ECLI:NL:TACAKN:2016:116 Accountantskamer Zwolle 16/314, 16/315, 16/316 en 16/317

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2016:116
Datum uitspraak: 12-12-2016
Datum publicatie: 12-12-2016
Zaaknummer(s): 16/314, 16/315, 16/316 en 16/317
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht niet-ontvankelijk
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Klacht tegen accountant aan wie eerder onherroepelijke maatregel van doorhaling van de inschrijving gedurende 24 maanden was opgelegd (12/1922 Wtra AK) niet-ontvankelijk verklaard in hoofdzaak op grond van het ne bis in idem-beginsel en overigens op grond van overschrijding van de driejaarstermijn van artikel 22 Wtra en strijd met het beginsel van concentratie van klachten. Klachten tegen twee andere accountants grotendeels niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de driejaarstermijn. Klacht tegen vierde accountant inhoudend dat hij niet direct afstand heeft genomen van handelen van een van de andere accountants ongegrond.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummers 16/314, 315, 316 en 317 Wtra AK van 12 december 2016 van

X1 B.V., h.o.d.n. X2-groep,

vertegenwoordigd door [A],

K L A A G S T E R

t e g e n

1.     Y1 , voorheen registeraccountant,

wonende te [plaats1]

2.     Y2 , registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats2]

3.     Y3 , registeraccountant/accountant- administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats3]

4.     Y4 , registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats4]

B E T R O K K E N E N ,

raadsman: mr. J.F. Garvelink

Betrokkenen zullen hierna worden aangeduid als [Y1], [Y2], [Y3] en [Y4], en gezamenlijk ook wel als [Y1] c.s.

1.          Het verloop van de procedure

1.1.       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 25 januari 2016 ingekomen klaagschrift van 21 januari 2016, met bijlagen 1-36;

-        het op 6 juli 2016 ingekomen verweerschrift van [Y1] c.s. van diezelfde datum, met producties 1-3;

-        de door klaagster nagezonden, op 1 september 2016 ingekomen, bijlagen 37-41.

1.2.       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 12 september 2016 waar zijn verschenen: namens klaagster [A] voornoemd (hierna: [A]), bijgestaan door [B] (hierna: [B]), en [Y1] c.s. allen in persoon, bijgestaan door mr. Garvelink voornoemd.

1.3.       Klaagster en [Y1] c.s. hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten, elk aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd, en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.          De vaststaande feiten

2.1.       Klaagster was in de voor deze zaak relevante periode tot 27 april 2011 45% aandeelhouder van [C] B.V. (hierna: [C]). De andere aandeelhouders waren [D] Holding B.V. (hierna: [D] Holding) (45%) en [E] B.V. (hierna: [E]) (10%). Laatstgenoemde was tevens bestuurder van [C] en haar dochtervennootschap [F] B.V. ([F]) en de dochtervennootschap daarvan [G] B.V. ([G]). [C] B.V., [F] B.V. en [G] B.V. worden hierna ook wel aangeduid als de [C]-vennootschappen. Directeur en grootaandeelhouder van klaagster was en is [A], die van [D] Holding [H] (hierna: [H]), en die van [E] [I] (hierna: [I]).

2.2.       [Y1] was tot eind 2009 als aandeelhouder/participant verbonden aan [ACCOUNTANTSORGANISATIE]. Tot 1 september 2010 was hij in het register van het (toenmalige) NIVRA ingeschreven als openbaar accountant, daarna als accountant in business, en sinds 18 oktober 2012 is hij uitgeschreven. [Y2], [Y3] en [Y4] waren in die periode en ook daarna (voor zover voor deze zaak relevant) eveneens aan [ACCOUNTANTSORGANISATIE] verbonden, en als openbaar accountant ingeschreven.

2.3.       Van 1995 tot 2009, met een onderbreking in de jaren 2004-2008, toen klaagster controleplichtig was, was [Y1] samenstellend accountant van klaagster. Na zijn uittreden bij [ACCOUNTANTSORGANISATIE] ultimo 2009 heeft [Y1] via [ACCOUNTANTSORGANISATIE] nog werkzaamheden verricht ten behoeve van (onder andere) klaagster en de [C]-vennootschappen. Op 31 januari 2010 heeft [Y3] namens [ACCOUNTANTSORGANISATIE] de opdracht aanvaard van (de directie van) de [C]-vennootschappen tot samenstelling van de jaarrekeningen over 2009. Eind mei 2010 heeft [Y1] namens [ACCOUNTANTSORGANISATIE] de opdracht aanvaard van klaagster tot samenstelling van de jaarrekening van klaagster over 2009.

