ECLI:NL:TACAKN:2017:66 Accountantskamer Zwolle 17/1064 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2017:66
Datum uitspraak: 16-10-2017
Datum publicatie: 16-10-2017
Zaaknummer(s): 17/1064 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Een registeraccountant die door de Ondernemingskamer is benoemd als tijdelijk bestuurder van een besloten vennootschap, is voor zijn handelen als bestuurder tuchtrechtelijk verantwoordelijk. Dit handelen wordt getoetst aan alle fundamentele beginselen. Hierbij geldt echter een terughoudende toets.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 17/1064 Wtra AK van 16 oktober 2017 van

1.     X1

en

2.     X2 ,

beiden wonende te [plaats1],

K L A G E R S ,

raadsman: mr. H.M. van Eerten, advocaat te Zwolle,

t e g e n

Y,

registeraccountant,

wonende te [plaats2],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. E.H. Bakker, advocaat te Utrecht.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 11 mei 2017 ingekomen klaagschrift van 10 mei 2017 met bijlagen;

-        de op 24 mei 2017 ingekomen brief van 23 mei 2017 van de raadsman van klagers, inhoudende een aanvulling op het klaagschrift;

-        het op 4 juli 2017 ingekomen verweerschrift van dezelfde datum, met bijlagen;

-        de op 5 september ingekomen brief van 4 september 2017 van de raadsman van klagers met bijlagen;

-        de op 8 september 2017 ingekomen brief van 6 september 2017 van de raadsman van betrokkene met bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 18 september 2017 waar zijn verschenen: klagers in persoon, bijgestaan door mr. H.M. van Eerten, advocaat te Zwolle, en vergezeld van de heer dr. [A] RV, alsmede betrokkene in persoon, bijgestaan door mr. E.H. Bakker, advocaat te Utrecht en vergezeld van de heer [B] RA.

1.3       Klagers en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene staat sinds [datum] ingeschreven in het register van (thans) de Nba.

2.2       Betrokkene is bij beschikking van [datum] van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam benoemd tot tijdelijk bestuurder van de besloten vennootschap [C] B.V., hierna: [C], h.o.d.n. [D] B.V. Bij dezelfde beschikking is mr. [E], hierna: [E], als beheerder van de aandelen in [C] aangewezen. Bij beschikking van 15 juni 2015 van de Ondernemingskamer was klager 1) reeds bij wijze van onmiddellijke voorziening voor de duur van het geding als bestuurder van [C] geschorst.

2.3       In laatstgenoemde beschikking staat over (de geschiedenis van) [C] en de daarbij betrokken personen het volgende:

“(…)

2.1            [VOORNAAM1] en [VOORNAAM2] zijn broers. [VOORNAAM3] is de echtgenote van [VOORNAAM3].

2.2            [C] houdt een onderneming in stand die zich onder meer toelegt op – kort gezegd – de productie van vloeibare kalvervoeding en de productie en het internationaal verhandelen van lactose voor de levensmiddelenindustrie. [VOORNAAM2] is haar enige bestuurder. [C] voert de handelsnaam [D].

2.3         De onderneming is voortgekomen uit het door de vader van de broers opgerichte familiebedrijf dat zich richtte op het mesten van en de handel in kalveren en het door [VOORNAAM2] opgerichte bedrijf dat zich bezig hield met de bouw van stallen en voedersystemen. De onderneming werd destijds gedreven door de vennootschap onder firma [F] (hierna de Vof te noemen). Na het overlijden van de vader is [VOORNAAM1] op 1 januari 2003 als firmant toegetreden. (…)

2.4         Eind 2006 werden de broers ervan verdacht verboden middelen te gebruiken in de onderneming van de Vof, hetgeen heeft geresulteerd in strafrechtelijke veroordelingen van beide broers en van de vennootschap. Deze affaire bedreigde de continuïteit van de onderneming; om daaraan het hoofd te bieden is de onderneming in [C] ondergebracht.

2.5         [C] is daartoe op 5 maart 2007 opgericht door [VOORNAAM3], die enig aandeelhoudster en bestuurder werd.

