ECLI:NL:TAHVD:2020:51 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 190140 en 190141
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2020:51 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-03-2020 |
Datum publicatie: | 20-03-2020 |
Zaaknummer(s): | 190140 en 190141 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Berisping |
Inhoudsindicatie: | Beslissing in twee zaken. Verweerders hebben heimelijk werkzaamheden bij de rechtsbijstandsverzekeraar gedeclareerd die niet onder de afgegeven dekking vielen. Uit de omschrijving van de gedeclareerde uren bleek dit namelijk niet. Verweerders hebben de schijn gewekt dat het werkzaamheden waren waarvoor dekking was verleend. Dat is niet een handelwijze zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Verweerders hebben verder zelf proceskosten geïncasseerd, terwijl de rechtsbijstandsverzekeraar zelf de eventuele betekening en tenuitvoerlegging van de einduitspraak zou verzorgen. Van de geïncasseerde proceskosten is niets afgedragen aan de rechtsbijstandsverzekeraar. Verweerders hebben daarmee in strijd gehandeld met de afspraak met de rechtsbijstandsverzekeraar en voorts in strijd met artikel 6.19 Voda door derdengelden tot zekerheid van zichzelf aan te wenden. Bekrachtiging beslissing raad (resp. berisping en waarschuwing). Proceskostenveroordeling volgens nieuwe afspraken per 1 maart 2020. |
BESLISSING
van 13 maart 2020
in de zaken 190140 en 190141
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder sub 1
en
verweerder sub 2
tegen:
klaagster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 29 april 2019, gewezen onder nummers 18-637/DH/DH en 18-642/DH/DH. Deze beslissing heeft betrekking op verweerder sub 1 (18-637/DH/DH) en verweerder sub 2 (18-642/DH/DH) en is op 29 april 2019 aan partijen toegezonden. De raad heeft de klacht ten aanzien van beide verweerders gegrond verklaard. De raad heeft aan verweerder sub 1 de maatregel van berisping opgelegd en aan verweerder sub 2 de maatregel van waarschuwing. De raad heeft verweerders veroordeeld tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klaagster en voorts tot betaling van de proceskosten van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten en € 500,- aan de Staat.
Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2019:91.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP IN BEIDE ZAKEN
2.1 Het beroepschrift in beide zaken van 29 mei 2019, waarbij verweerders van deze beslissing van de raad in hoger beroep zijn gekomen, is op dezelfde dag door de griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennisgenomen van:
- het dossier van de raad;
- het verweerschrift met bijlage van klaagster in beide zaken;
- de brief van 20 december 2019 met bijlagen van de gemachtigde van verweerders;
- de brief van 24 december 2019 met bijlage van de gemachtigde van klaagster.
2.3 Het hof heeft de zaken mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 13 januari 2020. Verweerders zijn verschenen met hun gemachtigde, mr. R.A.A. Duk. Namens klaagster is verschenen [vertegenwoordiger klaagster] met haar gemachtigde, mr. [naam gemachtigde klaagster]. De gemachtigde van verweerders en de gemachtigde van klaagster hebben gepleit aan de hand van door hen overhandigde pleitaantekeningen.
3 KLACHT
De klacht in beide zaken houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Verweerders wordt het volgende verweten.
a) Verweerders hebben, al dan niet heimelijk, werkzaamheden verricht en gedeclareerd die niet onder de verzekeringsdekking van de verzekerden van klaagster vallen.
b) Verweerders hebben in strijd met de opdrachtbevestiging proceskosten geïncasseerd die vervolgens zonder uitdrukkelijke toestemming van klaagster zijn verrekend met openstaande declaraties.
4 FEITEN
4.1 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende vast komen te staan.
4.2 Klaagster is een rechtsbijstandsverzekeraar (hierna: ook wel de rechtsbijstandsverzekeraar).
4.3 Een medewerkster van de rechtsbijstandsverzekeraar heeft in een huurgeschil twee verzekerden (hierna: de huurders) bijgestaan. Op 24 oktober 2016 heeft de kantonrechter een vonnis gewezen in dat geschil met de verhuurder. Het vonnis strekt ertoe dat de huurders de woning moeten ontruimen.
