ECLI:NL:TAHVD:2015:163 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 7324 7426 7427
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2015:163 |
---|---|
Datum uitspraak: | 22-05-2015 |
Datum publicatie: | 21-05-2015 |
Zaaknummer(s): | 7324 7426 7427 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Schrapping |
Inhoudsindicatie: | Verweerder declareerde excesief in een strafzaak en zette client ernstig onder druk om te betalen, reageerde onvoldoende op verzoeker om inlichtingen van de deken over klachten en verzoeken tot overname van dossiers door andere advocaten en betaalde zijn ordebijdrage niet ? aanmaningen van de deken en toezeggingen van verweerder. Vanwege recidive heeft het hof geen vertrouwen in voortzetting van de praktijk door verweerder. volgt schrapping. |
Beslissing van 22 mei 2015
in de navolgende zaken:
A) in de zaak 7324
naar aanleiding van het hoger beroep van:
de algemeen deken van de Nederlandse
Orde van Advocaten
algemeen deken
en:
verweerder
inzake:
de deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Den Haag
deken
tegen:
verweerder;
B) in de zaak 7426
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Rotterdam
deken;
C) in de zaak 7427
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Rotterdam
deken.
A) IN DE ZAAK 7324:
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage (verder: de raad) van 6 oktober 2014, onder nummer R.4277/13.184, aan partijen toegezonden op 8 oktober 2014, verbeterd bij op 21 oktober 2014 aan partijen toegezonden herstelbeslissing van 20 oktober 2014, waarbij is verklaard dat van een klacht van de deken tegen verweerder onderdeel d is ingetrokken, de overige klachtonderdelen gegrond zijn verklaard en de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken is opgelegd.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2014:259.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij de algemeen deken op de voet van artikel 56 lid 2 Advocatenwet van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 6 november 2015 ter griffie van het hof ontvangen. De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 7 november 2015 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van de deken, met bijlagen waaronder een CD-Rom met geluidsopnamen.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 2 maart 2015, waar zijn verschenen de algemeen deken van de Nederlands Orde van Advocaten, de senior beleidsmedewerker van de Nederlandse Orde van Advocaten, de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag, en verweerder, bijgestaan door mr. X.. De algemeen deken en verweerder hebben doen pleiten aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijt klager verweerder dat hij:
a. in het kader van het door klager als deken ingestelde onderzoek heeft geweigerd de gevraagde informatie te verstrekken zonder hiervoor deugdelijke gronden aan te voeren; nu verweerder wederom een onderzoek van klager als deken frustreert, is zijn handelwijze klachtwaardig, want in strijd met artikel 46 Advocatenwet in het algemeen en gedragsregel 37 alsmede artikel 12 lid 2 jo. 2 van de Verordening op de vakbekwaamheid in het bijzonder; door zijn weigering om informatie te verschaffen, schaadt verweerder het vertrouwen in de advocatuur nu zijn handelwijze hierdoor niet getoetst kan worden aan de voor hem geldende regels, wetten en verordeningen;
b. geen redelijk salaris aan de heer A. in rekening heeft gebracht; verweerder heeft excessief gedeclareerd, nu hij kennelijk voor werkzaamheden in een eenvoudige strafzaak een uurtarief rekent van € 900,-- en voor een optreden van één dag € 12.000,-- in rekening brengt, zonder dit tarief op voorhand aan zijn cliënt mede te delen en schriftelijk te bevestigen en voorts zonder hiervoor daadwerkelijk facturen te verzenden; dit is althans gesteld door de heer A. en door verweerder niet betwist, zodat van de juistheid van deze informatie kan worden uitgegaan; deze handelwijze is in strijd met gedragsregel 26 lid 1, gedragsregel 8 en gedragsregel 25 lid 1;
c. toen de heer A. eind 2013 zijn bezwaren tegen de hoogte van het door verweerder geëiste bedrag kenbaar maakte, hem niet heeft gewezen op de ter zake geldende regelingen, hetgeen in strijd is met gedragsregel 27 lid 1;
d. (…)
e. van de heer A. bedragen heeft geëist zonder daaraan schriftelijke facturen ten grondslag te leggen. Dit is strijd met gedragsregel 23 lid 1 en meer algemeen in strijd met artikel 2 van de Verordening op de administratie en financiële integriteit;
f. gehandeld heeft in strijd met gedragsregel 4 door zijn cliënt op zeer onbehoorlijke wijze onder druk te zetten teneinde verdere betaling van hem te verkrijgen; dit is gedrag dat een advocaat niet betaamt; juist een advocaat weet op welke wijze een legitieme vordering op een cliënt geïncasseerd kan worden; verweerder bedient zich echter van praktijken die een advocaat onwaardig zijn; de wijze waarop verweerder zijn cliënten te woord staat en toespreekt is voorts in strijd met gedragsregel 31, omdat hij zich bedient van onnodig grievende bewoordingen.