2.6         [VOORNAAM2], [VOORNAAM1] en [VOORNAAM3] zijn overeengekomen dat [VOORNAAM2] en [VOORNAAM1] op elk door hen gewenst moment de aandelen in [C] van [VOORNAAM3] kunnen opeisen. (…)

2.7         [VOORNAAM1] en [VOORNAAM2] hebben, op grond van een managementovereenkomst die is vastgelegd in een akte van 2 januari, de dagelijkse leiding over de onderneming gevoerd.

(…)

2.10       Op 26 juni 2014 heeft [VOORNAAM1] [VOORNAAM3] gesommeerd mee te werken aan levering aan hem van 50% van de aandelen in [C]. [VOORNAAM3] heeft aan deze sommatie geen gevolg gegeven.

  (…)

2.12       Op 29 oktober 2014 heeft [C] de managementovereenkomst met [VOORNAAM1] opgezegd tegen 31 december 2015 en hem meegedeeld per onmiddellijk geen gebruik meer te willen maken van zijn diensten. Hem is de toegang tot het bedrijf ontzegd.

2.13       Bij notariële akte van 16 oktober 2014 zijn statuten van [C] gewijzigd. Bij akte van 27 november 2014 zijn de statuten van [C] wederom gewijzigd. De statutenwijzigingen behelzen onder meer de creatie van aandelen A met stemrecht en winstrecht, aandelen B met stemrecht, en prioriteitsaandelen met stemrecht. Aan de prioriteitsaandelen zijn bijzondere zeggenschapsrechten verbonden. Volgens de slotverklaring van de akte van 27 november 2014 werden na de statutenwijziging de aandelen in [C] gehouden door [VOORNAAM3] (1800 aandelen A) en [VOORNAAM2] (een prioriteitsaandeel).

2.14       Op 27 november 2014 is [VOORNAAM3] uit functie getreden als bestuurder van [C]. Sinds die datum is [VOORNAAM2] bestuurder.

2.15       Op vordering van [VOORNAAM1] heeft de voorzieningenrechter te Zutphen bij vonnis van 12 december 2014 (verbeterd op 6 januari 2015) (hierna aan te duiden met het kortgedingvonnis), [VOORNAAM3] veroordeeld 50% van de aandelen in het kapitaal van [C] aan [VOORNAAM1] te leveren tegen betaling van € 9.000 en [C] veroordeeld de levering te erkennen. Op grond van het kortgedingvonnis zijn 9000 aandelen A bij akte van 6 januari 2015 overgedragen aan [VOORNAAM1].

2.16       Het kortgedingvonnis houdt voorts in dat de werking van de aandeelhoudersbesluiten die ten grondslag liggen aan de statutenwijzigingen van 16 oktober en 27 november 2014 alsmede die statutenwijzigingen jegens [VOORNAAM1] zijn geschorst totdat in een bodemprocedure een onherroepelijk vonnis over het geschil tussen partijen is gewezen.

2.17       Tegen het kortgedingvonnis is hoger beroep ingesteld. Een bodemprocedure is niet aanhangig gemaakt.

2.18       [C] bevindt zich in een benarde financiële positie. Met het oog daarop heeft [C] met [G] Groep gesproken over mogelijke deelname in haar kapitaal. [VOORNAAM1] heeft met [H] Groep gesproken over participatie in of overname van [C] door [H] Groep.

2.19       Als gevolg van het geschil tussen de aandeelhouders is de jaarrekening 2013 nog niet vastgesteld.

            (…)”

2.4       In de beschikking van 15 juni 2015 heeft de Ondernemingskamer verder onder meer overwogen dat er gegronde redenen bestaan om te twijfelen aan het beleid en de gang van zaken van [C], dat de financiële toestand van [C] tot maatregelen noopt en dat, mede gelet op het broederlijke conflict dat verdere samenwerking onmogelijk maakt, overname (van aandelen of activiteiten) door een derde noodzakelijk is.