4.4 Tegen het vonnis hebben de huurders hoger beroep ingesteld. Zij zijn daarbij bijgestaan door mr. H. Het gerechtshof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd bij arrest van 15 november 2016.
4.5 Verweerder sub 1 heeft op verzoek van mr. H een cassatieadvies gegeven. Het cassatieadvies van 22 november 2016 was negatief. Verweerder [sub] 1 heeft in verband met dit cassatieadvies een toevoeging aangevraagd ten behoeve van de huurders.
4.6 Uit een brief van 25 november 2016 van verweerder sub 1 aan de medewerkster blijkt dat verweerder sub 1 na overleg met de huurders inzage heeft gevraagd in het “vergunningendossier van de Gemeente”. Dit heeft, aldus verweerder sub 1:
“(…) aan het licht gebracht dat verhuurder in strijd met de waarheid heeft gesteld dat hij gedurende een tijdvak van tenminste 12 maanden voorafgaand aan het tijdstip waarop de woning laatstelijk geheel is komen leeg te staan onafgebroken geheel of grotendeels door de eigenaar als eigenaar bewoond is geweest […]. Uit de vergunning-aanvraag d.d. 26 september, waarvan ik een kopie aanhecht, blijkt uit bladzij 1 onder 3B dat verhuurder dat heeft verklaard, waarmee het door hem gepleegde bedrog is bewezen. (…)”
Verweerder sub 1 heeft geschreven dat hij een dagvaarding zal opstellen om een herroepingsprocedure in te stellen en dat hij mogelijk ook een executieprocedure zal moeten voeren. Verweerder sub 1 heeft verder uiteengezet welke werkzaamheden hij heeft verricht teneinde de ontruiming uit te stellen.
4.7 Op 28 november 2016 heeft de medewerkster de opdracht tot uitbesteding aan verweerder sub 1 bevestigd. Zij heeft onder meer het volgende geschreven:
“(…) De uitbestedingsopdracht behelst het voeren van een herzieningsprocedure bij het Gerechtshof en, indien noodzakelijk, het voeren van een executiegeschil.
Ik verzoek u mij te informeren over wijzigingen in de omvang of aard van de zaak. Als u naar aanleiding van deze wijzigingen werkzaamheden verricht, dan vergoeden wij de redelijke kosten alleen als u de wijzigingen heeft gemeld en wij hier expliciet opdracht voor hebben gegeven.
De uitbestedingsopdracht beperkt zich tot de opdracht zoals ik die hiervoor heb omschreven. De opdracht eindigt bij de einduitspraak of een schikking. Wij verzorgen zelf de eventuele betekening en tenuitvoerlegging van de einduitspraak. (…)”
4.8 Op 9 januari 2017 heeft verweerder sub 1 een declaratie ingediend bij de rechtsbijstandsverzekeraar. Op 16 januari 2017, 9.08 uur, heeft de medewerkster naar aanleiding daarvan meegedeeld dat zij heeft vastgesteld dat tijd voor het corrigeren van werkzaamheden van verweerder sub 2 door verweerder sub 1 is gedeclareerd. De medewerkster heeft erop gewezen dat corrigeerwerk en “dubbelwerk” niet wordt vergoed en heeft verzocht om een aangepaste declaratie.
4.9 Op 16 januari 2017, 14.22 uur, heeft verweerder sub 1 gereageerd. Hij heeft uiteengezet dat op zijn kantoor het ‘vier ogen principe’ wordt gehanteerd en dat dit niet leidt tot meer werk of een hogere declaratie.
4.10 Tussen 9 en 24 januari 2017 heeft een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen de rechtsbijstandsverzekeraar en verweerder sub 1 met de door verweerder sub 1 ingediende declaraties en de vragen en opmerkingen van de rechtsbijstandsverzekeraar daarover als onderwerp.
