ECLI:NL:TADRARL:2019:68 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-347

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:68
Datum uitspraak: 15-05-2019
Datum publicatie: 15-05-2019
Zaaknummer(s): 18-347
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Geheimhoudingsplicht
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Klacht over eigen advocaat. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door klager niet voldoende te informeren over - onder andere - de mogelijkheid tot het aanvragen van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand, en door geen zorgvuldige toets uit te voeren. Ook heeft verweerder excessief gedeclareerd en ten onrechte originele stukken en een harddisk niet aan klager geretourneerd. Maatregel: berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 15 mei 2019

in de zaak 18-347

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 21 juli 2017 heeft klager bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 7 mei 2018 met kenmerk 17-0222/MV/sd, door de raad digitaal ontvangen op 7 mei 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 29 oktober 2018 in aanwezigheid van klager en verweerder, bijgestaan door hun gemachtigden. Van de behandeling is proces verbaal opgemaakt. Daaraan zijn gehecht de pleitnota’s van partijen.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier, en

-    de e-mail, met bijlage, van 11 oktober 2018 van de gemachtigde van klager.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Verweerder heeft klager bijgestaan in een zakelijk geschil over een agentuurovereenkomst, waarbij klager agent was.

2.3    Op 6 januari 2015 heeft een intakegesprek plaatsgevonden tussen klager en verweerder.

2.4    Bij brief van 20 januari 2015 heeft verweerder klager een overeenkomst van opdracht gedateerd 19 januari 2015 toegezonden, met het verzoek deze te ondertekenen. De inhoud van de overeenkomst is onder meer als volgt:

(…) Opdrachtgever is gewezen op zijn recht op gefinancierde rechtshulp maar heeft daarvan expliciet afstand gedaan. De werkzaamheden zullen worden verricht tegen een uurtarief ad € 275,00 exclusief BTW (…)

2.5    Bij e-mail van 2 maart 2015 heeft klager verweerder onder meer het volgende bericht:

(…) Graag wil ik je laten weten dat ik er alles aan zou doen om zo snel mogelijk de openstaande factuur te betalen. (…) Ook wil ik je vragen om een berekening te maken wat het totaal zou gaan kosten, zodat ik achteraf niet voor verrassingen sta.

Ik had je al verteld dat ik zeer tevreden ben over de aanpak van uw medewerker [mr. B.], over hoe ze zich in mijn zaak verdiept. Mijn vraag is dan ook of het mogelijk is dat zij deze zaak verder voor mij af kan handelen, onder jouw supervisie.

1. om jou te ontlasten want het komt mij voor dat je het ontzettend druk hebt.

2. omdat [mr. B.] tegen een goedkoper tarief inzetbaar is zodat het tegoed op mij niet zo snel oploopt. (…)

2.6    Verweerder heeft hiermee ingestemd en de zaak is vervolgens door mr. B. - onder supervisie van verweerder - verder behandeld.

2.7    Het uurtarief van mr. B. bedroeg tot september 2015 EUR 200,-, in september EUR 250,- en vanaf oktober 2015 EUR 275,-.

2.8    Uit een urenspecificatie van maart 2015 blijkt dat aan klager een bedrag van EUR 900,- aan reistijd/wachttijd van mr. B. in rekening is gebracht met als reden: ‘Reistijd naar [plaatsnaam] en terug naar kantoor’ op 3 maart 2015 (tijd: 4 uur en 30 minuten). Mr. B. heeft op die datum een conclusie van antwoord in de zaak van klager ingediend bij de rechtbank.

2.9    Op enig moment heeft mr. B., die inmiddels het kantoor van verweerder heeft verlaten, de behandeling van klagers zaak volledig overgenomen. Op 17 januari 2017 heeft zij voor die zaak een toevoeging van de Raad voor de Rechtsbijstand ontvangen. De eigen bijdrage is vastgesteld op EUR 143,-. Voor deze toevoeging is als peiljaar voor vermogen en inkomen het jaar 2015 gebruikt.

2.10    Bij dagvaarding van 17 januari 2017 heeft verweerder betaling van het nog openstaande deel van zijn declaraties van klager gevorderd.