2.5       Betrokkene heeft, ter voorbereiding van een overname van de activa van [C],  contact opgenomen met vier ondernemingen die eerder daarvoor interesse hadden getoond en heeft hen in de gelegenheid gesteld om een bieding uit te brengen op de activa van [C]. Van de aangeschreven ondernemingen hebben [H] Holding B.V., hierna: [H], en [I] Beheer B.V., hierna: [I], gereageerd. [H] heeft bij brief van 26 juni 2015 een indicatieve bieding ten bedrage van € 15.500.000 en [I] heeft bij brief van 29 juni 2015 een indicatieve bieding ten bedrage van € 15.550.000 gedaan. In de laatste brief is opgenomen dat de indicatieve bieding gebaseerd is op de overdracht van onder meer de arbeidsovereenkomsten met het personeel, met uitzondering van arbeids- dan wel managementovereenkomsten met de beide broers.

2.6       Vervolgens is op 30 juni 2015 een aandeelhoudersvergadering uitgeroepen, waarbij de voorgenomen verkoop van de activa van [C] en de daaraan verbonden ondernemingen het voornaamste agendapunt was. Voorafgaand hadden de aandeelhouders, klagers en broer [VOORNAAM1], een verklaring ondertekend, waarin onder meer het volgende stond:

“(f) dat ondergetekende ermee instemt dat in geval ten aanzien van het besluit als bedoeld in sub (d) niet tussen alle aandeelhouders overeenstemming kan worden bereikt, [Y] en [E] gezamenlijk zullen beslissen aan welke partij de Activa worden verkocht;

(g) dat bij een gezamenlijk besluit van de AVA tot overdracht van de Activa aan een bepaalde partij als bedoeld in sub (d) en (e) of een eventueel besluit van [Y] en [E] als bedoeld in sub (f), ondergetekende het bewuste besluit zal volgen en aan de uitvoering daarvan alle benodigde medewerking zal verlenen.

(…)”

2.7       In de notulen van de aandeelhoudersvergadering van 30 juni 2015 staat onder meer het volgende:

“(…)

11. Na kennis te hebben genomen van de biedingen, wordt tussen de Holding, [VOORNAAM2] en [VOORNAAM3] enerzijds en [VOORNAAM1] anderzijds (…) gediscussieerd omtrent de keuze tussen de genoemde twee partijen. In deze discussie zijn niet alleen de door de bieders geboden bedragen en de verschillende componenten daarvan ter sprake gekomen, maar ook toekomstverwachtingen en de overige voorwaarden van beide biedingen. Enige tijd worden over en weer argumenten uitgewisseld. Daaruit blijkt reeds dat [VOORNAAM1] en duidelijke voorkeur had voor [H] en de Holding, [VOORNAAM2] en [VOORNAAM3] voor [I].

12. Nadat [Y] heeft geconstateerd dat de belangrijkste punten van de twee biedingen zijn besproken, verzoekt hij de Holding, [VOORNAAM2], [VOORNAAM3] en [VOORNAAM1] om hun keuze te maken. De Holding, [VOORNAAM2] en [VOORNAAM3] kiezen voor [I] en [VOORNAAM1] voor [H].

13. [Y] constateert dat de aandeelhouders in de Vergadering niet unaniem tot een keuze voor één van de tweede gegadigde zijn gekomen, zodat [Y] en [E] (in de Vergadering vertegenwoordigd door [Y]) – conform de afgegeven verklaringen als voormeld – die keuze zullen maken. [Y] geeft te kennen dat door hem en [E] is besloten om de transactie aan te gaan met [I]. Kort samengevat geeft [Y] aan dat de argumenten voor dat besluit als volgt zijn:

- [H] en [I] zitten dicht bij elkaar qua prijs, maar [I] heeft € 50.000 meer geboden;

- [I] doet een vast bod voor € 9.500.000 voor de fabriek (in brede zin), terwijl er bij [H] nogal wat openingen zijn die er toe kunnen leiden dat het bod achteraf wordt bijgesteld;

- [H] slechts meedoet voor 1/3 van het (positieve én negatieve) resultaat van de onderneming, terwijl de exploitatie op dit moment niet winstgevend is en niet te verwachten valt dat dat op relatief korte termijn zal veranderen;

- [I] wenst al het personeel mee te nemen, inclusief [J], terwijl [H] [J] niet wenst mee te nemen;

- De verwachting is dat een transactie met [I] – gelet op de omvang van deze onderneming – op het gebied van de mededinging op minder complicaties zal stuiten dan bij [H].

