ECLI:NL:TAHVD:2016:128 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 150134

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2016:128
Datum uitspraak: 13-06-2016
Datum publicatie: 22-06-2016
Zaaknummer(s): 150134
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Door advocaat onduidelijke en ongunstige regeling met procesfinancier getroffen voor klager en niet uitgelegd aan klager wat de reden en gevolgen daarvan waren.

Beslissing

van 13 juni 2016   

in de zaak 150134

    naar aanleiding van het wederzijdse hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 6 november 2015, onder nummer 06/15, aan partijen toegezonden op 10 november 2015, waarbij een klacht van klager tegen verweerder deels ongegrond en deels gegrond is verklaard met oplegging van de maatregel van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaar.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie met producties waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 3 december 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    De memorie met producties waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 8 december 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.3    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie met producties van verweerder, ter griffie van het hof ontvangen op 26 januari 2016;

-    de antwoordmemorie van klager, ter griffie van het hof ontvangen op 26 januari 2016.

2.4    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 18 april 2016, waar klager, bijgestaan door mr. A, en verweerder, bijgestaan door mr. B, , zijn verschenen. Beide advocaten hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a. de kwaliteit van de dienstverlening van klager onder de maat is geweest;

b. de financiële afwikkeling en vastlegging van de financiële afspraken niet correct zijn geweest;

c. verweerder niet alle dossiers heeft overgedragen aan de nieuwe advocaat van klager, met name de correspondentie tussen verweerder en klager en verweerder en ‘[de financier]“ (hierna: de  financier) ontbrak. Dit blijkt onder meer uit het feit dat de  financier in de procedure tegen klager mails heeft overgelegd die niet in de overgedragen dossiers zaten.

4    FEITEN

Het volgende is, voor zover in hoger beroep aan de orde, komen vast te staan:

(i)     Klager is in 1997 aangereden door een auto. De bestuurder was verzekerd bij verzekeringsmaatschappij A. (hierna A). Klager heeft zich in 1999 tot verweerder gewend die hem vervolgens tot 2012 rechtsbijstand heeft verleend in een letselschadeprocedure tegen A.

(ii)     Op 8 augustus 2005 is een toevoeging afgegeven. Verweerder zou klager echter op betalende basis bijstaan. Omdat klager over onvoldoende financiële middelen beschikte, heeft verweerder klager in contact gebracht met de  financier, met wie klager in september 2006 een contract heeft gesloten op grond waarvan de  financier voor klager de kosten financierde voor het voeren van een procedure tegen A. Klager en de  financier hadden geen rechtstreeks contact met elkaar; alle contacten liepen via verweerder.

(iii)     De  financier heeft facturen van verweerder voldaan tot een totaalbedrag van € 14.814,06 met betrekking tot de periode van 1 december 2006 tot en met 31 oktober 2008.

(iv)     De rechtbank Almelo heeft klager bij vonnis van 3 december 2008 in het ongelijk gesteld en hem veroordeeld in de kosten van het geding ten bedrage van € 12.814,25, vermeerderd mat nakosten. Vervolgens heeft klager hoger beroep ingesteld. Verweerder heeft voor klager een toevoeging aangevraagd en verkregen. Op basis van deze toevoeging is de procedure in hoger beroep gevoerd. Klager heeft de overige kosten van de appelprocedure zelf betaald. De  financier heeft geen kosten gemaakt voor deze hoger beroepsprocedure.

(v)     In hoger beroep is klager bij arrest van het hof Arnhem van 24 januari 2012 in belangrijke mate in het gelijk gesteld. De toevoeging is ingetrokken en de  financier heeft zich tot klager gewend en zijn deel opgeëist op basis van het hierboven onder (ii) genoemde contract.

(vi)     Klager heeft geweigerd de  financier te betalen, omdat klager meende dat de  financier zich had teruggetrokken voor het hoger beroep. Tijdens de door de  financier tegen klager aangespannen procedure heeft verweerder in een getuigenverhoor verklaard dat klager steeds is voorgehouden dat het contract tussen klager en de  financier in stand bleef, ook al werd in hoger beroep op basis van een toevoeging geprocedeerd. De  financier heeft onder ede verklaard dat hij wel wilde betalen, maar dat verweerder een alternatieve bron had gevonden.

(vii)     Bij brief van 4 juli 2014 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft de Advocatenwet zoals deze gold tot 1 januari 2015 op de onderhavige zaak toegepast. Omdat de klacht is ingediend vóór 1 januari 2015 zal ook het hof de Advocatenwet toepassen die gold tot genoemde datum.

De klachten onder a en c

5.2    De raad heeft in zijn beslissing de klachten onder a en c ongegrond verklaard nadat hij de door klager aangevoerde bezwaren had gewogen en van onvoldoende gewicht had bevonden. Tegen deze beslissingen is het door klager ingestelde hoger beroep gericht.

5.3    Het onderzoek in hoger beroep ten aanzien van de beide klachtonderdelen heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die zijn vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. Dit leidt ertoe dat de grieven van klager tegen de beslissing van de raad worden verworpen en dat de beslissingen van de raad ten aanzien van deze klachtonderdelen dienen te worden bekrachtigd.