2.11    Op 3 oktober 2018 heeft de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, vonnis gewezen in het incassogeschil tussen verweerder en klager. Verweerder is grotendeels in het ongelijk gesteld. In rechtsoverweging 2.17 overweegt de kantonrechter:

Dan resteert de vordering tot afgifte van de stukken die [klager] tijdens de overeenkomst van opdracht aan [verweerder] ter hand stelde en van het originele procesdossier. Deze vordering wordt afgewezen. [Klager] heeft niet voldoende gemotiveerd gesteld welk belang hij heeft bij deze vordering. Hij heeft weliswaar gesteld dat hij deze stukken en het dossier nodig heeft om vooruit te kunnen met zijn rechtszaak in hoger beroep. Maar hij heeft onweersproken gelaten dat hij jarenlang niet meer om de stukken heeft gevraagd, terwijl hij wel voortprocedeert in hoger beroep. Ook heeft [klager] de veronderstelling van [verweerder] niet weersproken dat de voormalige kantoorgenoot die [klager] bijstond en nu - via een ander advocatenkantoor - [klager] nog steeds bijstaat, alle stukken voor haar overstap heeft gekopieerd. (…)

2.12    Bij brief van 21 juli 2017 heeft klager de onderhavige klacht over verweerder ingediend bij de deken.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

1)    gebrekkige informatieverstrekking;

2)    klager het recht op gefinancierde rechtsbijstand te ontzeggen;

3)    op tal van manieren excessief te declareren, zodanig dat dit het vertrouwen in verweerder en de advocatuur als geheel schade toebrengt;

4)    klager er niet op te wijzen dat mr. B. nog student-stagiair was en zij geen enkele ervaring had op het specifieke juridische gebied en op het juridisch werkgebied in het algemeen;

5)    te suggereren dat zijn zaak in goede handen was, tegen een wat gematigd tarief, en dat dit in zijn belang zou zijn;

6)    vanwege de onervarenheid van mr. B. klager te confronteren met aanmerkelijk hogere kosten;

7)    klager onder het valse voorwendsel te lokken dat verweerder bijzondere bekwaamheid zou bezitten op het gebied van agentuurovereenkomsten, terwijl dit niet het geval was, en klager bediend werd door een medewerker die dat evenmin had;

8)    te verhinderen dat klager aanspraak heeft kunnen maken op gefinancierde rechtsbijstand;

9)    zich ten onrechte te beroepen op een retentierecht ten aanzien van originele stukken en de harddisk van klager die verweerder onder zich heeft;

10)    het herhaaldelijk schenden van zijn geheimhoudingsplicht door het dossier integraal, zonder toestemming van klager of overleg vooraf, te sturen aan [bedrijf X];

11)    in de incassodagvaarding diverse zaaksinhoudelijke stukken aan de kantonrechter te verstrekken zonder toestemming van klager;

12)    klager niet duidelijk te maken wat zijn recht op gefinancierde rechtsbijstand inhield, terwijl klager daarvan wel gebruik had willen maken wanneer hij daarop was gewezen;

13)    een opdrachtbevestiging te sturen waarin vermeld staat dat klager afstand zou hebben gedaan van het recht op gefinancierde rechtsbijstand, terwijl dat nooit aan de orde is geweest voorafgaand aan de toegezonden e-mail en hij hiervoor ook niet heeft getekend;

14)    klager niet van tevoren in te lichten dat hij het dossier uit handen gaf aan mr. B.;

15)    klager niet in te lichten omtrent het feit dat mr. B. geen advocaat (mogelijk zelfs niet afgestudeerd) was;

16)    de schijn te wekken dat mr. B. advocaat was, al was het maar door niet anders mede te delen en een honorarium te noemen dat past bij een volleerd advocaat/medewerker;

17)    niet ter tafel te brengen dat het inschakelen van een onervaren juriste (nog geen advocate) voor wie EUR 200,- per uur werd gerekend leidde tot een (onvermijdelijke) doublure van werkzaamheden;

18)    niet te beschikken over een werkend faxapparaat waardoor de conclusie van antwoord persoonlijk is gebracht door mr. B. naar de woonplaats van klager en de reistijd daarvan (van vierenhalf uur) aan klager in rekening te brengen;

19)    geen duidelijke voorlichting vooraf te geven over de verwachte kosten en de wijze van behandelen van het dossier;

20)    klager te belasten met rekeningen die telkenmale tenminste tweemaal zo hoog waren als de voorgaande rekening, zonder enige waarschuwing vooraf c.q. zonder de gevraagde inschatting omtrent de te maken kosten;

21)    klager gouden bergen te beloven, zonder enige basis.

