschreven:
“(…) De gegevens in Uw brief van gisterenmiddag heb ik nog niet eerder ontvangen. Hebt U met de betreffende personen besproken of zij bereid zijn om als deskundigen op te treden? Gaarne Uw bericht daarover.
Ik verwacht de concepten voor het verzoek voor een voorlopig deskundigenbericht en een kort geding dagvaarding rond 14 dezer gereed te kunnen hebben. (…)”
4.54 Dezelfde dag heeft klaagster laten weten dat zij geen contact heeft gehad met de artsen van wie zij namen heeft opgegeven.
4.55 Op 6 februari 2018 heeft een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen klaagster, verweerder en de verzekeraar van het HMC. Uit de mailwisseling blijkt dat sprake is van miscommunicatie tussen de verzekeraar enerzijds en verweerder en klaagster anderzijds over de bijstand van verweerder in de kwestie. In het bericht van 12.53 uur maakt de verzekeraar excuses aan klaagster en verzoekt de verzekeraar verweerder “om overlegging van kopieën van de adviezen van zijn medisch adviseur, waarna wij voor verzending van kopieën van de door ons ontvangen adviezen zullen overgaan”.
4.56 Op 6 februari 2018 om 14.43 uur heeft verweerder als volgt gereageerd naar de verzekeraar van het HMC:
“(…) Naar aanleiding van Uw mail van heden (Uw reactiesnelheid lijkt vooruit te gaan) deel ik U mede dat er nog geen medische adviezen door [klaagster] zijn ingewonnen. Omdat U zich beroept op medische adviezen van door U geraadpleegde medici bent U gehouden die aan mij ter beschikking te stellen. Doet U dat niet dan is een kort geding onvermijdelijk (en mogelijke een klacht bij de Deken). Dezerzijds zal een verzoek worden ingediend strekkende tot het bevelen van een voorlopig deskundigenbericht. Daarvoor is het onder meer noodzakelijk dat de rapporten waarop U zich hebt beroepen worden afgegeven. lk zie thans die rapporten gaarne per ommegaande tegemoet en Uw inhoudelijke reactie op mijn brief waarmee ik het commentaar van [klaagster] op Uw eerdere brief heb toegestuurd gaarne vóór eind volgende week (…)”
4.57 Op 16 februari 2018 heeft klaagster gevraagd of verweerder al een reactie van de verzekeraar van het HMC heeft ontvangen op het laatste bericht. Op 19 februari 2018 heeft verweerder een rappel verzonden aan de verzekeraar van het HMC. Op 21 februari 2018 heeft klaagster verweerder gevraagd om spoedig het verzoekschrift op te stellen en uit te brengen, indien de verzekeraar van het HMC niet uiterlijk die week reageert.
4.58 Op 21 februari 2018 heeft klaagster het volgende aan verweerder geschreven in de kwestie tegen het MRC Aardenburg:
“Nog even over het MRC, gezien het feit dat ik door toedoen van het MRC tot op de dag van vandaag nog steeds niet over een prothesebeen kan beschikken en er mogelijk daardoor een nieuwe operatie noodzakelijk wordt, heb ik besloten de zaak tegen het MRC ook niet langer op zijn beloop te laten en daarom zal beginnen met een medische tuchtklacht tegen de revalidatieartsen van het MRC en de revalidatiearts van het ziekenhuis.
Aangezien het er ook niet naar uitziet dat de aansprakelijkheidstelling van het MRC snel opgepakt zal worden en een revalidatiearts van het ziekenhuis in deze zaak medeverantwoordelijk is kan ik er met een medische tuchtklacht ook voor zorgen dat die zaak niet verjaard, door specifiek in de klacht aan te geven, dat er alsnog een aansprakelijkstelling zal volgen. De revalidatiearts van het ziekenhuis is in augustus 2013 begonnen met het dwarszitten/mij bewust in een verkeerd daglicht te plaatsen bij andere revalidatieartsen en zorg onthouden van mij. Dit betekend dat de mogelijke aansprakelijkheid van deze revalidatiearts half augustus dit jaar zal verjaren.
Voordat de aansprakelijkheid in gang gezet kan worden is het ook noodzakelijk om eerst een zaak tegen DAS aan te spannen.
Ik vind het bovendien niet te verkroppen als de aansprakelijke revalidatieartsen hier nog langer ongestraft mee weg kunnen komen.”
