ECLI:NL:TADRSGR:2017:239 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-600/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2017:239
Datum uitspraak: 04-12-2017
Datum publicatie: 04-12-2017
Zaaknummer(s): 17-600/DH/RO
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Tul
Beslissingen:
  • Schrapping
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Schrapping naar aanleiding van dekenbezwaar. Verweerder heeft niet voldaan aan diverse verzoeken van de deken tot het verstrekken van informatie, onder meer inzake de (vermeende) arbeidsongeschiktheid van verweerder, diens wegloopgedrag en de overdracht van dossiers aan andere advocaten. Verweerder heeft bovendien niet, althans onvoldoende gereageerd op verzoeken van de deken om te reageren op klachten van (voormalig) cliënten van verweerder. Ook heeft hij niet voldaan aan zijn betalingsverplichtingen en heeft hij na ingang van de aan hem opgelegde schorsing ex artikel 60ab Advocatenwet niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Verweerder lijkt het ernst van zijn handelen onvoldoende in te zien. De ernst van de verweten gedragingen, de volharding van verweerder in zijn gedrag en zijn tuchtrechtelijk verleden laten geen andere keus dan de maatregel van schrapping. De raad gelast voorts de tenuitvoerlegging van de bij de beslissing van 22 mei 2017 onder nummer 17-088/DH/RO aan verweerder opgelegde voorwaardelijke schorsing voor de duur van één maand.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 4 december 2017

in de zaak 17-600/DH/RO

naar aanleiding van het bezwaar van:

de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam

ambtshalve

klager

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 12 mei 2017 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een verzoek ingediend strekkende tot onmiddellijke schorsing van verweerder op grond van artikel 60ab Advocatenwet. Dit verzoek is behandeld ter zitting van 19 juni 2017 van de raad, in aanwezigheid van de deken.

1.2 Bij beslissing van 3 juli 2017 onder nummer 17-375/DH/RO heeft de raad verweerder op de voet van artikel 60ab Advocatenwet met onmiddellijke ingang geschorst en bepaald dat de deken de aan het verzoek ten grondslag gelegde bezwaren binnen zes weken na dagtekening van de beslissing schriftelijk ter kennis van de raad diende te brengen.

1.3 Bij brief van 7 augustus 2017 met kenmerk R 2017/67 edl, door de raad ontvangen op 8 augustus 2017, heeft de deken het onderhavige dekenbezwaar bij de raad ingediend. 

1.4 Het dekenbezwaar is behandeld ter zitting van 2 oktober 2017 van de raad, in aanwezigheid van de deken. Verweerder is op 10 augustus 2017 per gewone post en e-mail opgeroepen om ter zitting te verschijnen. Voorts is hem in die brief medegedeeld dat hij de gelegenheid kreeg om voorafgaand aan de zitting schriftelijk verweer te voeren. Verweerder heeft geen schriftelijk verweer gevoerd en is - zonder bericht - op 2 oktober 2017 niet ter zitting verschenen.

1.5 De raad heeft kennis genomen van de bij 1.3 bedoelde brief met bijlagen van de deken.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van het bezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Verweerder is sinds 4 december 1985 ingeschreven als advocaat.

2.2 Op 13 juni 2016 heeft de deken bij de raad een ambtshalve bezwaar ingediend tegen verweerder. Die zaak is bij de raad bekend onder nummer 16-606/DH/RO en betreft, zakelijk weergegeven, het niet afdoende reageren op verzoeken van de deken tot het verstrekken van informatie naar aanleiding van een kantoorbezoek. De zaak is voor mondelinge behandeling gepland op de zitting van 19 december 2016 van de raad. De dag vóór de zitting meldde verweerder dat hij door persoonlijke omstandigheden niet aanwezig kon zijn. De zaak is niettemin mondeling behandeld en de raad heeft het bezwaar bij beslissing van 20 februari 2017 gegrond verklaard, met oplegging van de maatregel van berisping.

2.3 Tijdens een bemiddelingsgesprek tussen verweerder en de deken op 12 december 2016 heeft verweerder te kennen gegeven dat hij mogelijk manisch depressief is en/of een burn-out heeft en dat zijn arbeidsongeschiktheidsverzekeraar hem een coach had aangeboden.

2.4 Op 26 januari 2017 heeft de deken een ambtshalve bezwaar ingediend tegen verweerder. Deze zaak is bij de raad bekend onder nummer 17-088/DH/RO. Het bezwaar ziet erop dat verweerder niet reageerde op een door een cliënt tegen hem ingediende klacht. Op de zitting van de raad van 20 maart 2017 is de zaak mondeling behandeld. Verweerder is niet ter zitting verschenen. De raad heeft het bezwaar bij beslissing van 22 mei 2017 gegrond verklaard, met oplegging van de maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van één maand.

2.5 Enige uren na de zitting op 20 maart 2017 heeft verweerder de deken een e-mailbericht gezonden. Dit e-mailbericht houdt - kort samengevat en zakelijk weergegeven - in dat verweerder uit angst al enige tijd zijn post niet had geopend, dat hij volgens zijn coach van Movir leed aan een ernstige depressie en dat hij al maandenlang in een neerwaartse spiraal zat.