4    VERWEER

Verweerder stelt zich op het standpunt dat de klacht in alle onderdelen ongegrond moet worden verklaard. Zijn verweer komt aan de orde bij de beoordeling van de klacht.

5    BEOORDELING

5.1    De klachtonderdelen zullen worden getoetst aan de gedragsregels zoals deze tot 22 februari 2018 van toepassing waren (gedragsregels 1992), nu de verweten gedragingen voor die datum hebben plaatsgevonden.

Gefinancierde rechtsbijstand (klachtonderdelen 1, 2, 8, 12 en 13)  

5.2    In deze klachtonderdelen verwijt klager verweerder - kort samengevat - dat hij klager niet heeft gewezen op de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor gefinancierde rechtshulp.

5.3    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op 6 januari 2015 een uitvoerige bespreking heeft plaatsgevonden met klager, waarin onder meer is besproken welke argumenten konden worden aangevoerd. Tijdens die bespreking is toen wel de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand aan de orde gekomen. Dat blijkt ook uit de opdrachtbevestiging, die expliciet vermeldt dat klager is gewezen op zijn recht op gesubsidieerde rechtshulp, maar daarvan expliciet afstand heeft gedaan.

5.4    Daarnaast heeft verweerder naar voren gebracht dat hij, als een potentiële cliënt zijn kantoor bezoekt, meteen laat weten dat hij niet werkt op basis van gefinancierde rechtsbijstand. Verweerder heeft klager meegedeeld dat zijn zaak zag op een zakelijk geschil en dat er twijfel is of je in zo’n geval überhaupt een toevoeging kunt krijgen. Verweerder heeft toen expliciet tegen klager gezegd dat hij alleen op betalende basis zou werken. Hij heeft klager een voorschotnota gemaild en verwezen naar hun afspraak. Als klager het daar  niet mee eens was geweest, dan had hij dat toen moeten zeggen. Dat heeft hij niet gedaan. De klachtonderdelen moeten daarom ongegrond worden verklaard, aldus verweerder.

5.5    De raad overweegt als volgt.

5.6    Gedragsregel 23 bepaalt dat de advocaat gehouden is tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden en dat de advocaat het maken van onnodige kosten dient te vermijden. Gedragsregel 24 lid 1 bepaalt voorts dat de advocaat, tenzij hij goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, verplicht is met zijn cliënt bij het begin van de zaak en verder telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen. Gedragsregel 24 lid 3 bepaalt dat wanneer de cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin verkiest daarvan geen gebruik te maken, de advocaat dit schriftelijk dient vast te leggen.

5.7    De raad kan op basis van het dossier en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht niet vaststellen dat verweerder klager heeft voorgelicht over de mogelijkheid dat hij eventueel voor een toevoeging in aanmerking zou komen. Verweerder is als advocaat  verplicht om zorgvuldig te toetsen of een cliënt voor gesubsidieerde rechtsbijstand in aanmerking komt en het volstaat niet om - zoals verweerder stelt te hebben gedaan - te zeggen dat klager daarvoor waarschijnlijk niet in aanmerking zou komen. In dat kader merkt de raad nog op dat mr. B. op 17 januari 2017 voor de zaak van klager een toevoeging heeft ontvangen. Bovendien is niet gebleken dat verweerder voldoende duidelijk aan klager heeft gecommuniceerd dat hij niet bereid was om de zaak van klager op toevoegingsbasis te behandelen. Op de website van verweerder, onder het kopje ‘Tarieven’, staat: “Uw zaak kunnen wij, indien u daarvoor in aanmerking komt, behandelen op basis van gefinancierde rechtshulp.” Op grond daarvan had klager ervan uit mogen gaan dat verweerder eerst onderzoek zou doen naar de mogelijkheid voor hem voor een toevoeging in aanmerking te komen.  Deze klachtonderdelen zijn daarom gegrond.