4.59 Op 23 februari 2018 heeft verweerder klaagster laten weten dat hij doende is een verzoekschrift op te stellen in de zaak tegen het HMC. Verweerder vraagt om telefonisch overleg over de mogelijk te benoemen deskundigen. Verweerder heeft verder geschreven:
“(…) Wat vindt u ervan als ik een offerte vraag voor een neurologisch expert. Ik denk dat een orthopeed op dit moment niet nodig is. (…)”
4.60 Klaagster heeft dezelfde dag gereageerd en vragen gesteld over, zakelijk weergegeven, de reden dat verweerder voorstelt om een neuroloog in te schakelen en niet (ook) een orthopeed.
4.61 In een andere brief van 23 februari 2018 heeft verweerder in verband met de kwestie tegen het MRC Aardenburg klaagster verzocht om toezending van “alle recente informatie”, zodat verweerder kan adviseren over het indienen van een tuchtklacht. Verweerder heeft verder geschreven:
“(…) Wij moeten ook bespreken of U nog wilt dat de zaak die begonnen is door mr (…) voortgezet moet worden. Zoals U weet is er een geschil met DAS over de dekking voor die aangelegenheid.
Aannemende dat U niet over Uw volledige medische dossier beschikt zal dat door mij dus moeten worden opgevraagd bij MRC.”
4.62 Klaagster heeft dezelfde dag gereageerd. Klaagster heeft haar onbegrip kenbaar gemaakt over de vraag van verweerder of zij de kwestie tegen het MRC Aardenburg wenst voort te zetten. In de uitgebreide motivering van klaagster heeft zij uiteengezet wat is voorgevallen tussen haar en het MRC Aardenburg en dat zowel DAS als verweerder zijn tekortgeschoten in hun bijstand aan haar in die kwestie.
4.63 Op 26 februari 2018 heeft verweerder het volgende geschreven aan klaagster:
“(…) De door U aan mij recent toegezonden gegevens alleen namen, verder geen beroepsgegevens acht ik te mager, vandaag mijn suggestie om dit specialistische bureau van gerechtelijke deskundigen in te schakelen. Moet ik uit Uw mail begrijpen dat U dat niet wenst?
Kunt U mij meedelen of U in staat bent om de aan het inschakelen van de deskundigen verbonden kosten te betalen? Zo niet, dan moeten wij aan de Rechtbank vragen om te bepalen dat het voorschot voor de in te schakelen deskundigen wordt betaald door HMC. (…)”
4.64 Naar aanleiding van dat bericht heeft klaagster op 26 februari 2018 opnieuw haar ongenoegen geuit over de bijstand van verweerder. Zakelijk weergegeven verwijt klaagster verweerder traagheid en (ontoereikende communicatie over) een onduidelijke strategie. Verweerder heeft daarop als volgt gereageerd:
“(…) Anders dan U veronderstelt in Uw mail van vandaag ben ik het overzicht over de diverse zaken niet kwijt, maar ik geef er de voorkeur aan om één zaak tegelijk te behandelen. In verband met de zaak tegen HMC heb ik dus van U een uitspraak nodig of U ermee akkoord gaat dat ik het door mij aan U medegedeelde bureau aanschrijf met het verzoek om een deskundige voor te stellen.
Ik verneem ook gaarne van U of U eventueel de aan een deskundige verbonden kosten zelf kunt betalen als de Rechtbank in het kader van het te verzoeken voorlopige deskundigenbericht niet zou bepalen dat het voorschot door HMC/[verzekeraar HMC] moet worden betaald.
Deze week heb ik in ieder geval geen tijd om aandacht te besteden aan de zaak tegen DAS en de zaak tegen MRC. (…)”
4.65 In haar bericht van 26 februari 2018 heeft klaagster vragen gesteld over, zakelijk weergegeven, de voor haar onduidelijke strategie van verweerder in de kwestie tegen HMC.
4.66 Op 27 februari 2018 heeft verweerder een conceptverzoekschrift in de zaak tegen het HMC naar klaagster gestuurd. Klaagster heeft dezelfde dag gereageerd.
4.67 In maart 2018 heeft verweerder, in overleg met klaagster, gewerkt aan het verzoekschrift strekkend tot het verkrijgen van een voorlopig deskundigenbericht in de kwestie tegen het HMC.