2.6 In maart 2017 heeft de heer H. de deken schriftelijk verzocht om hulp of bemiddeling. Uit de brief van de heer H. blijkt dat hij zich voor juridische bijstand heeft gewend tot verweerder. Omdat hij ontevreden was over de bijstand door verweerder, heeft hij een andere advocaat benaderd. De heer H. en de andere advocaat hebben verweerder verzocht om overdracht van het dossier. Verweerder heeft, zo schrijft de heer H. aan de deken, daarop niet gereageerd. Op 17 maart 2017 heeft de deken de brief van de heer H. doorgestuurd aan verweerder met het verzoek om uiterlijk 24 maart 2017 te reageren.

2.7 Op 22 maart 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de deken en verweerder. Verweerder heeft daarbij meegedeeld dat geconstateerd is dat hij voor 65-80% arbeidsongeschikt is en verder dat hij de brief van de raad over de zitting op 20 maart 2017 niet heeft geopend. De afspraken die de deken met verweerder heeft gemaakt op 22 maart 2017 zijn vastgelegd in de brief van 23 maart 2017 van de deken aan verweerder. Deze brief heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…) ln navolging op onze bespreking van gisteren bevestig ik u hierdoor de gemaakte afspraken in de diverse dossiers die bij mij in behandeling zijn:

- [Mevrouw V.] (mijn ref.(…)): U zult [mevrouw V.] uiterlijk 27 maart 2017 bevestigen dat u voornemens bent binnen de daarvoor bestaande termijn bezwaar in te dienen tegen de afwijzende beslissing op het ingediende herzieningsverzoek. U zult een kopie van deze reactie aan mij toezenden.

- [De heer S.] (mijn ref. (…)): U bericht [de heer S.] binnen één week na heden dat er bij u geen lopende zaken meer zijn en stuurt mij een kopie van dit bericht. Tevens zult u binnen deze termijn contact opnemen met mr. (…). Ik zal [de heer S.] vandaag berichten dat u binnen een week contact met hem, dan wel met zijn nieuwe advocaat op zal nemen.

- [De heer H.] (mijn ref. (…)): U neemt binnen één week na heden contact op  met mr. (…) en bevestigt hem dat u het dossier binnen één week zult toezenden. U zult een kopie van dit bericht aan mij toezenden.

- [Mevrouw C.] (mijn ref. (…)): U reageert uiterlijk 27 maart 2017 op de klacht van [mevrouw C.] en tracht tevens een oplossing met haar te bereiken. Mocht een dergelijke oplossing niet mogelijk blijken, zal ik u beiden na ontvangst van het verweer uitnodigen voor een bespreking op mijn Bureau.

- [De heer F.] (mijn ref. (…)): ln deze kwestie heb ik op 26 januari 2017 mijn visie gegeven. Nadien heb ik geen reactie ontvangen van [de heer F.], zodat ik zal overgaan tot sluiting van mijn dossier.

Verder spraken wij af dat een volgende bespreking zal plaatsvinden op 25 april 2017 om 14.00 uur op mijn Bureau. Naar aanleiding van ons gesprek van gisteren wil ik u ten slotte adviseren om in de tussenliggende periode in het geheel geen nieuwe zaken aan te nemen en u te richten op de reeds lopende zaken. (…)”

2.8 Op 24 maart 2017 heeft verweerder de deken bericht dat hij heeft gesproken met de heer H. “om mogelijke onvrede over en weer uit de wereld te helpen” en om de dossierstukken te overhandigen.

2.9 Op 27 maart 2017 heeft verweerder een e-mail gestuurd naar de heer S., zoals afgesproken op 22 maart 2017. In zijn reactie van 29 maart 2017 op deze e-mail uit de heer S. zijn ongenoegen over de wijze waarop verweerder zijn zaken heeft behandeld. De heer S. heeft zijn reactie cc aan de deken gezonden.

2.10 Zoals uit de hiervoor onder 2.7 weergegeven brief van 23 maart 2017 blijkt heeft mevrouw C. een klacht ingediend tegen verweerder. De deken heeft verweerder bij brieven van 20 en 24 februari 2017 tevergeefs in de gelegenheid gesteld om te reageren op de klacht van mevrouw C. Op 13 maart 2017 heeft de deken verweerder verzocht om uiterlijk op 27 maart 2017 te reageren. Dit is herhaald in de brief van 23 maart 2017. Bij e-mail van 27 maart 2017 heeft verweerder gereageerd op de klacht van mevrouw C. Mevrouw C. heeft op 30 maart 2017 geantwoord op de e-mail van verweerder van 27 maart 2017. Verweerder heeft in zijn reactie van dezelfde dag aan mevrouw C. meegedeeld dat hij “begin volgende week” inhoudelijk op haar e-mail zal reageren. Op 12 april 2017 heeft mevrouw C. de deken geschreven dat zij geen nadere reactie van verweerder heeft ontvangen. Bij brief van 13 april 2017 aan verweerder heeft de deken hem in de gelegenheid gesteld afsluitend schriftelijk te reageren op de door mevrouw C. ingediende klacht, uiterlijk op 4 mei 2017. Verweerder heeft niet gereageerd.

2.11 Bij e-mail van 7 april 2017 heeft mr. A. de deken als volgt bericht:

“(…) Eind februari jl. heb ik een zaak overgenomen van [verweerder]. Ik heb deze overname aan hem bericht, hij wilde dat eerst nog met cliënte bespreken. Cliënte heeft [verweerder] vervolgens laten weten dat zij wilde dat ik haar zaken verder zou behartigen. Dit heb ik aan [verweerder] bericht en verzocht om dossiers/overige stukken/informatie over lopende procedures/ toevoegingen. Met veel moeite en via een telefoontje van uw kantoor, kreeg ik uiteindelijk de dossiers. Duidelijkheid over procedures en toevoegingen bleef echter achter. Deze duidelijkheid is er tot op heden, ondanks herhaald verzoek nog steeds niet.