Excessief declareren (klachtonderdelen 3, 6, 17, 18, 19 en 20)

5.8    Bovengenoemde klachtonderdelen zien op de hoogte van de declaraties.

5.9    Verweerder betwist dat hij excessief zou hebben gedeclareerd. Hij heeft klager juist meermalen gewezen op het feit dat klager zeer veel contact opnam met het kantoor van verweerder en dat de nota daardoor opliep. Klager bleef echter meerdere keren per dag bellen en bracht verhuisdozen vol met dossiers en een harde schijf met gigabytes aan documenten naar het kantoor van verweerder. Verweerder heeft klager meerdere malen gewaarschuwd voor de kosten, maar hem ook handvatten aangereikt om de kosten te beperken. De totaalnota bedroeg € 25.708.78,-. Voor een complexe bodemprocedure waarbij in conventie en reconventie uitgebreide processtukken zijn gewisseld, is dat geen bovengemiddeld bedrag.

5.10    Het uurtarief van mr. B. is na haar beëdiging als advocaat met een tussenstap verhoogd naar € 275,-. Dat is mondeling met klager besproken, aldus verweerder.

5.11    De raad stelt voorop dat het niet aan de tuchtrechter is om declaratiegeschillen te beslechten. Slechts indien sprake is van excessief declareren is een rol voor de tuchtrechter weggelegd.

5.12    Daarnaast bepaalt gedragsregel 4 dat een advocaat de hem opgedragen zaken zorgvuldig dient te behandelen. Ook is een advocaat gehouden zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken en dient hij, waar nodig ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen (gedragsregel 8).

5.13    Naar het oordeel van de raad heeft verweerder excessief gedeclareerd door een bedrag van € 900,- in rekening te brengen voor de 4 uur en 30 minuten durende reis van mr. B. op 3 maart 2015. Verweerder heeft naar voren gebracht dat het processtuk niet per fax naar de rechtbank kon worden verzonden omdat de griffie van de rechtbank maximaal 20 pagina’s via de fax accepteert. Ook kon het stuk volgens hem niet met de Falkpost worden bezorgd omdat er op het laatste moment nog van alles aangepast was. Het processtuk moest op tijd worden afgeleverd en dat kon alleen nog maar in persoon, aldus verweerder. De raad is echter van oordeel dat verweerder andere mogelijkheden ter beschikking stonden - bijvoorbeeld door het processtuk in delen te faxen naar de rechtbank - om het processtuk tijdig en voor een lager bedrag te bezorgen. De klacht is in zoverre gegrond.

5.14    Ten aanzien van de verhoging van het uurtarief van mr. B. overweegt de raad als volgt. Uit het dossier blijkt dat haar uurtarief tot september 2015 € 200,- was, in september € 250,- en vanaf oktober € 275,-. Betwist is dat verweerder klager tevoren heeft gewezen op die verhoging. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder aldus niet voldaan aan de verplichting om de verhoging van het uurtarief van mr. B. schriftelijk vast te leggen. Dit had wel op zijn weg gelegen, te meer nu klager aanvankelijk juist had ingestemd met de inzet van mr. B. vanwege haar lagere uurtarief. Verweerder is ook in zoverre tekortgeschoten. De klachtonderdelen 17 en 19 zijn dan ook gegrond.

5.15    De klachtonderdelen terzake excessief declareren zijn voor het overige ongegrond, nu niet is gebleken dat verweerder excessief heeft gedeclareerd. De dubbel gefactureerde uren zijn te verklaren door het feit dat verweerder supervisie heeft gehouden over mr. B. Verder acht de raad van belang dat verweerder erop heeft gewezen dat klager vaak naar het kantoor belde en dat klager ter zitting van de raad heeft verklaard dat mr. B. hem haar privénummer heeft gegeven en dat zij uren met elkaar hebben gepraat zonder dat deze uren in rekening werden gebracht.  

Mr. B. (klachtonderdelen 4, 5, 14, 15 en 16)

5.16    Deze klachtonderdelen zien op de inzet van mr. B. Volgens klager heeft verweerder hem er - kort gezegd - niet op gewezen dat mr. B. nog student-stagiaire was op het moment dat zij de zaak overnam.

5.17    Verweerder betwist deze stelling van klager. Op de website van het kantoor van verweerder stond destijds in de persoonlijke omschrijving van mr. B. vermeld dat zij juridisch medewerker was en dat zij de advocaten ondersteunde. Bovendien stond zij op de website niet onder het kopje ‘advocaten’, maar onder het kopje ‘medewerkers’. Van enige (bewuste) onjuiste mededeling aangaande de status van mr. B. of haar capaciteiten is geen sprake geweest, aldus verweerder.