4.68 Op 26 maart 2018 heeft tussen verweerder en klaagster een e-mailwisseling plaatsgevonden over het verzoekschrift en de voor te dragen experts.
4.69 Bij e-mail van 15 april 2018 aan verweerder heeft klaagster erop gewezen dat een jaar eerder een toevoeging is verleend “om een zaak tegen DAS aan te spannen inzake de zaak tegen het MRC”. Klaagster heeft verzocht om overdracht van de toevoeging aan een andere advocaat.
4.70 Verweerder heeft daarop als volgt gereageerd:
“(…) Naar aanleiding van Uw email van 15 dezer deel ik U mede dat U kennelijk wenst dat ik een behandeltempo aanhoud waarin ik niet kan voldoen. De letselschade is al bewerkelijk genoeg. Ik geef U in overweging om met betrekking tot het aanspreken van [rechtsbijstandsverzekeraar] nog even geduld te betrachten. (…)’’
4.71 Op 20 april 2018 heeft DAS een afschrift van de hiervoor in 2.34 weergegeven brief aan verweerder van 20 oktober 2017 aan klaagster gezonden.
4.72 Op 20 april 2018 heeft klaagster verweerder gevraagd of hij al een reactie heeft ontvangen van een van de artsen die in verband met de kwestie tegen het HMC zijn benaderd. Op 2 mei 2018 heeft klaagster andermaal haar ongenoegen geuit over de trage gang van zaken en de bijstand van verweerder. Op 23 mei 2018 heeft klaagster verweerder verzocht een afschrift van zijn brief aan DAS in verband met de kwestie tegen het HMC toe te sturen. Op 5 juni 2018 heeft klaagster verweerder erop gewezen dat hij op diverse berichten niet heeft gereageerd. Nogmaals heeft klaagster haar ongenoegen geuit over de gang van zaken.
4.73 Op 21 april 2018 heeft klaagster verweerder gevraagd of hij had vernomen naar aanleiding van de hiervoor in 2.33 weergegeven e-mail van 6 oktober 2017 van een medewerker van DAS. Klaagster heeft in het bericht ook haar eigen bericht aan verweerder van 31 oktober 2017 in herinnering gebracht.
4.74 Op 6 juni 2018 heeft verweerder laten weten dat hij als gevolg van “een hoge werkdruk ten gevolge van diverse termijnen waaraan tegemoet moet worden gekomen” niet eerder heeft kunnen reageren. Verweerder heeft in het bericht meegedeeld dat DAS de kosten voor de deskundige zal dekken. Klaagster heeft in haar reactie van dezelfde dag gevraagd om toezending van de klachtenregeling van het kantoor van verweerder.
4.75 Op vrijdag 8 juni 2018 heeft verweerder klaagster laten weten dat hij maandag het verzoekschrift zal indienen. Dezelfde dag heeft klaagster verweerder laten weten dat er in het conceptverzoekschrift nog onjuistheden staan. Op 11 juni 2018 heeft verweerder klaagster laten weten dat hij “vanzelfsprekend” geen verzoekschrift zal indienen dat niet door klaagster is goedgekeurd.
4.76 Op 1 juli 2018 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
4.77 Op 3 juli 2018 heeft verweerder het volgende aan klaagster geschreven:
“(…) Het spijt mij te lezen dat U geen andere mogelijkheid hebt gezien dan een klacht in te dienen bij de Haagse Orde. Wat ik niet begrijp is dat U de overeenkomst van opdracht niet hebt beëindigd omdat het door mij aangehouden behandeltempo U onwelgevallig is. Het lijkt mij in de gegeven omstandigheden het beste als de opdracht wordt beëindigd. Als U daar anders over denkt, dan verneem ik dat gaarne van U per ommegaande. Ik begrijp ook niet dat U mij geen kopie hebt gezonden van de door U ingediende klacht. (…)”
4.78 Op 22 augustus 2018 om 12.01 uur heeft klaagster het volgende aan verweerder geschreven in de kwestie tegen het HMC:
“(…) Aangezien mijn letselschadezaak volledig tot stilstand is gekomen overweeg ik hetgeen u in november 2017 al zou doen, namelijk om [verzekeraar HMC] een beter inzicht te verschaffen over de verwijtbare schade. [Verzekeraar HMC] heeft toen aangeboden om nog eens naar de zaak te kijken bij een betere onderbouwing.