(…)”

2.8       De daaropvolgende dag, 1 juli 2015, heeft betrokkene een vergadering belegd met [I] en de aandeelhouders, waarop besloten is dat [I] onmiddellijk met een due diligence onderzoek zou beginnen en dat [K] Advocaten nog diezelfde dag een concept overnameovereenkomst zou aanleveren.

2.9       In de loop van de middag van 1 juli 2015 is betrokkene bekend geworden met een  (voor hem verzwegen) afspraak tussen klager 1) en [I], inhoudende dat klager 1) gedurende vijf jaar voor 25% in de winst van [C] zou delen. [VOORNAAM1] en diens advocaat hebben in dit verband aan betrokkene laten weten dat de biedingsprocedure niet zuiver is geweest en daarom niet zou mogen leiden tot gunning aan [I]. Daarnaast heeft ook [H] zich op het standpunt gesteld dat de biedingsprocedure niet goed was verlopen en laten weten dat zij alsnog een tweede bieding zou insturen.

2.10     Op 2 juli 2015 heeft betrokkene telefonisch aan [I] meegedeeld dat hij en [E] van mening waren dat het onjuist was dat er bij het sluiten van de overeenkomst geen open kaart was gespeeld over een cruciaal punt en dat het bestaan en de inhoud van de side-deal pas kenbaar waren gemaakt nadat er allerlei zaken in gang gezet waren.

2.11     Op 3 juli 2015 heeft betrokkene, na overleg met [E] en de [bank1], [I] en [H] meegedeeld dat zij beide alsnog, en wel voor maandag 6 juli 2015 9:00 uur, een nieuwe bieding konden uitbrengen op de activa van [C]. Zowel [I] als [H] heeft hierop laten weten een nieuwe bieding te zullen uitbrengen.

2.12     In een e-mail van betrokkene aan klager 1) en [VOORNAAM1] van 6 juli 2015 (10:06) staat onder meer het volgende:

“(…) Jullie ([VOORNAAM1] resp [VOORNAAM2]) hebben mij bericht dat [VOORNAAM2] [L] zou hebben bedreigd en [VOORNAAM1] de familie [I]. Als dit werkelijk zo is, dan komen we in een stadium terecht dat volstrekt onaanvaardbaar is. En dit zal uiteraard van invloed zijn op de mogelijkheid van het al dan niet bereiken van een aanvaardbare deal.

Verder ga ik er van  uit dat jullie in de komende tijd op een fatsoenlijke en eerlijke wijze zullen optreden. Dit is uiteraard ook van belang van om te trachten in deze slechte periode van [C] nog een redelijk resultaat te behalen. Daar hoort uiteraard niet bij dat potentiele kandidaten door jullie individueel worden benaderd met de bedoeling individuele voordelen te behalen.

Verder deel ik jullie mede dat jullie niet meer aanwezig mogen zijn op de fabriek cs. Indien ik jullie nodig heb dan laat ik dat weten.

(…)”

2.13     Vervolgens heeft [VOORNAAM1] dezelfde dag om 12:11 uur in een e-mail aan betrokkene geschreven dat er in 2014 meer incidenten tussen hem en klager 1) zijn voorgevallen en dat hij zich in zijn huis vanwege bedreigingen van de zijde van zijn broer niet altijd veilig voelt. In de e-mail staat onder meer dat klager 1) hem in juni 2014 door twee ingehuurde bodyguards uit het kantoor heeft laten verwijderen, dat klager 1) in juli 2014 met een hakbijl op hem af is gerend en die maand ook met een grote terreinwagen recht op hem is afgereden, waarna de boekhouder en de secretaresse die van dit laatste voorval getuige waren direct zijn opgestapt en niet meer terug zijn gekeerd op de zaak.

2.14     Op dezelfde dag heeft betrokkene ten slotte om 16:04 per e-mail aan [E], met een c.c. aan [J] [de controller van [C]; Accountantskamer], het volgende bericht:

“Beide potentiële kopers, [I] en [H], hebben inmiddels meegedeeld dat zij geen bieding zullen doen. [H] zegt bedreigd te zijn door [VOORNAAM2] en dus niet verder te gaan. [I] spreekt over moverende redenen, maar navraag bij [M] [adviseur van [I]; Accountantskamer] geeft aan dat ook hier bedreigingen mede de oorzaak zijn.”