g. voor zover de mededelingen van de heer A. juist zijn: door te dreigen met bekendmaking van de zaak, waarin hij de belangen van de heer A. behartigde, gedragsregel 6 lid 1 en gedragsregel 10 lid 1 volledig uit het oog heeft verloren.
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
(i) Verweerder heeft de heer A. bijgestaan in een strafzaak betreffende een aanhouding na verdenking van aanranding en mishandeling in het weekend van 14 en 15 januari 2012. De heer A. werd binnen de termijn voor inverzekeringstelling vrijgelaten.
(ii) Bij brief van 8 augustus 2012 is de zaak tegen de heer A. door de officier van justitie geseponeerd.
(iii) De heer A. heeft enkele duizenden euro’s aan verweerder voldaan en heeft eind 2012 verdere betalingen gestaakt.
(iv) De heer A. heeft zich tot de deken gewend met het verzoek te bemiddelen omtrent het door verweerder gestelde verschuldigde bedrag voor rechtsbijstand ad in totaal € 12.000,-- alsmede omdat verweerder de heer A. intimideerde om tot betaling hiervan over te gaan.
(iv) De deken heeft op 22 juli 2013 een klacht tegen verweerder ingediend bij de Raad van Discipline.
5 BEOORDELING
5.1 De raad heeft alle onderdelen van de klacht, voor zover aan de orde, gegrond verklaard. De klachten betreffen enerzijds de handelwijze van verweerder jegens zijn cliënt de heer A. (klachten b, c en e tot en met g) en anderzijds zijn opstelling tegenover de deken (klacht a).
5.2 De grief van de algemeen deken is gericht tegen de opgelegde maatregel en houdt in dat een schorsing van vier weken niet in verhouding staat tot de gepleegde feiten, en dat aan verweerder ook een deels voorwaardelijke schorsing moet worden opgelegd met de bijzondere voorwaarde dat verweerder het restant van het in rekening gebrachte bedrag aan A. crediteert.
5.3 Verweerder heeft de volgende grieven aangevoerd. Pas in de beslissing van het hof van discipline van 13 februari 2014 vernam verweerder het standpunt van het hof op het ook al in eerdere zaken door verweerder ingenomen standpunt dat de deken niet duidelijk had aangegeven in welk tuchtrechtelijk kader hij onderzoek deed. Daarna heeft verweerder zijn handelen aangepast. Voor deze stellingname is aan verweerder al eerder een maatregel opgelegd, zodat daarvoor niet nogmaals een tuchtrechtelijke maatregel kan worden opgelegd (ne bis in idem). De cliënt A. is met het uurtarief van € 900,-- akkoord gegaan. Ook op dit punt doet verweerder een beroep op het ne bis in idem beginsel. Hij heeft A. wel gewezen op de mogelijkheden om bezwaar te maken tegen de declaratie. In de schorsingsprocedure heeft hij de declaratie aan A. overgelegd. Verweerder betwist dat het hof de in het geheim opgenomen opnamen, die bovendien zijn gemanipuleerd, mag gebruiken. Hij heeft A. niet onder druk gezet. A. heeft verweerder wel vaker bij hem thuis uitgenodigd. De opgelegde maatregel is disproportioneel zwaar. Ter zitting is nog namens verweerder aangevoerd dat de kwestie van de cliënt A. ook al aan de orde is geweest in de schorsingsprocedure (HvD 19 december 2014, nr. 7337), zodat van een dubbele bestraffing sprake is.