4.11 In een e-mail van 10 februari 2017 aan de medewerkster heeft verweerder sub 1 het concept petitum van de aan de verhuurder uit te brengen dagvaarding weergegeven. Hij heeft verder het volgende geschreven:
“(…) Ik merk daarbij op dat ook een vordering tot herstel van allerlei gebreken zal worden ingesteld, maar dat doe ik bij akte eiswijziging. Cliënten hebben mij namelijk nog niet een uitputtende lijst van de gebreken doen toekomen. In ieder geval betreft het de vervanging van de cv ketel (…)”
4.12 De medewerkster heeft op 13 februari 2017 gereageerd. Ten aanzien van de vordering waaraan gebreken in de woning ten grondslag liggen heeft zij geschreven dat daarvoor geen dekking wordt verleend. Verweerder sub 1 heeft dezelfde dag laten weten dat hij het standpunt dat geen dekking wordt verleend voor de kwestie van de gebreken in de woning “wel een beetje flauw vindt” en gevraagd om herziening van het standpunt. Op 16 februari 2017 heeft de medewerkster laten weten dat het standpunt niet wordt herzien.
4.13 Op 20 februari 2017 heeft verweerder sub 1 de rechtsbijstandsverzekeraar laten weten dat de dagvaarding in de herroepingsprocedure is betekend en zal worden aangebracht. Hij heeft verder gewezen op een aantal openstaande declaraties.
4.14 Vervolgens is tussen 20 februari 2017 en 28 maart 2017 de discussie tussen partijen over ingediende declaraties (per e-mail) voortgezet. Op 8 maart 2017 heeft verweerder sub 1 aangegeven dat klaagster desgewenst het dossier kan komen inzien.
4.15 Op 11 april 2017 heeft het gerechtshof Amsterdam arrest gewezen in het executiegeschil. Het gerechtshof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en heeft, zakelijk weergegeven, de verhuurder opgedragen de executie van het vonnis van 24 oktober 2016 te staken.
4.16 Op 21 april 2017 heeft verweerder sub 1 per e-mail een declaratie ingediend bij de rechtsbijstandsverzekeraar. Na deze e-mail heeft het debat tussen partijen over de declaraties zich voortgezet.
4.17 Bij e-mail van 17 mei 2017 heeft verweerder sub 1 aan de rechtsbijstandsverzekeraar bericht dat de verhuurder, wederpartij van de huurders, de proceskostenveroordeling niet heeft voldaan en dat hem een laatste termijn zal worden gesteld.
4.18 Op 16 juni 2017 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar in verband met het debat over de declaraties onder meer het volgende aan verweerder sub 2 geschreven:
“(…) Voor wat betreft de nieuw toegezonden declaraties valt ons op dat deze steeds minder specifiek worden. De omschrijving van de werkzaamheden wordt steeds meer summier. Het geeft ons geen goed gevoel, gelet op de declaratiegeschillen tot dusver. Wij verzoeken u dan ook om toezending van het dossier, zodat wij de declaraties met de gestelde werkzaamheden kunnen staven. (…)”
4.19 Op 19 juni 2017 heeft verweerder sub 2 afwijzend gereageerd op het verzoek van de rechtsbijstandsverzekeraar.
4.20 Op 21 juni 2017 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar gevraagd om het dossier “over de periode waarop de facturen van mei en juni 2017 zien”.
4.21 Op 10 juli 2017 hebben verweerders de rechtsbijstandsverzekeraar gedagvaard en, zakelijk weergegeven, betaling van declaraties gevorderd. In de dagvaarding hebben verweerders geen melding gemaakt van het declaratiegeschil met de rechtsbijstandsverzekeraar. De vordering is bij verstekvonnis van 19 juli 2017 toegewezen.