Afgelopen dinsdag heb ik [verweerder] gebeld, maar hij was er niet. Ik heb een terugbelverzoek achter gelaten. Tevens heb ik een mail gezonden met een termijn, daarin heb ik aangegeven dat indien ik geen reactie zou krijgen, ik de Deken om bemiddeling zou verzoeken. Zojuist heb ik nogmaals telefonisch contact gezocht, maar wederom is [verweerder] niet beschikbaar.

Middels deze mail, verzoek ik dan ook om bemiddeling van de Deken. Volgens cliënte heeft [verweerder] toevoegingen aangevraagd. Dat betekent dat ik deze toevoegingen moet overnemen, mijn inschatting is dat het er 3 of 4 zijn. lk heb echter geen kopie daarvan en de Raad voor Rechtsbijstand geeft mij geen informatie. Ik wil duidelijkheid hebben over het bestaan van deze toevoegingen, om financiële risico's voor cliënte en mijzelf te vermijden. Daarnaast wil ik duidelijkheid over lopende procedures en mis ik nog een verweerschrift. Dit is van groot belang nu er op 25 april as, een zitting zal zijn (voorlopige voorziening ex artikel 223 RV), volgens de wederpartij (…) heeft [verweerder] een verweerschrift ingediend, maar zij heeft dit nimmer ontvangen en ik ook niet. Uiteraard heb ik de Rechtbank inmiddels schriftelijk verzocht om opheldering, maar dat kost tijd. Daarnaast heeft [verweerder] mij vergeten te melden dat er een zaak van cliënte voor fourneren stond, met als gevolg dat deze procedure bij het Hof Den Haag is geroyeerd.

De bovengenoemde problemen hadden voorkomen kunnen worden als [verweerder] simpelweg een volledig dossier aan mij had overgedragen. Een goede en volledige dossieroverdracht is niet alleen professioneel, maar ook verplicht vanuit het tuchtrecht. Bij deze wil ik u dan ook verzoeken om een bemiddeling van de Deken op dat ik kan beschikken over de toevoegingen, stukken en duidelijkheid over de verschillende procedures. (…)”

2.12 De deken heeft de e-mail van mr. A. aan verweerder doorgezonden met het verzoek daar uiterlijk op 11 april 2017 op te reageren. Op 13 april 2017 heeft de deken verweerder een herinnering gezonden. Op 13 april 2017 heeft verweerder naar zijn zeggen tevergeefs telefonisch contact gezocht met mr. A. Bij e-mail van 18 april 2017 heeft mr A. de deken bericht dat zij op 4 april 2017 bij verweerder kenbaar heeft gemaakt welke stukken nog ontbraken in het (zo begrijpt de raad) gedeeltelijk overgedragen dossier en dat zij er niet in is geslaagd om na 14 april 2017 telefonisch contact te krijgen met verweerder. De deken heeft de e-mail dezelfde dag doorgezonden naar verweerder met het verzoek om op 19 april 2017 om 14.00 uur telefonisch contact op te nemen.

2.13 In een brief van 25 april 2017 schrijft de deken het volgende aan verweerder:

“(…) Via de president van de rechtbank vernam ik dat u, althans uw kantoor, de afgelopen maanden een aantal dwangbevelen heeft ontvangen inzake niet voldaan griffierecht.

Naar aanleiding hiervan wil ik u verzoeken mij hierover een schriftelijke toelichting te geven. Graag ontvang ik deze reactie binnen twee weken na heden, dat wil zeggen uiterlijk 9 mei 2017 (…)”

2.14 Bij e-mail van 25 april 2017 aan de deken heeft verweerder meegedeeld ziek te zijn (“griep of wellicht longontsteking”) en de afspraak afgezegd.

2.15 Op 26 april 2017 heeft de deken het volgende aan verweerder geschreven:

“(…) ln goede orde ontving ik uw e-mail van 25 april 2017, waarin u aangeeft vanwege ziekte niet bij de op die datum geplande bespreking aanwezig te kunnen zijn.

Wij bespraken op 22 maart 2017 dat ik mij ernstige zorgen maakte over uw functioneren en bespraken dat in de afgelopen weken een aantal zaken uw aandacht verdiende. Het feit dat u nu naast de geconstateerde gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid ook nog ziek bent, maakt deze zorgen enkel groter. lk heb vastgesteld dat u weliswaar in de in mijn brief van 23 maart 2017 genoemde dossiers heeft gereageerd, doch heb in een paar zaken vernomen dat het bij deze enkele reactie is gebleven. Ook heb ik in de tussenliggende periode wederom twee signalen ontvangen van een advocaat, mr. (…), en een cliënt, [de heer V.], dat u nog altijd zeer slecht bereikbaar bent en niet reageert op verzoek contact op te nemen.

Tijdens onze bespreking van 22 maart 2017 vroeg ik u wie u - gezien uw arbeidsongeschiktheid en het “wegloopgedrag” dat wij bespraken - controleert. U gaf mij aan dat u bezig was te zien of u zich aan zou kunnen sluiten bij een ander kantoor in [plaatsnaam], doch dat er op dit moment geen actieve waarneming is. Graag verneem ik zo spoedig mogelijk of er inmiddels een waarnemer voor uw praktijk is, die ook op de hoogte is van de ontstane situatie.

