ECLI:NL:TAHVD:2020:46 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 190250

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2020:46
Datum uitspraak: 16-03-2020
Datum publicatie: 20-03-2020
Zaaknummer(s): 190250
Onderwerp: Aanwijzing, subonderwerp: Artikel 13 Advocatenwet: aanwijzing van een advocaat
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beklag artikel 13 Advocatenwet ongegrond.

BESLISSING                       

van 16 maart 2020

in de zaak 190250

naar aanleiding van het beklag van:

klager

tegen:

de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement

Zeeland-West-Brabant

de deken

1    HET VERZOEK ALS BEDOELD IN ART. 13 LID 1 ADVOCATENWET

Klager heeft bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant, verder te noemen ‘de deken’, een verzoek ingediend tot aanwijzing van een advocaat zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 Advocatenwet. Bij brief van 23 september 2019 heeft de deken dit verzoek afgewezen. In een klaagschrift gedateerd 1 oktober 2019 heeft klager zich beklaagd over het feit dat de deken zijn verzoek heeft afgewezen.

2    HET GEDING BIJ HET HOF

2.1    Het klaagschrift is op 1 oktober 2019 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de brief van de deken van 1 november 2019;

-    de brief van klager van 23 december 2019.

2.3    De zaak is door het hof ter zitting behandeld op 21 februari 2020. Klager en de deken zijn verschenen. Klager heeft een pleitnota overgelegd.

3    FEITEN

3.1    Het volgende is komen vast te staan:

3.2    Klager heeft in 2014 een operatie ondergaan aan zijn prostaat. In 2015 heeft het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidzorg te Eindhoven de klacht van klager tegen de uroloog gedeeltelijk gegrond verklaard met oplegging van een waarschuwing. De gegrondverklaring betrof het niet voldoen door de uroloog aan zijn informatieplicht voorafgaand aan de operatie.

3.3    Bij beschikking van 9 februari 2017 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, sector kanton, in het kader van een aanhangig gemaakt deelgeschil, het verzoek om een verklaring voor recht afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende causaal verband was gebleken tussen het niet voldoen aan de informatieplicht en de gestelde schade. 

3.4    Op 10 juli 2017 heeft klager bij de deken aanwijzing van een advocaat verzocht omdat hij geen advocaat bereid vond hem verder bij te staan in deze letselschadezaak. Diverse advocaten zagen daartoe onvoldoende kans van slagen.  De deken heeft bij besluit van 4 april 2018 de letselschadespecialist mr. R. aangewezen. Mr. R. zag een (kleine) kans op succes en heeft een concept-dagvaarding opgesteld. Oorspronkelijk zou de zaak worden aangebracht bij de rechtbank, maar op advies van mr. R. is klager ermee akkoord gegaan dat geprocedeerd zou worden bij de sector kanton.

3.5    De Hoge Raad heeft op 15 maart 2019 een uitspraak gedaan, op het moment dat de dagvaarding voor betekening gereed lag. Mr. R. heeft klager en de deken uitgelegd dat deze uitspraak betekende dat de kleine kans op succes in de procedure, die hij voorheen nog zag, niet langer meer aanwezig was. In de uitspraak van de Hoge Raad is geoordeeld dat de enkele schending van een fundamenteel recht (in het geval van klager de informatieplicht) niet voldoende is voor het verkrijgen van een vergoeding wegens ‘integriteitsschade’. Mr. R. heeft zich hierna, met goedvinden van de deken, aan de zaak onttrokken, omdat hij de zaak kansloos achtte.

3.6    Klager heeft de deken op 11 augustus 2019 opnieuw verzocht een advocaat aan te wijzen voor deze zaak. De deken heeft dit verzoek op 23 september 2019 afgewezen.

4    BEOORDELING

4.1    Artikel 13 lid 1 Advocatenwet bepaalt dat de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement waar de zaak moet dienen een advocaat kan aanwijzen aan de rechtzoekende die niet of niet tijdig een advocaat bereid vindt hem of haar zijn diensten te verlenen in een zaak, waarin vertegenwoordiging door een advocaat is voorgeschreven dan wel bijstand uitsluitend door een advocaat kan geschieden. Op grond van artikel 13 lid 2 Advocatenwet kan de deken het verzoek alleen wegens gegronde redenen afwijzen.

4.2    De deken heeft het verzoek tot aanwijzing van een advocaat afgewezen omdat hij van oordeel is dat geen redelijke kans van slagen aanwezig is voor de procedure die klager wenst te voeren. De deken heeft dit oordeel gebaseerd op het advies van mr. R, die oorspronkelijk een kleine opening voor klager zag om de procedure succesvol te voeren, maar na het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2019 tot de conclusie was gekomen dat (zelfs) die kleine opening niet meer aanwezig was. De tweede reden voor afwijzing was dat geen sprake is van verplichte procesvertegenwoordiging, nu de procedure moest worden gevoerd bij de rechtbank sector kanton.

4.3    Het hof is met de deken van oordeel dat geen redelijke kans van slagen (meer) aanwezig is voor de procedure die klager wenst te voeren. Dat het voor klager moeilijk te bevatten is dat op grond van één zin in een uitspraak van de Hoge Raad (die over een heel andere feitelijke zaak gaat) de door hem gewenste procedure kansloos is geworden, begrijpt het hof. Het gaat in de uitspraak van de Hoge Raad echter om een beslissing die in het algemeen geldt en niet alleen van toepassing is in de zaak die aan de Hoge Raad was voorgelegd. Die beslissing komt erop neer dat de grond, die nog aanwezig was voor het voeren van de procedure van klager, daardoor is komen te vervallen. Daar doet niet aan af dat mr. R in de concept dagvaarding ook nog andere argumenten heeft aangevoerd, omdat alleen dit ene argument de kleine kans van slagen rechtvaardigde.

4.4    Nu het beklag van klager tegen de beslissing van de deken reeds hierom ongegrond moet worden verklaard, kan in het midden blijven of de procedure bij de rechtbank of bij de kantonrechter zou moeten worden gevoerd.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    verklaart het beklag van klager tegen de beslissing van de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant van 23 september 2019 ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs.  T.H. Tanja-van den Broek en E.L. Pasma, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2020.

griffier            voorzitter    

De beslissing is verzonden op 16 maart 2020.