Tevens wil ik u er nogmaals op wijzen dat het RDGG en de huisartsen de stuiting daarvan op korte termijn verjaren. Of uiteindelijk deze partijen daadwerkelijk aansprakelijk zijn is tot op de dag van vandaag nog steeds niet zeker. (…)”
4.79 Verweerder heeft dezelfde dag om 16.37 uur gereageerd. Zijn reactie komt er in de kern op neer dat hij van klaagster niet de opdracht heeft aangenomen om zaken tegen het RDGG en de huisartsen te behandelen, dat hij in die zaken geen stukken heeft ontvangen en dat een succesvolle vordering op het HMC gevolgen heeft voor de zaak tegen het RDGG en de huisartsen. Verweerder heeft in zijn reactie meegedeeld dat klaagster nog niet heeft gereageerd op zijn laatste conceptverzoekschrift. Verweerder heeft tot slot geschreven:
“(…) Ik bevestig U ook dat wij hebben afgesproken dat ik vooralsnog eerst de procedure tegen [verzekeraar HMC] zal voeren en dat ik de eventuele vorderingen op [MRC], DAS en welke andere partij U nog op het oog hebt, zal laten rusten. De geschiedenis leert dat het niet goed is om op meerdere fronten tegelijk te vechten.
Als U dus wilt dat er stuitingsbrieven worden gestuurd aan RDGG en de huisartsen dien ik niet alleen van U een resumé van de relevante feiten te ontvangen, maar ook de volledige namen en adressen alsmede de medische dossiers. (…)”
4.80 Klaagster heeft op 22 augustus 2018 om 17.29 uur gereageerd en uiteengezet welke stukken zij en DAS aan verweerder hebben verstrekt in de zaken tegen het RDGG en de huisartsen en dat zij verweerder op verschillende momenten naar die zaken heeft gevraagd.
4.81 Op 23 augustus 2018 om 11.58 uur heeft verweerder klaagster onder meer het volgende geschreven:
“(…) Na het dicteren van het voorgaande las ik Uw e-mail van gisteren 17.29 uur. Op dit moment ontbreekt het mij de tijd om de omvangrijke dossiers door te nemen om na te gaan of er op 2 maart 2017 stukken zijn afgegeven. (…)”
Verweerder heeft verder geschreven dat het volgens hem geen zin heeft om het RDGG, de huisartsen en het HAGA “aan te pakken” omdat de fouten die daar zijn gemaakt het gevolg zijn van eerdere, door het HMC gemaakte fouten. Verweerder heeft er tot slot op gewezen dat de zaak tegen het HMC stilligt zolang klaagster niet reageert op het conceptverzoekschrift.
4.82 Klaagster heeft op 23 augustus 2018 om 12.50 uur gereageerd en, zakelijk weergegeven, verweerder in herinnering gebracht wat zij hem eerder al heeft meegedeeld over de medische fouten van het RDGG en de huisartsen.
4.83 In haar e-mail van 23 augustus 2018 om 13.42 uur heeft klaagster het volgende aan verweerder geschreven:
“(…) De stukken welke ik u vorig jaar stuurde daarbij zat onderstaand overzicht bij. Hierbij stuur ik nogmaals die aansprakelijkheid/ stuitingsbrieven welke dus al drie keer aan u zijn gestuurd. (…)”
Bij het bericht zijn brieven gevoegd van DAS aan huisartsenpraktijk K, huisartsenpraktijk G, huisartsenpost W en het RDGG.
4.84 Op 23 augustus 2018 om 14.05 uur heeft klaagster gereageerd op het verzoek van verweerder om een reactie te geven op het conceptverzoekschrift in de zaak tegen het HMC. Klaagster heeft in het bericht kenbaar gemaakt dat zij “zelf wel inhoudelijk verder [gaat] met de zaak”.