Tenslotte heb ik een nieuwe datum gepland voor onze bespreking, te weten dinsdag 2 mei 2017 om 16.00 uur op het Bureau van de Orde. Graag verzoek ik u per omgaande te bevestigen dat u alsdan aanwezig zult zijn. (…)”

2.16 In een e-mail van 1 mei 2017 aan de deken maakt de Raad voor Rechtsbijstand melding van een aanzegging tot beslaglegging ten laste van verweerder in verband met een huurachterstand.

2.17 Verweerder is op 2 mei 2017 niet bij de deken verschenen.

2.18 Bij brief van 30 mei 2017 heeft de deken verweerder als volgt bericht:

“(…) Op mijn brief van 25 [de raad begrijpt: 26] april heb ik nog geen reactie mogen ontvangen.

Graag ontvang ik alsnog uw reactie binnen één week na heden, dat wil zeggen uiterlijk 6 juni 2017. (…)”

De periode na de schorsing ex artikel 60ab Advocatenwet

2.19 Bij beslissing van 3 juli 2017 onder nummer 17-375/DH/RO heeft de raad verweerder op de voet van artikel 60ab Advocatenwet met onmiddellijke ingang geschorst in de uitoefening van de praktijk. Diezelfde dag heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de deken en verweerder. De deken heeft verweerder een brief overhandigd waarin expliciet is aangegeven wat wel en niet is toegestaan tijdens een schorsing. De brief luidt onder meer als volgt:

“(…) Teneinde misverstanden te voorkomen over hetgeen tijdens een schorsing wel dan niet is geoorloofd, wordt het volgende te uwer kennis gebracht.

Tijdens de periode van schorsing mag u uw praktijk als advocaat niet uitoefenen. U dient dus uw praktijk neer te leggen. (…)

Voorts is het verboden de titel van advocaat te voeren. U dient in dit verband in ieder geval voor het volgende zorg te dragen: (…)

- U dient zich te onthouden van zakelijke correspondentie op kantoor-briefpapier of enig ander briefpapier (ook niet op blanco papier), al dan niet per fax verzonden en van het versturen van zakelijke e-mailberichten. Een eventuele elektronische handtekening of onderschrift onder e-mailberichten waarin naar uzelf of uw kantoor wordt verwezen, dient te worden verwijderd. (…)”

2.20 Op 4 juli 2017 heeft verweerder de deken een e-mail gezonden met daarin een voorstel voor een tekst die naar zijn cliënten kon worden gestuurd. De

e-mail heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…) ik heb overleg gevoerd met [mr. Van V.], en zij is bereid om alle zaken verder af te wikkelen. Morgen komt zij naar mij voor de overdracht van circa 8 actuele zaken, met uitzondering van 3 arbeidszaken en 2 letselzaken (waarin nu weinig gebeurt): ik zal die overdragen aan [mr. M.]. (…)

tevens voeg ik bij 2 lijsten met de thans lopende zaken, waarbij ik aanteken dat er menige zaak is waarin al wekenlang niets is gebeurd: in die gevallen wacht ik tot de cliënt mij benadert: afhankelijk van de spoed kan op dat moment de zaak worden overgedragen. (…)

Movir heb ik gisteren in kennis gesteld, en daarbij aangegeven dat het mijn streven is om over circa drie maanden weer te kunnen gaan werken, naar ik hoop full-time.

Ik ben nu 100% arbeidsongeschikt verklaard. (…)”

2.21 De deken heeft daar bij brief van 6 juli 2017 als volgt op gereageerd:

“(…) In goede orde ontving ik uw e-mail van 4 juli 2017 waarbij u mij twee lijsten heeft toegezonden met de lopende dossiers. (…)

In voornoemde e-mail doet u een tekstvoorstel voor een e-mail die [mr. Van V.] als uw vervanger naar de cliënten zal sturen waarvan zij de dossiers overneemt. (…) Ik ben echter niet akkoord dat daarbij wordt aangegeven dat u vermoedelijk drie maanden niet zult kunnen werken. De Raad van Discipline heeft u voor onbepaalde tijd geschorst. Er is mijns inziens op dit moment nog geen reden om aan te nemen dat deze schorsing over drie maanden zal zijn opgeheven, zeker gezien de twee maanden onvoorwaardelijke schorsing die u in een andere kwestie zijn opgelegd.

Verder merkt u in deze e-mail op dat niet alle zaken zullen worden overgedragen, maar dat dit slechts in acht dan wel dertien actuele zaken het geval zal zijn. In zaken waarin “al wekenlang niets is gebeurd” wacht u tot deze cliënten u benaderen. Hiermee miskent u naar mijn oordeel de effecten van de u opgelegde schorsing. Zoals u 3 juli 2017 schriftelijk en mondeling aangegeven, dient u gedurende deze schorsing in het geheel geen contact te hebben met cliënten, dan wel enige werkzaamheden uit te voeren in dossiers. (…)”

2.22 Op 10 juli 2017 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de deken, een stafmedewerkster, verweerder, mr. Van V. en mr. M. Naar aanleiding van deze bespreking heeft de deken verweerder bij brief van 11 juli 2017 onder meer het volgende bericht:

“(…) U heeft toegezegd mij voor 1 augustus 2017 een uitgewerkt plan van aanpak te zenden, met daarbij een bericht van Movir dat zij achter dit plan staat. (…)

Graag verneem ik per omgaande uw bevestiging dat alle zaken inderdaad per (uiterlijk) vandaag aan de [mrs. Van V. of M.] zijn overgedragen. Tevens verzoek ik u mij daarbij de definitieve lijst van dossiers toe te zenden, waaruit blijkt welk dossier aan wie is overgedragen. (…)”

2.23 Bij e-mail van 13 juli 2017 heeft een stafmedewerkster namens de deken aan verweerder verzocht om te bevestigen of alle lopende dossiers waren overgedragen.