5.4.1 Met betrekking tot de klachtonderdelen b, c en e tot en met g overweegt het hof als volgt.
5.4.2 Onderdeel b acht het hof, met de raad, gegrond. Het door verweerder gehanteerde uurtarief (€ 450,-- te vermeerderen met 100% weekendtarief) voor de behandeling op zaterdag 14 januari 2012 van het, naar is gebleken, eenvoudige, strafrechtelijke onderzoek tegen de heer A. was zonder meer excessief, zoals verweerder uiteindelijk bij de behandeling in hoger beroep van 2 maart 2015 ook zelf heeft erkend. Pas na die behandeling is bij aan de heer A. gezonden creditfactuur van 9 maart 2015 een bedrag van € 9.983,00 in mindering gebracht op de oorspronkelijke declaratie van € 12.733,00 voor werkzaamheden die, naar verweerder heeft gesteld, een dag in beslag hebben genomen. Het is niet te rechtvaardigen dat de creditfactuur eerst na veel aandringen en zo laat is verzonden.
Het onbetamelijke van dergelijk declareergedrag was door het hof in een eerdere klachtzaak van een andere cliënt (K.) tegen verweerder al vastgesteld bij beslissing van 10 februari 2014 in de zaak 6910. Het beroep op ne bis in idem dat verweerder in dit verband heeft gedaan wordt door het hof verworpen aangezien het in de zaak nr. 6910 andere feiten en een andere klacht betrof. Nu verweerder opnieuw, thans aan cliënt A., een excessief bedrag in rekening heeft gebracht is dat opnieuw tuchtrechtelijk verwijtbaar.
5.4.3 Onderdeel c is eveneens terecht gegrond verklaard. Het hof deelt het oordeel van de raad te dien aanzien. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de heer A. heeft gewezen op de mogelijkheid het geschil dat was ontstaan omtrent de hoogte van de declaratie in een civiele procedure te doen beslechten. De enkele omstandigheid dat, zoals verweerder heeft gesteld, hij zijn cliënt de door hem gehanteerde algemene voorwaarden heeft laten ondertekenen en heeft meegegeven, maakt dat niet anders. Overigens zijn die ondertekende voorwaarden, anders dan verweerder stelt, niet door hem overgelegd.
5.4.4 Ook onderdeel e is gegrond. Zoals ook de raad heeft overwogen, ontbreekt een deugdelijke factuur voor de door verweerder gepretendeerde werkzaamheden, terwijl verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat die factuur, als die al is verzonden, de heer A. heeft bereikt.
5.4.5 Onderdeel f is eveneens gegrond en het hof neemt de overwegingen van de raad over. Het hof heeft bij de behandeling op 2 maart 2015 (zonder protest van verweerder) de geluidsopnames beluisterd. Het hof heeft geen enkele reden om aan de authenticiteit van die opnames te twijfelen; verweerder heeft bij de behandeling in hoger beroep niet betwist dat hij de bewuste gesprekken met zijn cliënt zo heeft gevoerd. Het hof constateert dat verweerder in die gesprekken op volstrekt ontoelaatbare wijze de heer A. heeft toegesproken en heeft geïntimideerd om verdere betalingen te verkrijgen van een declaratie, die overigens excessief hoog was.
5.4.6 De diverse, hoogst ongepaste dreigingen van verweerder in gesprekken met de heer A. om bij hem thuis langs te komen teneinde het declaratiegeschil “te regelen” en aldus, tegen de uitdrukkelijke verzoeken van de cliënt in, diens gezin bij de strafrechtelijke aangelegenheid te betrekken, zijn onbetamelijk en vormen een inbreuk op de geheimhoudingsplicht die een advocaat jegens zijn cliënt in acht dient te nemen. Klachtonderdeel g is gegrond en het hof deelt het oordeel van de raad dat dit een ernstige inbreuk vormt op het vertrouwen dat de cliënt mag stellen in zijn advocaat.