4.22 Op 18 augustus 2017 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar verzet ingesteld.
4.23 Bij e-mail van 16 oktober 2017 heeft verweerder [sub] 2 de medewerkster gevraagd of het standpunt dat geen dekking bestaat voor het geschil met de verhuurder betreffende de CV wordt gehandhaafd. Diezelfde dag heeft de medewerkster laten weten dat het standpunt wordt gehandhaafd.
4.24 Bij e-mail van 16 november 2017 aan verweerder sub 2 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar een voorstel gedaan in verband met het declaratiegeschil. Onderdeel daarvan is dat verweerders inzage geven in de dossiers. In de reactie van dezelfde dag heeft verweerder sub 2 zich op het standpunt gesteld dat de rechtsbijstandsverzekeraar geen recht heeft op inzage van het dossiers, behoudens toestemming daartoe van huurders. Op 17 november 2017 hebben de huurders die toestemming gegeven en is dat doorgegeven aan de rechtsbijstandsverzekeraar.
4.25 Op 30 november 2017 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar inzage genomen in het dossier. Bij e-mail van 6 december 2017 aan verweerders is daarvan verslag gedaan. De rechtsbijstandsverzekeraar heeft vastgesteld dat verweerders vanaf 21 maart 2017 werkzaamheden in rekening hebben gebracht die “voor het overgrote deel buiten de opdracht vallen” en waarvoor geen toestemming is gevraagd en ook niet zou zijn gegeven omdat voor “deze problematiek (vooralsnog) geen recht op vrije advocaatkeuze bestaat”. Het betreft werkzaamheden in verband met gebreken in de woning. Verder is vastgesteld dat verweerder sub 2 “al lange tijd de bijstand aan de verzekerden verleent en niet [verweerder sub 1]” en dat ook daarvoor geen toestemming is gevraagd. Verweerders hebben daarnaast uren in rekening gebracht die naar hun aard niet voor vergoeding in aanmerking komen, “stelselmatig te veel tijd in rekening” gebracht en “tenminste eenmaal een proceskostenveroordeling (…) geïncasseerd”.
4.26 Bij e-mail van 19 december 2017 hebben verweerders hun standpunt kenbaar gemaakt. Volgens verweerders is het standpunt van de rechtsbijstandsverzekeraar over de dekkingsweigering onjuist; de gebreken in de woning vormden aanleiding tot en onderdeel van de ontruimingsprocedure. Ten aanzien van de geïncasseerde proceskostenveroordelingen hebben verweerders geschreven dat deze “natuurlijk [moeten] worden verrekend met de declaraties”.
4.27 Op 29 december 2017 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar gereageerd.
4.28 Op 29 maart 2018 heeft de kantonrechter (tussen)vonnis gewezen in de verzetzaak en de zaak verwezen naar de civiele rechter.
4.29 Bij vonnis van 16 augustus 2018 van de civiele rechter is het verstekvonnis vernietigd en zijn de vorderingen van verweerders in conventie afgewezen. In reconventie zijn verweerders veroordeeld tot betaling van € 18.979,30, vermeerderd met rente en kosten, aan de rechtsbijstandsverzekeraar.
4.30 Op 29 augustus 2018 hebben huurders, bijgestaan door verweerder sub 2, de rechtsbijstandsverzekeraar gedagvaard en een verklaring voor recht gevorderd dat dekking bestaat voor het gehele huurgeschil en betaling van de declaraties en vernietiging van de opzegging van de verzekeringsovereenkomst.
4.31 Bij vonnis van 18 september 2019 van de rechtbank Den Haag zijn de vorderingen van de huurders in conventie afgewezen, behoudens voor zover het gaat om betaling van declaraties van verweerders van na datum dagvaarding. In reconventie heeft de rechtbank het door de huurders onder de rechtsbijstandsverzekeraar gelegde beslag opgeheven.