2.24 Een andere advocaat heeft verweerder bij e-mail van 14 juli 2017 te 13.42 uur als volgt bericht:

“(…) [De heer B.] heeft mij verzocht om de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep over te nemen. In verband hiermee verzoek ik u mij het volledige dossier toe te zenden, alsmede de toevoeging voor zover deze al in hoger beroep is afgegeven. Tevens zie ik graag een urenspecificatie van de door u aan deze zaak in hoger beroep bestede tijd tegemoet.

Naast de strafzaak wenst [de heer B.] tevens dat ik de civiele zaak (…) tegen de staat, inzake de aanhouding waarbij hij door een politiehond is gebeten, overneem. Ik verzoek u mij ook dit dossier, inclusief strafdossier, (…) toe te zenden. Ook voor deze zaak zou ik graag de toevoeging en urenspecificatie ontvangen, zodat ik voor mutatie kan zorgdragen. (…)”

2.25 Bij e-mail van 25 juli 2017 te 15.03 uur heeft verweerder als volgt gereageerd:

“(…) het strafdossier had ik reeds overgedragen aan [mr. Van V.] (…). U dient zich met haar in verbinding te stellen.

het dossier inzake de hond zou ik graag liever zelf verder willen behandelen.”

2.26 De deken heeft verweerder bij brief van 19 juli 2017 als volgt bericht:

“(…) Bij brief van 11 juli 2017 verzocht ik u mij te berichten dat alle zaken per uiterlijk 11 juli (…) aan [mrs. Van V. of M.] zijn overgedragen. Tevens verzocht ik u mij daarbij de definitieve lijst van dossiers toe te zenden, waaruit blijkt welk dossier aan wie is overgedragen. Tot op heden heb ik deze lijst, noch uw bevestiging mogen ontvangen. Graag verzoek ik u nogmaals mij hierover per omgaande te berichten. (…)

Mijn stafmedewerkster heeft naar aanleiding van [dossiers] contact gehad met [mrs. M. en Van V.] en u bij e-mail van 13 juli 2017 bericht dat een aantal van deze dossiers bij hen beiden onbekend waren. Zij verzocht u namens mij om ook ten aanzien van deze dossiers zo spoedig mogelijk duidelijkheid te verschaffen, doch mocht geen reactie van uw zijde ontvangen. Graag verzoek ik u dan ook nogmaals om per omgaande over de in de e-mail van 13 juli 2017 genoemde dossiers duidelijkheid te verschaffen. (…)”

2.27 Bij e-mail van 19 juli 2017 heeft verweerder een uiteenzetting gegeven van zijn situatie op dat moment.

2.28 Bij e-mail van 28 juli 2017 heeft verweerder een stafmedewerkster van de deken als volgt bericht:

“(…) ik ben er achter gekomen dat inderdaad niet alle dossiers zijn overgedragen. Bovendien meende ik - ten onrechte - dat er meerdere slapende dossiers waren die niet direct overgedragen behoefden te worden.

Ik zal komend weekeinde alle dossiers waar nog “iets van werk in zit” overdragen opdat ik deze a.s. maandag ook kan afgeven aan [mr. M.] en [mr. Van V.]: geen probleem. (…)”

2.29 Vervolgens heeft telefonisch overleg plaatsgevonden tussen de deken en verweerder.

2.30 Bij e-mail van 31 juli 2017 heeft de deken verweerder onder meer bericht dat de op die dag geplande bespreking niet nodig leek te zijn en dat hij later die dag aan mr. Van V. en mr. M. zou vragen of de overdracht van de dossiers reeds had plaatsgevonden.

2.31 Ter zitting van 2 oktober 2017 van de raad heeft de deken desgevraagd meegedeeld dat op die datum nog steeds niet alle dossiers waren overgedragen.

3 BEZWAAR

3.1 Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Zakelijk weergegeven verwijt de deken verweerder dat:

a) hij niet, althans onvoldoende heeft gereageerd op verzoeken om informatie van of namens de deken;

b) hij niet, althans onvoldoende heeft gereageerd op verzoeken van de deken in het kader van het onderzoek naar diverse tegen verweerder ingediende klachten;

c) hij rekeningen onbetaald heeft gelaten;

d) hij na ingang van zijn schorsing ex artikel 60ab Advocatenwet - ondanks herhaalde verzoeken van de deken - niet direct voor overdracht van zijn dossiers heeft zorggedragen;

e) hij na ingang van de aan hem opgelegde schorsing ex artikel 60ab Advocatenwet een aantal door de deken aan die schorsing gestelde voorwaarden heeft overtreden.