4.85 Op 24 augustus 2018 heeft verweerder gereageerd en aan klaagster geschreven:
“(…) Naar aanleiding van Uw mail van gisteren bericht ik U dat ik alleen maar de opdracht niet aan U heb teruggegeven omdat, gelet op het aantal advocaten en rechtsbijstandsverleners bij DAS die zich eigener beweging hebben teruggetrokken een nieuwe advocaat waarschijnlijk moeilijk te vinden zal zijn. Ik ben dus, zij het met enige aarzeling, bereid om U verder bij te staan, maar dan kunt U niet reageren op een concept voor een processtuk in de repliek in een klachtprocedure bij de Raad van de Orde. Ik verzoek u daarom Uw commentaar op het verzoekschrift per aparte mail aan mij toe te sturen. Zolang U dat niet doet, dien ik het stuk niet in. (…)”
4.86 Klaagster heeft op 24 augustus 2018 om 14.57 uur gereageerd. In zijn antwoord van 27 augustus 2018 heeft verweerder onder meer geschreven dat de e-mail van klaagster duidelijk maakt dat klaagster “niet op een normale manier [wil] overleggen over het concept voor het verzoekschrift met betrekking tot een deskundigenbericht”. Verweerder heeft verder geschreven dat hij zich beraad op het voortzetten van zijn dienstverlening aan klaagster.
4.87 Er is namens klaagster geen verzoekschrift ingediend in de kwestie tegen het HMC.
5 BEOORDELING
5.1 De raad is – kort samengevat – tot het oordeel gekomen dat verweerder jegens klaagster is tekortgeschoten in de behandeling van diverse letselschadezaken. Volgens de raad heeft verweerder nagelaten klaagster te informeren over de kansen van de zaken en de te volgen strategie. Daarbij is verweerder jegens klaagster niet duidelijk geweest over welke zaken hij zou behandelen en op welk moment. In de zaken die verweerder heeft opgepakt heeft hij geen voortvarendheid betracht. Verweerder heeft daarbij een koers gekozen die niet op voorhand begrijpelijk is en hij heeft niet tijdig, deels onjuist, tegenstrijdig, onduidelijk en bij herhaling op een onwelwillende en laatdunkende manier met klaagster gecommuniceerd. Verweerder heeft daarentegen wel declaraties aan de rechtsbijstandsverzekeraar gezonden. De raad heeft geoordeeld dat verweerder op deze wijze de belangen van klaagster ernstig heeft veronachtzaamd en niet heeft gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt.
5.2 Het hof stelt vast dat de raad in het dictum niet de afzonderlijke klachtonderdelen heeft vermeld, maar heeft volstaan met een verwijzing naar zijn overwegingen. Uit deze overwegingen leidt het hof af dat de raad uitsluitend de klachtonderdelen 1a), 1b), 1d), 1e), 1f), 1g), 1h), 1i), 1k), en klachtonderdeel 2 gegrond heeft verklaard. Klachtonderdelen 1c) en 1j), waartegen geen beroep is ingesteld, zijn gelet hierop in hoger beroep niet langer aan de orde.
DAS
5.3 Het hof constateert dat klachtonderdeel 1a) is omschreven als de bij klaagster bestaande twijfel of verweerder haar wel op een juiste wijze heeft geadviseerd in het dekkingsgeschil met DAS. De omschrijving van dit klachtonderdeel houdt gelet hierop uitsluitend een omschrijving van een bij klaagster bestaand vermoeden in. Dit klachtonderdeel valt daarom niet als een afzonderlijke klacht aan het adres van verweerder op te vatten. Het hof zal daarom dit onderdeel buiten behandeling laten. Ten overvloede overweegt het hof dat tussen verweerder en klaagster niet in geschil is dat de kwestie over het dekkingsgeschil tussen klaagster en DAS zou worden opgeschort. Dat verweerder dit aan klaagster onder de gegeven omstandigheden (waarbij de dekking door DAS reeds naar boven was bijgesteld) heeft geadviseerd, acht het hof niet onbegrijpelijk. Ook in zoverre kan klachtonderdeel 1a) daarom niet tot een gegronde klacht leiden.
Toetsingskader
5.4 Het hof stelt vast dat de resterende klachtonderdelen (te weten: klachtonderdelen 1b), 1d), 1e), 1f), 1g), 1h), 1i), 1k), en klachtonderdeel 2) – kort samengevat – betrekking hebben op de kwaliteit van de dienstverlening door verweerder in de zaken van klaagster tegen HMC en MRC Aardenburg, alsmede op de informatieverstrekking daaromtrent aan haar.
5.5 Gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. (HvD 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
5.6 Ten aanzien van de informatieverstrekking geldt dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte moet houden van de aanpak en voortgang van de zaak. De advocaat moet daartoe zijn cliënt op de hoogte brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken en dit schriftelijk vastleggen om onduidelijkheid te voorkomen (zie regel 16 Gedragsregels 2018).