5 BEOORDELING IN BEIDE ZAKEN
5.1 De raad heeft voorop gesteld dat verweerder sub 1 bij de aanvaarding van zijn opdracht tot bijstand aan de huurders heeft aanvaard dat hij zijn declaraties rechtstreeks zou indienen bij de rechtsbijstandsverzekeraar. Dit brengt naar het oordeel van de raad mee dat verweerder sub 1 zich heeft moeten conformeren aan de voorwaarden waaronder de rechtsbijstandsverzekeraar dekking verleent. Een en ander heeft de rechtsbijstandsverzekeraar in haar brief van 28 november 2016 kenbaar gemaakt en verweerder sub 1 heeft deze voorwaarden (stilzwijgend) aanvaard, zodat hij daaraan gebonden is. De raad heeft vervolgens in het midden gelaten of de rechtsbijstandsverzekeraar als opdrachtgever of als cliënt van verweerder moet worden aangemerkt, in beide gevallen dienen verweerders zich jegens de rechtsbijstandsverzekeraar behoorlijk te gedragen zodat het vertrouwen in de advocatuur niet wordt geschaad. Naar het oordeel van de raad is verweerder sub 2 ook gebonden aan de inhoud van de brief van 28 november 2016. Door de intensieve betrokkenheid bij de behandeling van de zaak van de huurders had van hem als behoorlijk advocaat mogen worden verwacht dat hij van die brief kennis had genomen. De raad komt vervolgens tot het oordeel dat klachtonderdeel a gegrond is. Verweerders hebben ondanks de duidelijke stellingname van klaagster over de gebrekenkwestie werkzaamheden die daarop betrekking hadden toch in rekening gebracht. Ongeacht of dat heimelijk gebeurde, is dat onbehoorlijk. Verweerders zijn niet duidelijk geweest over hun werkzaamheden met betrekking tot de gebrekenkwestie. Dat is onzorgvuldig en schadelijk voor het vertrouwen in de advocatuur. Ook klachtonderdeel b heeft de raad gegrond bevonden. Verweerders hebben proceskosten geïncasseerd in strijd met de overeengekomen voorwaarden.
5.2 Verweerders hebben in beroep tegen de overwegingen en de beslissing van de raad het volgende aangevoerd. Klachtonderdeel a dient ongegrond te worden verklaard omdat verweerders de gebrekenkwestie (cv-installatie) niet hebben betrokken in een herroepings- of executieprocedure. Er is door hen niet heimelijk gedeclareerd; alle declaraties waren voorzien van een specificatie. Er was alleen een dekkingsgeschil met de rechtsbijstandsverzekeraar. Daarbij was het incasseren van de proceskosten in de omstandigheden van het geval niet tuchtrechtelijk verwijtbaar omdat verweerder sub 2 de opdrachtbevestiging niet kende of behoefde te kennen. Verder heeft de raad ten onrechte de heimelijkheid van het declareren in het midden gelaten terwijl dat nu juist de kern van de klacht van de rechtsbijstandsverzekeraar was. De raad had ook niet in het midden mogen laten wie de opdrachtgever van verweerders was. Verweerders handelden immers in het belang van hun cliënten (de huurders) in een conflict met de rechtsbijstandsverzekeraar. Nu de rechtsbijstandsverzekeraar niet had gereageerd op de e-mail van 17 mei 2017 mochten verweerders ervan uitgaan dat de rechtsbijstandsverzekeraar instemde met een incasso van de proceskosten door verweerders.
5.3 De rechtsbijstandsverzekeraar heeft de gronden van het beroep gemotiveerd weersproken.
5.4 Het hof stelt voorop dat verweerder sub 1 met de brief van 28 november 2016 de voorwaarden waaronder hij zijn declaraties rechtstreeks kon indienen bij klaagster heeft aanvaard en zich daar zoals een behoorlijk advocaat betaamt aan diende te houden. Dat geldt ook voor verweerder sub 2. Bij hetgeen de raad in dat verband heeft overwogen over de intensieve betrokkenheid van verweerder sub 2 en wat van hem in dat kader had mogen worden verwacht sluit het hof zich aan. Weliswaar waren de huurders de cliënten van verweerders, maar wat het declareren van hun werkzaamheden betreft dienden zij verantwoording af te leggen aan klaagster. In de brief van 28 november 2016 staat duidelijk de wijze van declareren jegens klaagster omschreven en welke werkzaamheden in elk geval niet voor vergoeding in aanmerking komen.