Klachtonderdelen a en b

3.2 In klachtonderdeel a) verwijt de deken verweerder dat hij niet, althans onvoldoende heeft gereageerd op door of namens de deken gedane verzoeken om informatie. Tijdens een bespreking op 22 maart 2017 op het Bureau van de Rotterdamse Orde van Advocaten heeft verweerder onder meer verklaard dat hij de oproep voor de zitting van 20 maart 2017 van de raad van discipline (in zaak 17-088/DH/RO) niet had geopend en dat dergelijke vertrouwelijke stukken ook niet door zijn secretaresse werden opengemaakt. De deken heeft verweerder toen gezegd dat hij zich door zowel het ‘wegloopgedrag’ van verweerder als het aantal op dat moment lopende klachten en bemiddelingen ernstige zorgen maakte of verweerder zijn praktijk nog wel kon uitoefenen. Tijdens de bespreking van 22 maart 2017 heeft de deken verweerder voorgehouden dat verweerder nog één kans kreeg en dat hij alles op alles zou moeten blijven zetten om zijn cliënten en de deken te blijven informeren. Er werd direct een nieuwe afspraak gepland voor 25 april 2017. Bij brief van 23 maart 2017 aan verweerder heeft de deken de op 22 maart 2017 gemaakte afspraken bevestigd. Op 25 april 2017 ontving de deken een e-mail van verweerder, waarin hij de die dag geplande bespreking wegens ziekte afzegde. De deken heeft verweerder op 26 april 2017 een e-mail gezonden waarin hij hem expliciet vroeg wie verweerder, gezien zijn wegloopgedrag en gestelde arbeidsongeschiktheid, controleerde. Tevens gaf de deken in die e-mail aan een nieuwe bespreking te hebben gepland op 2 mei 2017. Op zijn e-mail van 26 april 2017 heeft de deken geen enkele reactie ontvangen en verweerder is niet op de bespreking van 2 mei 2017 verschenen. Naar aanleiding hiervan heeft de deken getracht om verweerder te bellen en is hem telefonisch door de secretaresse van verweerder toegezegd dat verweerder telefonisch contact met de deken zou opnemen, hetgeen niet is gebeurd. Gezien de afwezigheid van verweerder bij de twee eerdere zittingen bij de raad heeft de deken in aanloop naar de zitting van 19 juni 2017 diverse malen getracht telefonisch contact te krijgen met verweerder en terugbelverzoeken achtergelaten. De deken ontving ook daarop geen reactie. Verweerder is niet op de zitting van 19 juni 2017 verschenen.

3.3 Ten aanzien van klachtonderdeel b) heeft de deken aangevoerd dat hem sinds 1 januari 2017 vier verzoeken om bemiddeling zijn gedaan inzake verweerder en dat er zes klachten tegen verweerder zijn ingediend. In al deze zaken geldt dat de achtergrond van het verzoek om bemiddeling of de ingediende klacht (vrijwel) geheel ligt in het gebrek aan communicatie van verweerder met cliënten, wederpartijen en - na indiening van de klacht/het verzoek om bemiddeling - ook met de deken, althans zijn Bureau.

Klachtonderdeel c

3.4 Met betrekking tot klachtonderdeel c) stelt de deken het volgende. De deken heeft van de Rechtbank Rotterdam een signaal ontvangen over onbetaald gelaten griffierechten. Ook heeft hij op enig moment van de Raad voor Rechtsbijstand vernomen dat er inzake verweerder twee derdenbeslagen waren gelegd. Met betrekking tot het signaal van de Rechtbank Rotterdam heeft de deken verweerder meermalen aangeschreven, maar hij ontving daarop geen reactie. Eerst na de zitting in de 60ab-procedure vernam de deken van de president van de rechtbank dat het griffierecht niet in een enkele zaak onbetaald was gelaten, maar dat in totaal 12 dwangbevelen zijn uitgebracht. Tijdens de bespreking van 3 juli 2017 heeft verweerder toegezegd alsnog tot betaling te zullen overgaan.

3.5 De eerste beslaglegging onder de Raad voor Rechtsbijstand betreft een privéaangelegenheid, te weten gesteld onbetaald gelaten alimentatie voor een bedrag van EUR 6.859,55. De tweede beslaglegging betreft een huurachterstand met betrekking tot de kantoorruimte van verweerder.

3.6 De door de lokale Orde in rekening gebrachte Hoofdelijke Omslag over 2017 ten bedrage van EUR 617,10 (inclusief btw) was op 1 augustus 2017 nog niet door verweerder voldaan, ondanks herhaald verzoek van één van de medewerksters van het Bureau.

Klachtonderdeel d

3.7 Op 3 juli 2017 hebben de deken en verweerder gesproken over de gevolgen van de schorsing. Verweerder heeft de deken vervolgens op 4 juli 2017 een e-mail gezonden, met daarin een tekst die hij aan zijn cliënten wilde sturen. Voorts stelde verweerder in die e-mail dat hij niet alle dossiers zou overdragen, maar dat hij in de zaken “waarin al wekenlang niets was gebeurd” zou wachten totdat de cliënt hem zou benaderen. De deken heeft verweerder herinnerd aan het feit dat het hem niet was toegestaan werkzaamheden te verrichten anders dan in tuchtrechtelijke kwesties en hem verzocht alsnog direct voor overdracht van alle dossiers zorg te dragen. Vervolgens werd - in aanwezigheid van twee advocaten die ieder een deel van de praktijk van verweerder hebben overgenomen - afgesproken dat de volledige overdracht uiterlijk 11 juli 2017 zou hebben plaatsgevonden. Op 13 juli 2017 heeft een stafmedewerkster van de deken verweerder verzocht om aan te geven of de dossiers inmiddels allemaal waren overgedragen. Daarop kwam geen reactie. Na meerdere verzoeken heeft de deken verweerder op 28 juli 2017 telefonisch bereikt. Tijdens dat telefoongesprek bleek dat de betreffende dossiers nog steeds niet waren overgedragen. De deken kan niet anders dan constateren dat verweerder zijn toezeggingen om de dossiers uiterlijk 11 juli 2017 over te dragen niet gestand heeft gedaan en dat - indien de overdracht inmiddels inderdaad volledig heeft plaatsgevonden - het vrijwel een maand heeft moeten duren alvorens de overdracht gereed was. Bovendien was een groot deel van de wél overgedragen dossiers incompleet en was de hulp van wederpartijen - en in een enkel geval zelfs de rechtbank - nodig om met deze dossiers uit de voeten te kunnen.