Grieven
5.7 De grieven van verweerder tegen de beslissing van de raad lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Deze grieven houden – kort samengevat – in dat verweerder uitsluitend een opdracht van klaagster heeft aangenomen om een zaak tegen DAS en een zaak tegen HMC op te pakken. Verweerder is in de behandeling van deze zaken niet tekortgeschoten in de behartiging van de belangen van klaagster. Hij is van mening een juiste strategie te hebben gevolgd. Verweerder heeft geen opdracht aangenomen om andere letselschadezaken (tegen MRC Aardenburg, RDGG en huisartsen) op te pakken. Hij heeft klaagster niet op het verkeerde been gezet. De communicatie met klaagster over de aard en omvang van zijn werkzaamheden had weliswaar beter gekund, maar dit is onvoldoende voor een tuchtrechtelijk verwijt. Dat de zaak tegen HMC voortvarender had kunnen worden opgepakt is eveneens onvoldoende om verweerder daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Tot slot heeft verweerder gegriefd tegen de opgelegde maatregel; die vindt hij onevenredig zwaar. Klaagster is naar zijn mening door zijn handelwijze niet benadeeld.
De aan verweerder verstrekte opdracht
5.8 Het hof verwerpt de stelling van verweerder dat hij uitsluitend de opdracht van klaagster had gekregen om de zaken tegen DAS en HMC te behandelen. In dit verband wijst het hof op het volgende. Het hof constateert dat in het dossier geen concrete opdrachtbevestiging van verweerder aan klaagster aanwezig is. Verweerder heeft in zijn beroepschrift weliswaar gewezen op e-mailcorrespondentie met klaagster, alsmede op correspondentie met DAS, maar deze stukken zijn naar het oordeel van het hof niet als opdrachtbevestigingen aan klaagster aan te merken. Deze stukken bevatten immers geen concrete bevestiging van verweerder aan klaagster over de aard en omvang van zijn bijstand aan klaagster. Voor zover daarom in dit verband onduidelijkheid kon ontstaan, komt dat voor rekening en risico van verweerder, die – zoals hiervoor weergegeven – gehouden is gemaakte afspraken schriftelijk vast te leggen. Omdat een opdrachtbevestiging ontbreekt, beoordeelt het hof daarom aan de hand van de inhoud van het dossier in welke zaken verweerder bijstand zou verlenen aan klaagster.
5.9 Het hof is van oordeel dat verweerder bijstand zou verlenen in de zaken die worden aangeduid als HMC, het RDGG, het HAGA en de huisartsenposten. Dat volgt volgens het hof uit de volgende stukken. Om te beginnen is er het bericht van verweerder aan klaagster van 16 maart 2017 waarin hij – kort samengevat – aangeeft nog over onvoldoende informatie beschikken over de zaken tegen het HMC, het RDGG, de huisartsenposten en het HAGA en aan klaagster laat weten wat zij moet doen om hem voldoende te informeren. Verweerder heeft verder DAS verzocht om toezending van het medisch dossier met betrekking tot het RDGG. Verweerder heeft op 28 maart 2017 aan DAS laten weten dat klaagster hem om bijstand heeft verzocht in diverse letselschadezaken. Verweerder heeft hierbij DAS verzocht de dossiers aan hem toe te zenden. DAS heeft het plan van aanpak aan verweerder toegezonden, waarin als wederpartijen zijn genoemd: het HMC, het RDGG, het HAGA en een aantal huisartsenpraktijken. Naar aanleiding van het plan van aanpak heeft verweerder vervolgens met klaagster op 3 april 2017 een bespreking gehouden over de zaken. Daarna heeft verweerder bij brieven van 5 en 12 april 2017 aan DAS laten weten dat hij het geschil met HMC heeft overgenomen en dat klaagster wenst dat hij het geschil tegen MRC Aardenburg in behandeling neemt. Het hof leidt hieruit dat hij al de genoemde zaken op zich heeft genomen en dat klaagster daar ook vanuit mocht gaan. Klaagster ontving immers een afschrift van deze brieven.