5.5 Tussen partijen staat niet ter discussie dat verweerders werkzaamheden bij de rechtsbijstandsverzekeraar hebben gedeclareerd die niet onder de afgegeven dekking vielen. Volgens verweerders is dat niet heimelijk (dan wel niet zichtbaar) gebeurd omdat de declaraties voorzien waren van een specificatie (code, datum en toelichting, zoals “brief aan wederpartij”). De rechtsbijstandsverzekeraar heeft echter aangevoerd dat zij uit de gespecificeerde declaraties niet kon opmaken op welke werkzaamheden de bij haar gedeclareerde uren betrekking hadden.
5.6 Het hof is van oordeel dat uit de door verweerder sub 1 ingediende declaraties niet blijkt dat er ook uren voor werkzaamheden op staan waarvoor deels geen dekking was verleend en deels dekking uitdrukkelijk was uitgesloten. Naar het oordeel van het hof is ook verweerder sub 2 aan te spreken op de wijze van declareren van zijn werkzaamheden. Hij was ook van het dekkingsgeschil op de hoogte. Hij heeft immers in een e-mail van 16 oktober 2017 aan klaagster nog gevraagd of het standpunt over de dekking voor de gebrekenkwestie wordt gehandhaafd.
5.7 De werkzaamheden die sloegen op de niet gedekte gebrekenkwestie zijn, zonder nadere toelichting (die ontbreekt), niet uit de ingediende declaraties kenbaar. De gegeven toelichtingen in de declaraties beperken zich immers tot de omschrijving “pleitnota, klaverblad, bodemproc of akte”). Klaagster had ook niet uit de periode waarin de werkzaamheden zijn verricht hoeven of kunnen opmaken dat de werkzaamheden betrekking hadden op de niet gedekte gebrekenkwestie. Het hof is dan ook van oordeel dat verweerders heimelijk (niet afdoende zichtbaar) werkzaamheden bij verweerders in rekening hebben gebracht waarvan zij wisten dat er geen dekking voor was. Dat was tegen de gemaakte afspraken in. Zij hebben door hun ingediende declaraties bij klaagster de schijn gewekt dat het allemaal werkzaamheden betroffen voor de behandeling van geschillen waarvoor dekking was verleend. Dat is niet een handelwijze zoals een behoorlijk advocaat betaamt. De stelling van verweerders dat zij “gewoon” hebben gedeclareerd in het vertrouwen dat later alsnog dekking zou worden verleend volgt het hof niet. Zoals verweerders zelf inmiddels ook inzien hadden zij voor de niet gedekte werkzaamheden een apart dossier moeten aanleggen en deze niet aan de rechtsbijstandsverzekeraar moeten declareren, hetgeen zij hebben nagelaten.
5.8 Net als de raad is het hof dan ook van oordeel dat klachtonderdeel a gegrond is. De hiertegen gerichte beroepsgronden falen.
Ad klachtonderdeel b: geïncasseerde proceskostenveroordeling
5.9 In de opdracht tot uitbesteding van de zaak aan verweerder sub 1 staat dat de opdracht eindigt bij de einduitspraak of een schikking. De rechtsbijstandsverzekeraar verzorgt zelf de eventuele betekening en tenuitvoerlegging van de einduitspraak.
5.10 Ondanks deze voorwaarde hebben verweerders proceskosten geïnd die het gevolg zijn van het arrest van 11 april 2017 (zie hierboven onder 4.15). Gelet op de omstandigheden van het geval vinden zij dat evenwel niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Tot die omstandigheden behoren volgens verweerders met name dat verweerder sub 2 de incasso heeft geëffectueerd zonder de opdrachtbevestiging te kennen of te behoeven kennen en de incasso aan de rechtsbijstandsverzekeraar was aangekondigd zonder dat daartegen verder is geprotesteerd. Daarbij is het normaal dat een advocaat een proceskostenveroordeling incasseert, aldus verweerders.