Klachtonderdeel e

3.8 Het is de deken na ingang van de schorsing ex artikel 60ab Advocatenwet een aantal malen gebleken dat verweerder tóch werkzaamheden uitvoerde, althans leek uit te voeren. Het meest duidelijke voorbeeld betreffen de dossiers van de heer B. Op 26 juli 2017 nam een advocaat contact op met het Bureau van de Rotterdamse Orde van Advocaten. Die advocaat trachtte al enige tijd de twee dossiers van de heer B. over te nemen van verweerder. Op 25 juli 2017 berichtte verweerder de betreffende advocaat dat hij één van de dossiers, te weten een strafrechtelijke kwestie, had overgedragen aan mr. Van V. (één van zijn waarnemers), zodat de advocaat zich met haar in verbinding diende te stellen. Met betrekking tot het andere dossier merkte verweerder het navolgende op: “het dossier inzake de hond zou ik graag liever zelf verder willen behandelen.” Ondanks de diverse herinneringen zijdens de deken dat geen werkzaamheden mochten worden verricht en dat dossiers dienden te worden overgedragen, blijkt dus dat verweerder niet alleen een dossier van een cliënt niet had overgedragen, maar ook niet voornemens was dat alsnog te doen, zelfs niet nadat een derde advocaat op verzoek van de cliënt hierom had verzocht. Tijdens zijn telefoongesprek van 28 juli 2017 met de deken heeft verweerder herhaald dat hij het dossier inzake de hond graag zou willen blijven behandelen en dat het derhalve nog niet was overgedragen. Nadat de deken had aangegeven dat dit niet mogelijk was, heeft verweerder alsnog toegezegd voor overdracht zorg te zullen dragen. Ook gaf de deken tijdens dit gesprek aan dat het hem al enkele keren was opgevallen dat verweerder zich in e-mails nog voordeed als advocaat. Verweerder ontkende dit niet, maar gaf aan dat hij dan vergat een deel van zijn e-mailhandtekening handmatig te verwijderen en dat daarbij geen opzet in het spel was.

3.9 De deken stelt niet anders te kunnen dan constateren dat verweerder ook na zijn schorsing niet handelt zoals van hem zou mogen worden verwacht door het niet, althans niet direct overdragen van dossiers en het niet verstrekken van informatie aan de deken, althans eerst na diverse herinneringen en zich - al dan niet onbewust - uit te geven als advocaat.

4 VERWEER

4.1 Verweerder is niet ter zitting verschenen en heeft geen (schriftelijk) verweer gevoerd.

5 BEOORDELING

5.1 Aangezien verweerder het bezwaar niet heeft weersproken en het bezwaar voldoende is onderbouwd, moeten de feiten die hieraan ten grondslag zijn gelegd als vaststaand worden aangenomen.

5.2 Verweerder heeft niet voldaan aan diverse verzoeken van of namens de deken tot het verstrekken van informatie, onder meer inzake de (vermeende) arbeidsongeschiktheid van verweerder, diens wegloopgedrag en de overdracht van dossiers aan andere advocaten. Verweerder heeft bovendien niet, althans onvoldoende gereageerd op verzoeken van de deken om te reageren op klachten van (voormalig) cliënten van verweerder. Door geen opvolging te geven aan verzoeken van de deken heeft verweerder gedragsregel 37 geschonden. Deze gedragsregel strekt er onder meer toe de deken in staat te stellen onderzoek te doen naar een ingediende klacht, alsmede naar het al dan niet voldaan hebben aan elementaire verplichtingen van een advocaat. Dergelijk onderzoek is essentieel voor het vertrouwen in de advocatuur. Wanneer een advocaat zijn medewerking niet verleent aan een onderzoek door de deken door niet te reageren op verzoeken, frustreert hij daarmee derhalve de met het tuchtrecht te dienen belangen. Dat is tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.3 Bovendien staat als onweersproken vast dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn betalingsverplichtingen. Hij heeft immers 12 dwangbevelen ontvangen naar aanleiding van niet voldaan griffierecht. Bovendien had hij de door de lokale Orde in rekening gebrachte Hoofdelijke Omslag over 2017 op 1 augustus 2017 nog niet voldaan.

5.4 Daarnaast heeft verweerder ook na ingang van de aan hem opgelegde schorsing ex artikel 60ab Advocatenwet niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Uit de onderhavige stukken blijkt dat verweerder op 3 juli 2017 (de ingangsdatum van de schorsing) mondeling door de deken op de hoogte is gesteld van de voorwaarden waaraan hij zich tijdens die schorsing diende te houden. Zo heeft de deken aan verweerder duidelijk gemaakt dat hij tijdens de schorsing zijn praktijk als advocaat niet mocht uitoefenen. Uit het hiervoor bij randnummer 2.25 genoemde e-mailbericht van 25 juli 2017 blijkt echter dat verweerder één van de zaken van de heer B. niet wenste over te dragen aan een andere advocaat, maar dat hij die zaak “liever zelf verder zou willen behandelen”. Voorts staat als onweersproken vast dat verweerder zich ook na ingang van de aan hem opgelegde schorsing ex artikel 60ab Advocatenwet in zijn elektronische handtekening onder e-mailberichten heeft voorgedaan als advocaat. Ook dit is tuchtrechtelijk verwijtbaar. 