Uitvoering opdracht; kwaliteit dienstverlening
5.10 Op 25 september 2017 heeft verweerder aan DAS geschreven dat klaagster niet instemt met de sluiting van het dossier MRC Aardenburg en dat hij de behandeling van de zaak heeft overgenomen. Verweerder heeft specifiek ten aanzien de zaak tegen MRC Aardenburg ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij nooit wat in deze zaak heeft gezien en dat hij daarom die zaak niet heeft opgepakt. Wat daarvan zij, verweerder heeft dit echter nimmer expliciet aan klaagster bericht. Aldus heeft verweerder klaagster onvoldoende geïnformeerd en wel degelijk op het verkeerde been gezet. Ook ten aanzien van deze zaak heeft klaagster er daarom van mogen uitgaan dat verweerder bijstand aan haar zou verlenen. Verweerder heeft echter in deze zaak geen bijstand aan klaagster verleend. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder is tekortgeschoten in zijn dienstverlening aan klaagster in de zaak tegen MRC Aardenburg (klachtonderdeel 2).
5.11 Verweerder is eveneens tekortgeschoten in de kwaliteit van zijn dienstverlening aan klaagster in de zaak tegen HMC (klachtonderdelen: 1b), 1d), 1e) en 1h)). Het hof onderschrijft in dit verband de overwegingen van de raad (in 5.7 t/m 5.24) en maakt die tot de zijne. Verweerder is in maart 2017 aangevangen met zijn werkzaamheden voor klaagster in de zaak tegen HMC. Klaagster heeft diverse keren bij verweerder geïnformeerd naar de voortgang. Bij e-mail van 30 oktober 2017 en 16 november 2017 heeft zij haar ongenoegen geuit. Bij een op 24 november 2017 gehouden bespreking is concreet afgesproken dat verweerder een verzoekschrift voorlopig deskundigenbericht zal indienen. Pas op 27 februari 2018 heeft verweerder een conceptverzoekschrift aan klaagster gestuurd. Verweerder heeft namens klaagster uiteindelijk geen verzoekschrift bij de rechtbank ingediend.
5.12 Verweerder erkent dat hij in de zaak tegen HMC onvoldoende voortvarend is geweest. Volgens verweerder heeft klaagster echter geen schade geleden doordat het verzoekschrift niet eerder door hem was ingediend. Verweerder wijst daartoe op de omstandigheid dat de zaak als geheel, al zeer geruime tijd in beslag heeft genomen en dat slechts een deel van die totale duur aan hem zou kunnen worden verweten. Het hof verwerpt dit standpunt van verweerder. Het was verweerder bekend dat klaagster gebaat was bij een spoedige behandeling van het verzoekschrift. Verweerder heeft immers reeds op 28 februari 2017 aan DAS bericht dat hij de zaak voortvarend zou behandelen en dat de zaak te lang had stilgelegen. Onder deze omstandigheden, waarbij juist het accent lag op een spoedige behandeling van de zaak, kan verweerder worden verweten dat hij de zaak – zoals hij zelf erkent – niet voortvarend heeft opgepakt. Hij heeft de zaak te veel op zijn beloop gelaten en zich te afwachtend opgesteld.
5.13 Verweerder is eveneens tekortgeschoten in zijn verplichting om zijn cliënte deugdelijk te informeren (klachtonderdelen: 1f), 1g), 1i) en 2). Het lag op de weg van verweerder om klaagster te informeren over het tijdpad van de zaken en zijn handelingen, uitgesplitst per afzonderlijke zaak. Verweerder is deze op hem rustende informatieverplichting onvoldoende nagekomen. Verweerder heeft immers nagelaten om bij de aanvang van zijn werkzaamheden uiteen te zetten welke zaken hij voor klaagster zou behandelen en welke strategie zou worden ingezet. Klaagster is daardoor in het ongewisse gebleven over de aard en omvang van de werkzaamheden van verweerder. Verweerder heeft verder klaagster onvoldoende op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen. Het is steeds klaagster geweest die het initiatief moest nemen om geïnformeerd te worden over de stand van zaken. Verweerder heeft bovendien niet telkens stukken tijdig aan klaagster verstrekt, zoals bijvoorbeeld de brief van DAS van 20 oktober 2017 waarin belangrijke informatie over het standpunt van DAS over de omvang van de dekking stond vermeld (klachtonderdeel 2). Verweerder heeft deze brief niet aan klaagster verstrekt, waardoor hij haar belangrijke informatie heeft onthouden.