5.11 De rechtsbijstandsverzekeraar heeft onder meer aangevoerd dat zij weliswaar op de hoogte was dat verweerders bezig waren de proceskosten te innen, maar dat dat niet betekent dat verweerders haar niet verder hoefde te informeren over het resultaat van de incasso en de geïncasseerde bedragen niet aan haar dienden af te dragen. Het verrekenen van de geinde proceskostenveroordeling met de openstaande declaraties is in strijd met artikel 6.19 van de Verordening op de Advocatuur (Voda).
5.12 Ter zitting bij het hof is gebleken dat (een deel van) de geïncasseerde proceskosten kennelijk op de derdengeldrekening van het kantoor van verweerders staan met een beroep op opschorting in verband met nog niet aan verweerders betaalde declaraties. Vaststaat derhalve dat er van de geïncasseerde proceskosten niets is afgedragen aan de rechtsbijstandsverzekeraar.
5.13 Het hof is van oordeel dat de wijze waarop verweerders omgaan met de door hen geïncasseerde proceskostenveroordeling in strijd is met de afspraak die is gemaakt met de rechtsbijstandsverzekeraar zoals neergelegd in de brief van 28 november 2016. Hoewel de rechtsbijstandsverzekeraar op de hoogte was van de incasso door verweerders, heeft de rechtsbijstandsverzekeraar terecht aangevoerd dat zulks niet betekende dat verweerders de geïncasseerde bedragen ook onder zich mochten houden. Dat is niet de strekking van de voorwaarde van de rechtsbijstandsverzekeraar dat zij de tenuitvoerlegging van een einduitspraak zelf verzorgt. Verweerders hadden dat moeten begrijpen. Daarbij is hun handelwijze ook in strijd met artikel 6.19 van de Voda. Verweerders dienen derdengelden zodra de mogelijkheid zich voordoet over te maken naar de rechthebbende (in dit geval de rechtsbijstandsverzekeraar). Zij mogen derdengelden niet aanwenden tot zekerheid van zichzelf (artikel 6.19 lid 3 Voda). Zij doen dat wel; zij houden immers het door hen geïncasseerde gedeelte van de proceskostenveroordeling onder zich met – naar het hof begrijpt - het oog op verrekening van hun gestelde openstaande declaraties. Dat is naar het oordeel van het hof tuchtrechtelijk verwijtbaar.
5.14 De beroepsgronden tegen het gegrond verklaarde klachtonderdeel b falen dan ook.
De slotsom
5.15 Het vorenstaande voert het hof tot de slotsom dat de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd.
5.16 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarbij maatregelen zijn opgelegd, zal het hof verweerders op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:
a) € 50,- reiskosten van klaagster;
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
c) € 750,- kosten van de Staat.
5.17 Verweerders moeten op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klaagster. Klaagster moet daarvoor tijdig haar rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.
5.18 Verweerders moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.
5.19 Omdat het hof de beslissing van de raad met daarin een proceskostenveroordeling bekrachtigt, moeten verweerders de proceskosten van de procedure bij de raad ook voldoen. Per 1 maart 2020 zijn andere afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hier nog geen rekening mee kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerders heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerders het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 29 april 2019, gewezen onder nummers 18-637/DH/DH en 18-642/DH/DH, behalve voor wat betreft de wijze van betaling en bepaalt dat deze proceskostenveroordeling van € 1.250,- in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten wordt betaald, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- veroordeelt verweerders tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
- veroordeelt verweerders tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. M.L. Weerkamp, J.A. Schaap, J.M. Rowel- van der Linde en L.H. Rammeloo, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2020.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 13 maart 2020.