5.4.7 De conclusie uit de gegrondbevinding van de klachten die de bejegening van de heer A. betreffen kan geen andere zijn dan dat verweerder de grenzen van de betamelijkheid die een behoorlijk advocaat jegens zijn cliënt in acht dient te nemen verre heeft overschreden en essentiële waarden van de advocatuur heeft veronachtzaamd.
5.5 Met betrekking tot de klacht onder a staat vast dat verweerder in het kader van het door de deken ingestelde onderzoek betreffende de bejegening door verweerder van diens cliënt, de heer A., aan de deken de herhaaldelijk verzochte informatie niet heeft verstrekt. Zijn verweer dat hij tegenover de deken “altijd deugdelijke, concrete en gesubstantieerde gronden” heeft aangevoerd waarom hij niet heeft willen meewerken, heeft verweerder tegenover de gemotiveerde betwisting door de deken op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Integendeel, aannemelijk is geworden dat ook uitdrukkelijke toezeggingen van verweerder om gegevens te verstrekken telkens niet werden nagekomen. Een rechtvaardiging voor het weigeren gehoor te geven aan zijn verplichting de gevraagde informatie aanstonds te verstrekken, kan in ieder geval niet zijn gelegen in de omstandigheid dat, zoals verweerder heeft gesteld, de deken niet zou hebben geantwoord op de vraag van verweerder “in welk tuchtrechtelijk kader” de deken onderzoek deed. De stelling van verweerder dat hij pas door de beslissing van het hof van 13 (bedoeld zal zijn: 10) februari 2014 in een andere klachtzaak tegen hem zich ervan bewust is dat hij zich dient te houden aan gedragsregel 37 wordt verworpen. Het hof is daar niet “om” gegaan, zoals verweerder stelt, maar heeft vastgesteld wat reeds gold omtrent de verplichting van een advocaat om in een tuchtrechtelijk onderzoek inlichtingen aan de deken te verstrekken. In het geval van de heer A. heeft de deken aan verweerder al bij brief van 24 mei 2013 expliciet geschreven dat hij ambtshalve een onderzoek zal gaan instellen op grond van artikel 46f lid 1 Advocatenwet. Desondanks heeft verweerder ook toen in zijn weigering om inlichtingen te verstrekken, volhard. Het ook in dit verband door verweerder gedane beroep op het ne bis in idem beginsel wordt verworpen, nu het hier een nieuwe zaak betreft en het bestraffen van dezelfde soort fout in een andere zaak geen beroep op het genoemde beginsel rechtvaardigt. Klachtonderdeel a acht ook het hof gegrond.
5.6 Verweerder heeft bij pleidooi nog doen aanvoeren dat zijn handelwijze jegens de heer A. al aan de orde is geweest in de beslissing van het hof van 19 december 2014 in de zaak 7337. De beslissing van het hof in die zaak betrof het hoger beroep van verweerder tegen de beslissing van de raad van discipline in het ressort ’s-Gravenhage van 17 november 2014, onder nummer R.7279/13.186, waarbij de raad het verzoek ex artikel 60b lid1 Advocatenwet heeft toegewezen en verweerder voor onbepaalde tijd in de uitoefening van zijn praktijk heeft geschorst. Het hof heeft de beslissing van de raad bekrachtigd en het verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van die beslissing afgewezen. In die zaak was aan de orde, kort gezegd, of verweerder voldoet aan de verplichtingen uit de (toenmalige) Verordening op de administratie en de financiële integriteit (Vafi). Daartoe was een rapporteur benoemd die de financiële positie en de kantoororganisatie van verweerder onder de loep heeft genomen en in dat kader ook zeven individuele dossiers heeft onderzocht. Een van die dossiers betrof dossier “[C]”, te weten het dossier inzake werkzaamheden voor de heer A. op 14 januari 2012.