5.18    De raad constateert dat uit het dossier inderdaad blijkt dat mr. B. destijds op de website van het kantoor van verweerder werd aangeduid als juridisch medewerker. Naar het oordeel van de raad had verweerder dit op het moment van overdracht echter nog eens expliciet moeten vermelden, te meer nu op dat moment een procedure in de zaak van klager aanhangig was. Nu niet is gebleken dat verweerder dit heeft gedaan, heeft hij ook in zoverre tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De klachtonderdelen 4 ,15 en 16 zijn in zoverre gegrond. Voor zover klager verweerder in klachtonderdeel 4 (dat samenhangt met klachtonderdeel 5) verwijt dat mr. B. geen enkele ervaring had op het specifieke juridische gebied en op het juridisch werkgebied in het algemeen, geldt dat dit verwijt ongegrond is omdat de raad niet is gebleken dat de door mr. B. verleende rechtsbijstand onder de maat was. Klachtonderdeel 14, waarin klager stelt dat verweerder hem niet van tevoren heeft ingelicht dat hij het dossier uit handen gaf aan mr. B., is eveneens ongegrond nu juist uit het dossier blijkt dat verweerder de zaak op verzoek van klager heeft overgedragen aan mr. B.

Schending van de geheimhoudingsplicht (klachtonderdelen 10 en 11)

5.19    In klachtonderdeel 10 verwijt klager verweerder dat hij herhaaldelijk zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden door het dossier integraal, zonder toestemming van klager of overleg vooraf, aan [bedrijf X] te sturen. Klachtonderdeel 11 betreft het verwijt dat verweerder - zonder toestemming van klager - in de incassodagvaarding diverse zaaksinhoudelijke stukken aan de kantonrechter heeft verstrekt.

5.20    Verweerder heeft aangevoerd dat hij, omdat klager in betalingsproblemen verkeerde, klager heeft gewezen op de mogelijkheid van procesfinanciering. Verweerder wist zelf ook niet hoe dat werkte. Toen verweerder een medewerker van [bedrijf X] aan de telefoon had, heeft hij ook in algemene termen twee andere zaken besproken. Verweerder kreeg toen informatie toegestuurd van [bedrijf X] en die informatie heeft hij doorgestuurd naar klager. Hij heeft niet met [bedrijf X] over het dossier van klager gesproken en dus niet de geheimhouding geschonden.

5.21    Met betrekking tot de bijlagen bij de incassodagvaarding van 17 januari 2017 is verweerder van mening dat hij hiermee geen vertrouwelijke informatie openbaar heeft gemaakt. Het enige doel was om zijn vordering volledig onderbouwd onder de aandacht van de rechter te brengen. Daarbij komt dat in de dagvaarding het bekende standpunt van een wederpartij uitvoerig uit de doeken moet worden gedaan.

5.22    Gelet op het klachtdossier en de door verweerder gegeven toelichting is de raad van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Klager heeft zijn stellingen niet onderbouwd, terwijl verweerder deze gemotiveerd heeft betwist. Tegenover die gemotiveerde betwisting heeft klager geen nadere onderbouwing gegeven. Deze klachtonderdelen zijn daarom ongegrond.

Kwaliteit van de dienstverlening (klachtonderdelen 7 en 21)

5.23    Klager verwijt verweerder dat de kwaliteit van zijn dienstverlening onder de maat was en dat hij de indruk heeft gewekt een ruime ervaring te hebben op het gebied van agentuurovereenkomsten, terwijl dit niet het geval bleek te zijn.

5.24    Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij wel degelijk expertise heeft op het gebied van agentuurovereenkomsten en dat dit onder meer blijkt uit het feit dat de vordering van de wederpartij volledig is afgewezen.

5.25    De tuchtrechter toetst de kwaliteit van de dienstverlening door de eigen advocaat in volle omvang. Daarbij wordt rekening gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft bij de manier waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waarvoor hij bij de behandeling kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is niet onbeperkt. Deze vrijheid wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld. Volgens deze eisen dient zijn werk te voldoen aan de binnen de beroepsgroep geldende professionele standaard. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.26    Naar het oordeel van de raad is niet gebleken dat de door verweerder verleende rechtsbijstand onder de maat was of dat verweerder zich ten onrechte heeft geafficheerd als expert op het gebied van agentuurzaken, zodat ook deze klachtonderdelen ongegrond zijn.