2.15     Op [datum] heeft de rechtbank Gelderland op verzoek van betrokkene aan [C] surséance van betaling verleend en mr. [N] tot bewindvoerder benoemd. Vervolgens is op [datum] [C] failliet verklaard, met benoeming van mr. [N] tot curator.

2.16     Klagers hebben betrokkene op 11 mei 2017 gedagvaard voor de rechtbank Midden-Nederland en hebben in die procedure gevorderd betrokkene en [E] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van ruim 4,6 miljoen euro, te vermeerderen met rente en kosten.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klagers gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a.         er is geen sprake geweest van eerlijk en oprecht handelen;

b.         betrokkene heeft niet zakelijk en professioneel gehandeld en zijn oordeel laten aantasten door subjectiviteit;

c.         betrokkene heeft door zijn handelen het accountantsberoep in diskrediet gebracht;

d.         betrokkene heeft ondeskundig en onzorgvuldig gehandeld.

3.3       Klagers onderbouwen de klacht als volgt. Betrokkene heeft de reeds geaccepteerde bieding van [I] ongeldig verklaard, hoewel hij daartoe niet gevolmachtigd of gemandateerd was. De aan betrokkene verleende volmacht om ter aandeelhouders-vergadering van 30 juni 2015 uit twee beschikbare biedingen, de meest gunstige te kiezen, was, nadat betrokkene die keuze had gemaakt, uitgewerkt. De redengeving van betrokkene om het geaccepteerde bod van [I] ‘onzuiver en ontoelaatbaar te verklaren’ is in zichzelf volstrekt ondeugdelijk. Het is immers aan de koper om te bepalen hoe zij de overgenomen bedrijfsactiviteiten verder wil bestieren en wie zij daarbij onder welke voorwaarden wil betrekken. Betrokkene heeft met deze ‘ongeldigverklaring’ ten detrimente van klagers een onvoorstelbaar groot risico genomen dat zich ook heeft verwezenlijkt. Betrokkene had klagers, zonder een daartoe strekkende speciale volmacht/mandaat, nooit aan dat risico mogen blootstellen.

3.4       Wat door/namens klagers bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) doch - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Betrokkene stelt zich op het standpunt dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu hij niet in hoedanigheid van accountant is opgetreden en de klachtprocedure vermoedelijk uitsluitend is ingeleid met het doel om (bewijsrechtelijke) grondslag voor de vorderingen in de civiele procedure te vergaren en twijfelachtig is of klagers een tuchtrechtelijk belang bij het indienen van de klacht hebben.

4.3       Een klager hoeft geen belanghebbende (in welke zin dan ook) te zijn, zodat het op dit punt gevoerde verweer wordt verworpen. Voor zover betrokkene bedoelt te betogen dat, gezien de verbondenheid met de aanhangige civiele procedure, sprake is van misbruik van tucht(proces)recht, faalt ook dat betoog, nu niet is gebleken dat op voorhand uitgesloten is dat de behandeling van de klachten zou kunnen bijdragen aan de doelstelling van de tuchtrechtspraak.

4.4       Ook het verweer dat betrokkene niet meer als accountant optreedt en dat bij benoemingen van betrokkene tot bestuurder, commissaris of bindend adviseur door de Ondernemingskamer de vraag of hij al dan niet accountant is, geen enkele rol speelt, slaagt niet. Volgens vaste jurisprudentie van de Accountantskamer en het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft het tuchtrecht niet de door betrokkene bepleite beperkte reikwijdte. Weliswaar zijn de fundamentele beginselen als bedoeld in artikel 2 onder b tot en met e van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) op grond van artikel 3, tweede lid, van de VGBA alleen van toepassing “bij de uitoefening van zijn beroep” en wijst de toelichting op dit artikel daarbij allereerst op het verlenen van een professionele dienst, dat neemt niet weg dat er bij een grammaticale uitleg van dit begrip geen grond is om te oordelen dat gedragingen van een accountant in het kader van zijn zakelijk (beroepsmatig) optreden als bestuurder van een vennootschap daar niet onder vallen. Overigens, bij het uitoefenen van het bestuurderschap van een onderneming wordt zonder meer door betrokkene gebruik gemaakt van zijn vakbekwaamheid als accountant, zodat geoordeeld moet worden dat hij in die functie een professionele dienst verricht als bedoeld in de VGBA en ook daarom geoordeeld moet worden dat hij op zijn gedragingen als bestuurder van [C] alle fundamentele beginselen van de VGBA van toepassing zijn.