Deze beslissing van het hof houdt onder meer in:
- als citaat uit het verslag van de rapporteur over dossier [C]:
“Er is geen opdrachtbevestiging beschikbaar waaruit duidelijk wordt op welk moment en tegen welk tarief [verweerder] zijn diensten heeft verleend aan de cliënt. Wel is er een door de cliënt getekende vastlegging van de algemene voorwaarden van het kantoor van [verweerder]. Deze vastlegging is echter niet gedateerd waardoor niet vast te stellen is of dit bij de onderhavige zaak hoort. Er is geen nota of factuur aangaande deze zaak aan de rapporteur ter beschikking gesteld. Vast staat dat de werkzaamheden (…) hebben plaatsgevonden op zaterdag 14 januari 2012. Er is in het kader van de onderhavige zaak minimaal € 4.150,- betaald aan verweerder. (…)”
- als weergave van de algemene conclusie van de rapporteur:
( “(…) Uit het onderzoek is gebleken dat [verweerder] in belangrijke mate thans niet voldoet aan de bepalingen van artikel 2 van de Vafi. Op grond van de vorengenoemde bevindingen kan naar mijn oordeel [verweerder] niet in staat worden geacht thans zijn praktijk behoorlijk uit te oefenen.”
en
- als oordeel van het hof omtrent een gevoerd verweer:
“Het beroep van verweerder op het ne bis in idem-beginsel faalt, reeds omdat de maatregel van artikel 60b Advocatenwet niet een (straf)maatregel is in reactie op de klacht of het bezwaar, maar een ordemaatregel. Beide maatregelen kunnen naast elkaar bestaan.”
5.7 Het gaat in de onderhavige zaak om het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat de maatregel van artikel 60b Advocatenwet is opgelegd vanwege, kort gezegd, overtreding van de Vafi in het kader van zijn bijstand aan cliënt A., in de weg staat aan oplegging van een tuchtrechtelijke maatregel in verband met dekenklachten die voortvloeien uit diezelfde bijstand aan cliënt A. Dat is niet het geval.
In de eerste plaats gaat het in de zaak nr. 7337 en in de onderhavige zaak om verschillende overtreden gedragsnormen, zodat geen sprake is van beoordeling van dezelfde overtreding. Bovendien heeft te gelden dat het ne bis in idem-beginsel er niet aan in de weg staat dat een gedraging die in aanmerking is genomen bij de beoordeling van een 60b-verzoek, later mede tuchtrechtelijk wordt afgestraft. Omtrent een dergelijke samenloop van een tuchtrechtelijke procedure en een 60b-zaak is tijdens de parlementaire behandeling door de regering opgemerkt: “Indien een situatie aanleiding geeft tot een procedure, zal aan de verschillende criteria van elk van de procedures moeten worden getoetst. Voor zover een situatie kan worden begrepen onder beide criteria kunnen beide procedures worden gestart.”(Kamerstukken II, 1999-2000, 26 940, blz. 10; HvD 12 juli 2010, ECLI:NL:TAHVD:2010:YA0851).
Daarbij overweegt het hof nog het volgende. De (preventieve) maatregel van artikel 60b Advocatenwet heeft het oog op het algemeen belang bij een goede beroepsuitoefening. Het onderzoek zoals bedoeld in artikel 60 b Advocatenwet heeft geleid tot de bevinding dat van een behoorlijke kantoororganisatie en praktijkuitoefening geen sprake was. Dat in dat onderzoek mede acht is geslagen op de ook het op het kantoor van verweerder aanwezige dossier inzake diens werkzaamheden op 14 januari 2012 voor de heer A. en dit dossier uit dat oogpunt niet in orde is bevonden, staat feitelijk en juridisch niet in een zodanig nauw verband met de aan de klachtonderdelen ten grondslag liggende verwijten die de concrete bejegening van verweerder jegens zijn cliënt betreffen, dat het beginsel dat iemand niet twee keer strafrechtelijk mag worden vervolgd en bestraft voor hetzelfde feitencomplex oplegging van enige tuchtrechtelijke maatregel wegens gegrondbevinding van de klachten zou verhinderen.