De klacht onder b

5.4    Dit klachtonderdeel bevat een aantal onderdelen die het hof hierna zal bespreken.

5.5    Het eerste deel van dit klachtonderdeel houdt in dat verweerder klager onvoldoende heeft geïnformeerd over de door hem ten behoeve van de procedure in eerste aanleg aangevraagde toevoeging, dit terwijl verweerder aan klager expliciet had laten weten niet op basis van een toevoeging te willen procederen. De raad heeft dit onderdeel van de klacht gegrond geacht. Het tegen deze beslissing gerichte hoger beroep treft geen doel. Het hof verwijst naar – en neemt over – hetgeen de raad onder 5.8 heeft overwogen, met dien verstande dat het hof buiten beschouwing laat of klager met de aangevraagde toevoeging wel (zoals verweerder stelt) of niet (het standpunt van klager) daadwerkelijk bekend is geweest. Een feit blijft immers dat verweerder, anders dan hij verplicht was, omtrent de reden van de aangevraagde toevoeging aan klager geen enkele duidelijkheid heeft verstrekt.

5.6    Het tweede deel van dit klachtonderdeel houdt in dat verweerder aan klager onvoldoende informatie heeft gegeven over de rol van de  financier, welk klachtonderdeel door de raad eveneens gegrond is bevonden. Het tegen dit oordeel gerichte hoger beroep treft evenmin doel. Het hof verwijst naar – en maakt tot het zijne – hetgeen de raad onder 5.9 heeft overwogen, met dien verstande dat het hof in het midden laat of verweerder de overeenkomst met de  financier had kunnen ontbinden toen de  financier weigerde om de proceskostenveroordeling van de eerste aanleg te betalen. Waar het om gaat is dat verweerder niet aan klager heeft uitgelegd en - ter gelegenheid van de behandeling in hoger beroep - niet aan het hof heeft kunnen uitleggen, waarom verweerder heeft goedgevonden dat de  financier niet heeft bijgedragen aan de proceskosten ter zake van de procedure in hoger beroep (onder meer met het gevolg dat in hoger beroep op basis van een toevoeging is geprocedeerd en dat klager diverse kosten, zoals griffierechten en de inschakeling van het NRL, zelf, onder meer door het aangaan van leningen, heeft moeten bekostigen), terwijl de  financier, hoewel zij met betrekking tot de kosten van de appelprocedure geen enkel risico heeft gelopen, wel aanspraak maakt op zijn volledige vergoeding, een aanspraak waarin de  financier wordt gesterkt door een door verweerder als getuige afgelegde verklaring omtrent hetgeen hij met klager zou hebben besproken. Het hof merkt daarbij op dat het beroep van verweerder op hetgeen hij in een brief van 9 december 2008 aan klager heeft geschreven in het voorgaande geen wijziging brengt. In deze brief (die klager ontkent te hebben ontvangen) doet verweerder er weliswaar melding van dat hij met de  financier heeft afgesproken dat de  financier het proces in hoger beroep niet financiert maar dat de overeenkomst wel in stand blijft, maar over de reden en de gevolgen van deze - voor klager onduidelijke en ongunstige - afspraak wordt, waar dat wegens de gerechtvaardigde belangen van klager stellig had gemoeten, door verweerder echter geen enkele uitleg gegeven.

5.7    Met betrekking tot het in het derde deel van dit klachtonderdeel aan verweerder gemaakte verwijt, inhoudende dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld ten aanzien van de eindafrekening en de verrekening van zijn nota met de gelden die door de verzekeringsmaatschappij op de derdengeldrekening waren gestort, overweegt het hof als volgt. Nu mogelijk onduidelijkheid heeft bestaan over de vraag of klager wel of geen toestemming heeft gegeven voor de overboeking van een bedrag van € 45.000,- van de derdengelden- naar de kantoorrekening van verweerder, maar het bedrag, na het door klager gemaakte bezwaar, door verweerder is teruggeboekt op de derdengeldenrekening, dient dit verwijt - zoals verweerder terecht heeft aangevoerd – als van te gering gewicht buiten beschouwing te blijven. Het verwijt dat verweerder onjuist heeft gehandeld met betrekking tot het door hem aan klager in rekening gebrachte (hoger dan overeengekomen) uurtarief is evenwel door de raad terecht gegrond bevonden. Het onderzoek in hoger beroep ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft in zoverre niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die zijn vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. Klachtonderdeel b is in zoverre gegrond.

5.8    De beslissingen van de raad onder 5.11, 5.12 en 5.13 zijn in hoger beroep niet aan de orde nu daartegen geen grief is gericht.

5.9    De raad heeft de maatregel van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee maanden opgelegd. Het hof zal dit onderdeel van de beslissing van de Raad vernietigen omdat, alle omstandigheden in aanmerking genomen (waaronder ook dat verweerder, toen de  financier afhaakte, de procedure in hoger beroep in het belang van klager is blijven voeren ondanks dat hij niet op basis van een toevoeging werkzaam pleegt te zijn), de maatregel van berisping passend wordt geacht.

5.10    De slotsom is dat het door klager ingestelde hoger beroep faalt en dat het door verweerder ingestelde hoger beroep doel treft voor zover het is opgekomen tegen de opgelegde maatregel.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 6 november 2015, onder nummer 06/15, voor zover daarbij de klachtonderdelen a en c ongegrond zijn verklaard en klachtonderdeel b, als hiervoor overwogen, gegrond is verklaard;

- vernietigt de beslissing van de raad voor zover daarin de raad verweerder een tuchtrechtelijk verwijt maakt met betrekking tot de verrekening en voor zover aan verweerder de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaar, is opgelegd,

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

- verklaart klachtonderdeel b ongegrond ten aanzien van het verrekeningsaspect;

- legt aan verweerder op de maatregel van een berisping.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. G.R.J. de Groot, G.J. Visser, M.M.H.P. Houben en M. Pannevis, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M.J. Gijzen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2016.

griffier    voorzitter

De beslissing is verzonden op 13 juni 2016.