4.5       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende VGBA, en niet aan de Verordening Gedragscode RA, zoals partijen veronderstellen.

4.6       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.7       De klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

Het verwijt dat betrokkene de bieding van [I] ten onrechte ongeldig heeft verklaard en dat hij daarmee een onvoorstelbaar groot risico heeft genomen, ontbeert feitelijke grondslag. Klagers hebben immers onvoldoende weersproken het verweer van betrokkene dat hij, nadat hem was gebleken dat [I] en klager 1) afspraken hadden gemaakt rond de overname van de activa die voor betrokkene waren verzwegen, de bieding niet ongeldig heeft verklaard maar de onderhandelingen met [I] heeft voortgezet en vervolgens mondelinge overeenstemming met [I] heeft bereikt over een aanpassing van de eerdere geaccepteerde bieding, erop neerkomend dat het in de side-deal overeengekomen aandeel in de winst niet aan klager 1) maar aan de vennootschap zou toekomen en dat de prijs van de “goodwill” zou worden bijgesteld naar € 6.500.000.

4.8       Bij de beoordeling van de vraag of betrokkene desalniettemin niet zakelijk en niet professioneel, maar ondeskundig en onzorgvuldig heeft gehandeld, zoals klagers betogen, stelt de Accountantskamer voorop dat een door de Ondernemingskamer aangewezen bestuurder zich bij de vervulling van zijn taak weliswaar op gelijke wijze als de statutaire bestuurder dient te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming, maar dat aan hem daarbij wel de nodige beoordelingsruimte toekomt. Afgezien van specifieke vaktechnische aangelegenheden, is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen eerst sprake als de door betrokkene verrichte handelingen met enige afstand bekeken als onjuist dienen te worden gekwalificeerd. Daarbij kan worden aangesloten bij de civielrechtelijke jurisprudentie volgens welke pas van onbehoorlijk bestuur kan worden gesproken als geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden op dezelfde wijze als de aangesproken bestuurder zou hebben gehandeld. In aanmerking nemend dat de financiële toestand van [C] zodanig was dat op (zeer) korte termijn beslissingen over de overname van de aandelen of activa door een derde nodig waren, terwijl de aandeelhouders met elkaar in een diepgaand conflict verwikkeld waren, acht de Accountantskamer het goed voorstelbaar dat betrokkene tot een aanpassing van de met [I] gemaakte afspraken heeft willen komen, mede in het licht van de omstandigheid dat de oorspronkelijke side-deal met klager 1), die er klaarblijkelijk toe strekte dat deze voor de onderneming zou blijven werken, bezwaarlijk te rijmen was, althans zonder mededeling daarvan, met de mededeling in de initiële bieding van [I] dat de arbeids- dan wel managementovereenkomsten met de beide broers niet werden overgenomen. Dat het vervolgens toch niet tot een overname van de activa door [I] of [H] is gekomen, kan betrokkene niet (tuchtrechtelijk) worden verweten. Klagers hebben onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die dit oordeel zouden rechtvaardigen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat (als onvoldoende gemotiveerd weersproken) vaststaat dat beide overnamekandidaten aan betrokkene te kennen hadden gegeven een tweede bieding te zullen doen, dat beide broers tegenover betrokkene elkaar ervan hebben beschuldigd elkaars voorkeurskandidaat te hebben bedreigd en dat zowel [H] als (de adviseur van) [I] aan betrokkene hebben meegedeeld vanwege de dreigementen, onder meer tussen de broers onderling, van een tweede bieding af te zien.

4.9       Nu klagers verder niet aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkene oneerlijk en onoprecht heeft gehandeld of met zijn handelen het accountantsberoep in diskrediet heeft gebracht, leidt het vorenstaande tot de conclusie dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is.

4.10      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. drs. M. Stempher, voorzitter, mr. M.B. Werkhoven en mr. J.W. Frieling (rechterlijke leden) en S.L.J. Graafsma RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2017.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.