5.8 De door verweerder tegen de gegrondbevinding van de klachtonderdelen a t/m c en e t/m g opgeworpen grieven worden verworpen.
B) In de zaak 7426:
6 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort
‘s-Gravenhage (verder: de raad) van 26 januari 2015, onder nummer R.4575/14.160, aan partijen toegezonden op 27 januari 2015, waarbij een klacht van de deken tegen verweerder gegrond is verklaard en verweerder de maatregel van acht maanden schorsing is opgelegd, waarvan vier voorwaardelijk.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2015:77.
7 HET GEDING IN HOGER BEROEP
7.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 25 februari 2015 ter griffie van het hof ontvangen.
7.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van de deken.
7.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 24 april 2015, waar zijn verschenen mr. Z., lid raad van de orde Rotterdam, samen met de stafjurist mw mr. E., namens de deken, en verweerder.
8 KLACHT
8.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij ernstig tekortschiet in de nakoming van de verplichtingen die het beroep van advocaat met zich brengt. Verweerder reageert namelijk niet of onvoldoende in verschillende dossiers en doet expliciete toezeggingen aan klager, zijn stafmedewerksters en andere advocaten, niet gestand. Daarmee handelt verweerder volgens klager in strijd met gedragsregel 37.
9 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
9.1 Op 10 februari 2014 heeft de heer Y. een klacht tegen verweerder ingediend. Verweerder heeft daarop op 4 april 2014 gereageerd, waarna de klager heeft gerepliceerd. De deken heeft verweerder op 24 april 2014 verzocht binnen drie weken te reageren op de repliek van Y. Op 27 mei 2014 heeft verweerder aan de deken toegezegd diezelfde week te zullen reageren. Ondanks een rappel van 10 juni 2014 heeft verweerder niet meer gereageerd.
9.2 Mr. L. heeft zich op 23 april 2014 tot de deken gewend met het verzoek te bemiddelen omdat zij het dossier van een overgenomen zaak niet van verweerder ontving. De deken heeft verweerder verschillende malen tevergeefs verzocht te reageren. Op 27 mei 2014 heeft verweerder toegezegd het dossier diezelfde week bij mr. L. te brengen. Verweerder is die toezegging niet nagekomen. Eind juni 2014 heeft de deken verweerder gebeld, waarbij verweerder toezegde het dossier de volgende week aan mr. L. over te zullen dragen. Ook die afspraak is niet nagekomen.
9.3 Op 15 oktober 2013 vroeg mr. D de bemiddeling van de deken inzake de overdracht van een dossier door verweerder. Na enkele verzoeken van de deken om inlichtingen stelde verweerder dat hij het dossier al had overgedragen. Mr. D. heeft opgegeven welke stukken hij nog miste. Na wederom enkele verzoeken van de deken deelde verweerder mede dat de rechtbank het dossier al aan mr. D. had verstrekt en dat hij de correspondentie nog wel eens wilde verstrekken. Op 27 mei 2014 heeft verweerder aan de deken toegezegd dat hij het dossier diezelfde week bij mr. D zou brengen. Mr. D. heeft de deken op 2 juli 2014 bericht dat hij het dossier nog niet had ontvangen.
10 BEOORDELING
Het onderzoek in hoger beroep heeft niet geleid tot de vaststelling van andere feiten of tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. De grieven van verweerder tegen de beslissing van de raad worden verworpen.
C) In de zaak 7427:
11 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage (verder: de raad) van 26 januari 2015, onder nummer R.4576/14.161, aan partijen toegezonden op 27 januari 2015, waarbij een klacht van de deken tegen verweerder gegrond is verklaard en verweerder de maatregel van waarschuwing is opgelegd.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2015:76.
12 HET GEDING IN HOGER BEROEP
12.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 25 februari 2015 ter griffie van het hof ontvangen.