Beroep op retentierecht (klachtonderdeel 9)

5.27    Dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerder zich ten onrechte heeft beroepen op een retentierecht ten aanzien van originele stukken en de harddisk van klager die verweerder onder zich heeft.

5.28    Verweerder stelt dat hij, na toestemming te hebben gekregen van de toenmalige deken en onder verwijzing naar zijn algemene voorwaarden, terecht een beroep heeft gedaan op zijn retentierecht. Verweerder heeft juist de meest zorgvuldige weg bewandeld door niet zelfstandig tot het achterhouden van stukken te besluiten, maar deze kwestie voor te leggen aan de deken. Bovendien kon de opvolgend advocaat, mr. B., de zaak van klager probleemloos voortzetten aangezien zij kennelijk ter gelegenheid van het verlaten van het kantoor van verweerder vóór haar overstap alle stukken had gekopieerd.

5.29    De raad overweegt als volgt.

5.30    Gedragsregel 22 lid 2 bepaalt dat een advocaat, als zijn declaratie niet is voldaan en hij zich beroept op zijn retentierecht, hij niettemin verplicht is het dossier op verzoek van de cliënt aan de opvolgende advocaat af te geven onder door de deken te stellen voorwaarden. Gedragsregel 27 lid 4 schrijft voor dat de advocaat van het terughouden van dossiers in afwachting van de betaling der declaratie slechts behoedzaam gebruik maakt. Is de declaratie in geschil, dan wijst de advocaat zijn cliënt op de mogelijkheid het gedeclareerde bedrag bij de deken te deponeren totdat het geschil is beslecht.

5.31    Uit de door verweerder overgelegde e-mail van 20 maart 2016 aan de plaatselijke deken blijkt dat verweerder in zijn algemeenheid overleg heeft gepleegd met de deken over zijn beroep op een retentierecht ten aanzien van het dossier. Klager heeft in zijn klacht echter bezwaar gemaakt tegen het onder zich houden door verweerder van originele administratieve bescheiden en een harddisk van klager. Weliswaar is een kopie van het procesdossier meegegaan met mr. B, maar er moet van uit worden gegaan dat de originele stukken en de harddisk zich daaronder niet bevinden. Verweerder heeft zich omtrent die stukken niet uitgelaten, anders dan dat hij in het algemeen contact heeft gehad met de deken over het onder zich houden van het dossier zolang de helft van de declaratie door klager niet was betaald. Nu het retentierecht zich niet tot die stukken uitstrekt, had verweerder de originele stukken en de harddisk moeten teruggeven. Dat klemt te meer nu de vordering van verweerder op klager in het kort geding van 4 juli 2016 is afgewezen. Dit klachtonderdeel wordt derhalve gegrond verklaard.

6    MAATREGEL

Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door klager niet voldoende te informeren over - onder andere - de mogelijkheid tot het aanvragen van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand, en door geen zorgvuldige toets uit te voeren. Ook heeft verweerder excessief gedeclareerd en ten onrechte de originele stukken en de harddisk niet aan klager geretourneerd. De raad acht een berisping daarom een passende maatregel.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46 e lid 5 van de Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 van de Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)     € 50,- in verband met de forfaitaire reiskosten van klager,

b)    € 1.000,- in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3    Verweerder dient het bedrag van € 50,- met betrekking tot de reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.

7.4    Verweerder dient het bedrag van € 1.000,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 18-347.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klachtonderdelen 1, 2, 8, 9, 12 en 13 gegrond;

-    verklaart de klachtonderdelen 3, 6, 17, 18, 19 en 20 gegrond voor zover hiervoor bij 5.13 en 5.14 overwogen, en verklaart deze klachtonderdelen voor het overige ongegrond;

-    verklaart de klachtonderdelen 4, 15 en 16 gegrond voor zover hiervoor bij randnummer 5.18 overwogen, en verklaart deze klachtonderdelen voor het overige ongegrond;

-    verklaart de klachtonderdelen 5, 7, 10, 11, 14 en 21 ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4.

Aldus gewezen door mr. mr. K.H.A. Heenk, voorzitter, mrs. C.W.J. Okkerse, H.J.P. Robers, H.H. Tan en M.W. Veldhuijsen, leden, bijgestaan door mr. L.M. Roorda als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019.

griffier                                                                   voorzitter

Bij afwezigheid van mr. L.M. Roorda

is deze beslissing ondertekend door

mr. M.M. Goldhoorn (griffier)