5.5 Tot slot staat vast dat verweerder de dossiers die hij op 3 juli 2017 in behandeling had, niet voortvarend - en bovendien niet allemaal - heeft overgedragen aan andere advocaten. Naar het oordeel van de raad veronachtzaamt verweerder daarmee de belangen van zijn (voormalig) cliënten. Ook dit is klachtwaardig.

5.6 Het dekenbezwaar is in alle onderdelen gegrond.

6 MAATREGEL

6.1 Verweerder heeft niet voldaan aan zijn betalingsverplichtingen en heeft onvoldoende gereageerd op verzoeken van de deken. Na ingang van de aan hem opgelegde schorsing ex artikel 60ab Advocatenwet heeft verweerder zich bovendien niet aan alle door de deken gestelde voorwaarden gehouden en heeft hij zijn dossiers niet voortvarend - en in sommige gevallen zelfs helemaal niet - overgedragen aan andere advocaten.

6.2 Hoewel verweerder in zijn correspondentie met de deken heeft gesteld dat hij volledig dan wel deels arbeidsongeschikt is, heeft hij deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd, bijvoorbeeld met een rapport van Movir. Bovendien heeft verweerder in de klachtprocedure bij de raad geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om mondeling of schriftelijk verweer te voeren of zijn persoonlijke situatie toe te lichten. De raad kan de keuze voor de op te leggen maatregel daarom enkel baseren op de stukken die de deken ter kennis van de raad heeft gebracht, in samenhang bezien met het tuchtrechtelijk verleden van verweerder. Uit dit verleden blijkt dat aan verweerder reeds meermalen berispingen en (on)voorwaardelijke schorsingen zijn opgelegd, onder meer voor het niet c.q. onvoldoende reageren op verzoeken van cliënten en de deken. Verweerder heeft uit deze veroordelingen klaarblijkelijk geen lering getrokken.

6.3 Gelet op het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is de raad van oordeel dat verweerder thans niet in staat is het beroep van advocaat naar behoren uit te oefenen. Hij lijkt de ernst van zijn handelen bovendien onvoldoende in te zien. Indien verweerder na opheffing van de schorsing ex artikel 60ab Advocatenwet opnieuw het beroep van advocaat zou uitoefenen, zou dat een zodanig aanzienlijk risico voor de juiste behartiging van de belangen van toekomstige cliënten vormen dat het vertrouwen in de advocatuur ernstig zou kunnen worden ondermijnd.

6.4 De ernst van de verweten gedragingen, de volharding van verweerder in zijn gedrag en zijn tuchtrechtelijk verleden laten geen andere keus dan de maatregel van schrapping.

7 TENUITVOERLEGGING EX ARTIKEL 48E ADVOCATENWET

7.1 De deken heeft ter zitting van 2 oktober 2017 van de raad tenuitvoerlegging gevorderd van de bij beslissing van 22 mei 2017 van de raad (onder nummer 17-088/DH/RO) aan verweerder opgelegde voorwaardelijke schorsing voor de duur van één maand, aangezien verweerder zich gedurende de door de raad bepaalde proeftijd opnieuw heeft schuldig gemaakt aan een in artikel 46 Advocatenwet bedoelde gedraging.

7.2 De griffier van de raad heeft verweerder bij e-mail van 29 september 2017 te 10.41 uur in kennis gesteld van het feit dat ter zitting van 2 oktober 2017 mogelijk tevens de aan hem bij beslissing van 22 mei 2017 opgelegde voorwaardelijke schorsing van één maand zou worden behandeld. Verweerder heeft daartegen geen verweer gevoerd en is niet ter zitting verschenen.

7.3 Het in de hiervoor genoemde klachtonderdelen d) en e) handelen van verweerder heeft plaatsgevonden in de periode vanaf 3 juli 2017 (ingangsdatum schorsing ex artikel 60ab Advocatenwet) en derhalve in de in de klachtzaak 17-088/DH/RO bepaalde proeftijd.

7.4 Op grond van het bovenstaande is dan ook komen vast te staan dat verweerder zich gedurende de bij beslissing van 22 mei 2017 door de raad bepaalde proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging. De raad zal met toepassing van artikel 48e Advocatenwet de tenuitvoerlegging gelasten van de bij de beslissing van 22 mei 2017 aan verweerder opgelegde voorwaardelijke schorsing voor de duur van één maand. 

8 KOSTENVEROORDELING

8.1 De raad ziet aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze proceskosten worden vastgesteld op EUR 1.000,- en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het bezwaar gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van schrapping op, ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing;

- gelast de tenuitvoerlegging van de door de raad bij beslissing van 22 mei 2017 in klachtzaak 17-088/DH/RO aan verweerder voorwaardelijk opgelegde maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van één maand;

-  bepaalt dat de schorsing in werking treedt indien en zodra verweerder weer op het tableau ingeschreven staat, met dien verstande dat:

-  de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-  verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

-  de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. M. Aukema, L.P.M. Eenens, H.E. Meerman en A.J.N. van Stigt, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 4 december 2017.

Deze beslissing is in afschrift op 4 december 2017 verzonden.