12.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van de deken.
12.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 24 april 2015, waar mr. Z., lid raad van de orde Rotterdam, samen met de stafjurist mw mr. E., namens de deken, en verweerder zijn verschenen.
13 KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij ernstig tekortschiet in de nakoming van de verplichtingen die het beroep van advocaat met zich brengt. Verweerder weigerde namelijk ondanks verschillende herinneringen en in weerwil van zijn schriftelijke toezeggingen de hoofdelijke omslag te voldoen.
14 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
Op 19 maart 2014 is aan verweerder een nota gezonden van € 556,60 ter zake van de hoofdelijke omslag 2014. Aan verweerder zijn betalingsherinneringen gezonden op 17 juni 2014 en op 8, 15, 17 en 22 juli 2014. Op 8 juli 2014 had verweerder gezegd dat hij de omslag die avond zou voldoen. Bij brief van 29 juli 2014 heeft de deken hierover een klacht ingediend. Op 30 juli 2014 heeft verweerder de omslag betaald.
15 BEOORDELING
Het onderzoek in hoger beroep heeft niet geleid tot de vaststelling van andere feiten of tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. De grieven van verweerder tegen de beslissing van de raad worden verworpen.
16 MAATREGEL
In de zaken 7324, 7426 en 7427:
16.1 Het hof ziet aanleiding om in deze drie zaken tezamen één tuchtrechtelijke maatregel op te leggen.
16.2 De in zaak nr. 7324 gegrond bevonden klachten onder b, c en e tot en met g getuigen van een ernstig gebrek aan inzicht in, en een herhaaldelijk handelen in strijd met hetgeen van een redelijk handelend en bekwaam advocaat mag worden verwacht volgens de in artikel 46 Advocatenwet bedoelde normen en de daarbij in acht te nemen gedragsregels. Verweerder heeft blijk gegeven van een veronachtzaming van de zorg die hij als advocaat behoort te betrachten ten opzichte van de belangen van zijn cliënt, de heer A., en van een ernstige inbreuk op het vertrouwen dat de cliënt in zijn advocaat moet kunnen stellen. Aan de gegrondbevinding van klachtonderdeel a en de klachten in de zaken nrs. 7426 en 7427, waarin het vooral gaat om het gevolg geven aan het voor onder meer het maatschappelijk vertrouwen in de advocatuur essentiële dekentoezicht, ligt een houding jegens de deken ten grondslag die slechts kan worden betiteld als obstructie. Verweerder heeft in meerdere opzichten en herhaaldelijk een gedrag vertoont dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.
16.3 De onderhavige klachten staan niet op zichzelf. Zij passen in een patroon dat ertoe heeft geleid dat verweerder met grote regelmaat met de tuchtrechter in aanraking is gekomen.
Het tuchtrechtelijk verleden van verweerder omvat onder meer de volgende onherroepelijke beslissingen, waarin een klacht gegrond is bevonden:
• Raad van Discipline 6 mei 2013: berisping
• Raad van Discipline 4 juni 2013: voorwaardelijke schorsing twee weken
• Hof van Discipline 10 februari 2014, 6910: schorsing voor de duur van vier weken; niet informeren over kosteloze rechtsbijstand en excessief declareren.
• Hof van Discipline 10 februari 2014, 6805: schorsing voor de duur van vier weken; afspraken over behandeling van een zaak niet nagekomen en geen urenspecificatie.
• Hof van Discipline 10 februari 2014, 6835: voorwaardelijke schorsing van de duur van twee weken; weigeren informatie aan de deken te verstrekken en oncollegiaal gedrag.
• Hof van Discipline 10 februari 2014, 6834: berisping; geen inlichtingen verstrekken aan de deken.
• Hof van Discipline 10 februari 2014, 6915: berisping; grievende uitlatingen jegens de deken en medewerkers van het bureau van de orde van advocaten.
• Hof van Discipline 10 februari 2014, 6914: berisping; weigeren overdracht toevoeging.