Declaratie aan DAS
5.14 Het hof acht klachtonderdeel 1k) ongegrond en zal daarom de beslissing van de raad in zoverre vernietigen. In dit verband overweegt het hof als volgt. Dit klachtonderdeel heeft betrekking op het declareren van discussies van verweerder met DAS, hetgeen ten koste zou zijn gegaan van het kostenmaximum, waardoor mogelijk de kosten voor de inhoudelijke behandeling niet meer geheel voor vergoeding in aanmerking zouden komen. Verweerder zou dit niet aan klaagster kenbaar hebben gemaakt. Verweerder heeft echter gemotiveerd betwist dat hij kosten voor de discussie over de dekking heeft gedeclareerd bij DAS. Op grond van het dossier kan dit ook niet worden vastgesteld, waardoor de feitelijke grondslag van deze klacht niet is komen vast te staan.
Maatregel
5.15 Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het hof als volgt. Verweerder is op een ernstige wijze tekortgeschoten in zijn bijstand en informatieverstrekking aan klaagster. Verweerder heeft bij klaagster de indruk gewekt dat hij haar zaken adequaat en voortvarend zou oppakken. Daarvan is echter geen sprake geweest. Klaagster is door het onvoldoende voortvarende handelen van verweerder benadeeld. Door het lange tijdsverloop zijn vorderingen van klaagster mogelijk zelfs ten dele verjaard. En het is nog maar de vraag in hoeverre er bij DAS nog budget is om haar kosten van rechtsbijstand te dekken. Ter zitting van het hof is bovendien gebleken dat de stukken nog altijd bij verweerder liggen, terwijl hij geen werkzaamheden meer verricht voor klaagster. Verweerder heeft zich ook op dit punt niet het belang van klaagster aangetrokken door deze weer aan DAS ter beschikking te stellen, althans met DAS contact te zoeken over de vraag wat er mee te doen. Verweerder heeft zich – alles overziend – onvoldoende rekenschap gegeven van de gerechtvaardigde belangen van zijn kwetsbare cliënte, die afhankelijk van zijn bijstand was. Het hof weegt bij het bepalen van de maatregel het tuchtrechtelijk verleden van verweerder in zijn nadeel mee. Uit dit tuchtrechtelijk verleden volgt immers dat aan verweerder eerder een berisping en meerdere waarschuwingen zijn opgelegd. Het hof acht de door de raad opgelegde schorsing voor de duur van vier weken, waarvan twee weken voorwaardelijk een passende maatregel en zal de opgelegde maatregel daarom bekrachtigen. De tegen de maatregel gerichte grief faalt dan ook.
Slotsom
5.16 Het vorenstaande voert het hof tot de slotsom dat de beslissing van de raad moet worden vernietigd ten aanzien van klachtonderdeel 1k) en voor het overige dient te worden bekrachtigd. Omdat het hof die beslissing ook wat betreft de opgelegde maatregel bekrachtigt, zal het hof vanwege de aard van de maatregel (een gedeeltelijk voorwaardelijke schorsing), deze maatregel voor de duidelijkheid in het dictum met de ingangsdatum vermelden.
5.17 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:
a) € 50,- reiskosten van klaagster;
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
c) € 750,- kosten van de Staat.
5.18 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klaagster. Klaagster moet daarvoor tijdig haar rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.
5.19 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.
5.20 Omdat het hof de beslissing van de raad met daarin een proceskostenveroordeling bekrachtigt, moet verweerder de proceskosten van de procedure bij de raad ook voldoen. Per 1 maart 2020 zijn nieuwe afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hier nog geen rekening mee kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerder heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerder het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 29 april 2019, gewezen onder nummer 19-041/DH/DH en voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, ten aanzien van klachtonderdeel 1k);
en opnieuw rechtdoende:
- verklaart klachtonderdeel 1k) ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken;
- waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met ingang van de datum van deze beslissing;
- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet
- bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de Raad van Discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de voorwaarde niet heeft nageleefd;
- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op 13 april 2020 met dien verstande dat:
- deze schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat;
- deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
- bekrachtigt de proceskostenveroordeling van verweerder zoals die door de raad is opgelegd, behalve voor wat betreft de wijze van betaling en bepaalt dat deze proceskostenveroordeling van € 1.250,- in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten wordt betaald, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. H. van Loo, M.L. Weerkamp, J.A. Schaap en L.H. Rammeloo, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2020.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 13 maart 2020.