• Hof van Discipline 10 februari 2014, 7109: twee weken schorsing (hoger beroep niet-ontvankelijk).
• Raad van Discipline 3 maart 2014: onvoorwaardelijke schorsing van twee weken; het hoger beroep daartegen is op 2 mei 2014 door het hof niet ontvankelijk verklaard.
• Raad van Discipline 6 oktober 2014: onvoorwaardelijke schorsing vier weken.
• Hof van Discipline 19 december 2014: appel tegen de schorsing van verweerder ex artikel 60b Advocatenwet, door de raad uitgesproken op 17 november 2014, afgewezen. Uit financiële rapportage was gebleken dat er geen recente jaarrekeningen waren, dat de vermogenspositie van het kantoor al jaren negatief was, dat er geen ordelijke administratie was, dat de omzetbelasting onjuist was aangegeven, dat een aantal dossiers niet kon worden getoond en dat getoonde dossiers (administratieve) gebreken vertoonden. Een verzoek van verweerder om opheffing van de 60b-schorsing is door de raad op 30 maart 2015 afgewezen op grond dat de raad er niet van overtuigd was dat verweerder in staat is zijn praktijk behoorlijk uit te oefenen; verweerder had geen gevolg gegeven aan het verzoek van de deken een aantal aanbevelingen te implementeren en daarvan stukken te zenden, en had ook bij de mondelinge behandeling de aanbevelingen nog niet geïmplementeerd. Verweerder heeft tegen die beslissing hoger beroep ingesteld; dat beroep is nog niet behandeld.
16.4 In aanmerking genomen de ernst en voortduring van de tuchtrechtelijke verwijten en van het daaraan ten grondslag liggende gedrag, en gelet op hetgeen voorts is komen vast te staan omtrent de omstandigheden waaronder verweerder in het verleden zijn werkzaamheden heeft verricht, vormt de uitoefening van de praktijk door verweerder een ernstig risico voor de behartiging van de belangen van huidige en toekomstige cliënten van verweerder. De omstandigheid dat in de praktijkuitoefening inmiddels, met behulp van anderen, enige verbetering valt waar te nemen zoals verweerder stelt, heeft het hof er op geen enkele wijze van overtuigd dat dit een voldoende basis vormt om erop te kunnen vertrouwen dat het verantwoord is verweerder nog langer als advocaat werkzaam te laten zijn. Daarom kan niet worden volstaan met oplegging van de maatregel van een schorsing van vier weken, een schorsing van acht maanden waarvan vier voorwaardelijk en een waarschuwing, zoals de raad in deze drie zaken heeft beslist, maar acht het hof unaniem schrapping van het tableau passend en geboden.
De tegen de hoogte van de maatregel gerichte grief van verweerder faalt mitsdien en de grief van de landelijk deken in zaak nummer 7324 slaagt.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
In zaak nr. 7324:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s Gravenhage van 6 oktober 2014, gewezen onder nummer R.4277/13.184, voor zover het betreft de oplegging van de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken;
- bekrachtigt deze beslissing voor het overige;
In zaak nr. 7426:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage van 26 januari 2015 gewezen onder nummer R.4575/14.160, voor zover het betreft de oplegging van de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van acht maanden, waarvan vier voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bekrachtigt deze beslissing voor het overige;
In zaak nr. 7427:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s Gravenhage van 26 januari 2015 gewezen onder nummer R.4576/14.161, voor zover het betreft de oplegging van de maatregel van enkele waarschuwing;
- bekrachtigt deze beslissing voor het overige;
en in zoverre in de zaken nrs. 7324, 7426 en 7427 opnieuw beslissende:
- legt aan verweerder op de maatregel van schrapping van het tableau, ingaande op de dag na dagtekening van deze beslissing;
- beveelt dat het enkele feit van deze schrapping van het tableau van verweerder door de deken binnen het arrondissement openbaar zal worden gemaakt op de aldaar gebruikelijke wijze.
Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. G.R.J. de Groot, P.T. Gründemann, W.A.M. van Schendel en C.A.M.J. Raymakers, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2015.