2.4.       Op 29 januari 2010 is tussen de aandeelhouders van [C], in aanwezigheid van [Y1], gesproken over een herstructurering van de [C]-vennootschappen, en in dat kader over dividenduitkeringen door deze vennootschappen aan de drie aandeelhouders en het verstrekken van (achtergestelde) leningen aan [F] (door klaagster en [D] Holding) respectievelijk (gedeeltelijke) aflossing van een openstaande schuld aan [C] door [E], ten bedrage van die dividenden. Op 9 februari 2010 is daarover opnieuw gesproken. Ten behoeve van deze laatste bespreking, en daarna nog enkele malen, heeft [Y1] concepten voor de jaarrekeningen over 2009 van de [C]-vennootschappen aan de aandeelhouders van [C] toegezonden. In deze concepten waren genoemde dividenden, (terug)leningen en aflossing verwerkt ultimo boekjaar. [Y1] was verantwoordelijk voor de werkzaamheden die ten grondslag lagen aan deze concepten.

2.5.       Begin juni 2010 heeft [Y2] een samenstellingsverklaring afgegeven bij de jaarrekening over 2009 van klaagster, waarin de hiervoor bedoelde dividenduitkering door [C], respectievelijk (terug)lening aan [F] (€ 967.500,00) zijn verwerkt ultimo boekjaar. [Y1] was vaktechnisch verantwoordelijk voor de werkzaamheden die ten grondslag lagen aan deze verklaring.   

2.6.       Eind juni 2010 heeft klaagster haar aandelen in [C] aangeboden aan de beide andere aandeelhouders. [J], werkzaam voor [D] Holding (hierna: [J]), heeft in een e-mail namens [D] Holding van 12 oktober 2010 aan [B] erop gewezen dat in de overeengekomen verkoopprijs voor de aandelen rekening is gehouden met de door klaagster te verstrekken achtergestelde lening van € 967.500,00. Bij e-mail van 14 oktober 2010 heeft [B] gereageerd met de stelling dat additionele voorwaarden bij de overeengekomen koopprijs voor de aandelen hem niet bekend zijn. [J] heeft deze e-mail op 16 oktober 2010 doorgezonden aan [Y1], [H] en [I] met de vraag “En nu????????????????” .

Bij e-mail van diezelfde dag aan [J], [H] en [I] heeft [Y1] daarop gereageerd met de mededeling dat de jaarrekening over 2009 nog niet is vastgesteld, dat de directie de jaarrekening kan doen opstellen conform de oude jaren en dat als de aandelen nu gekocht worden, dat naar de situatie van nu is, dat wil zeggen dat de winsten over 2009 en ook 2010 gewoon in de zaak blijven.

2.7.       Bij e-mail van 29 oktober 2010 aan [I] heeft [Y1] een tekstvoorstel gestuurd voor een agenda voor de algemene vergadering van aandeelhouders van [C], waarin is opgenomen een voorstel tot vastlegging/bekrachtiging van het besluit tot verlenging van de termijn met zes maanden voor het opmaken van de jaarrekening over 2009.

2.8.       Bij e-mail van 29 oktober 2010 heeft [Y1] het volgende geschreven aan [K], werkzaam bij [ACCOUNTANTSORGANISATIE] op het dossier [C], met een CC aan [Y2] (voor zover van belang):

“Zoals je weet zijn de concepten 2009 reeds ca een half jaar geleden uitgebracht.

Er is in deze concepten een (eventuele) dividenduitkering verwerkt. De directie ([I]) heeft besloten dit niet te verwerken. De rapporten dienen derhalve aangepast te worden zodanig dat de bestendige gedragslijn gehandhaafd blijft.

Dit heeft grote spoed en we gaan geen concepten meer uitbrengen maar direct definitieve rapporten. We moeten ook goed nagaan of we alle stukken/handtekeningen in huis hebben, zoals opdrachtbevestiging(en), LOR(‘s) en weet ik veel wat. Ook de dossiers moeten pico-bello zijn.

Kun jij maandag 1-11 eea aanpassen en met mij bespreken? Tevens moet de ondertekende accountant, ik hoop [Y2], tijd vrijmaken. Uiterlijk woensdagmorgen 12:00 uur moeten alle rapporten bij [I] zijn.”

2.9.       Op 1 november 2010 heeft [Y3] samenstellingsverklaringen afgegeven bij de jaarrekeningen over 2009 van de [C]-vennootschappen, waarin de hiervoor bedoelde dividenden/leningen/aflossing niet zijn verwerkt.

2.10.     Op 10 november 2010 heeft [B] in een e-mail aan [H] en [I] voorgesteld om de aanstaande algemene vergadering van aandeelhouders van [C] te laten notuleren door een notaris. Bij e-mail van diezelfde dag heeft [Y1] [I], nadat deze de e-mail van [B] aan hem had doorgezonden, geïnformeerd over de statutaire regeling van [C] met betrekking tot het notuleren van de algemene vergadering van aandeelhouders, en hoe in het concrete geval kan worden bewerkstelligd dat hijzelf, [Y1], zal worden aangewezen als notulist.

2.11.     Op 22 november 2010 heeft een algemene vergadering van aandeelhouders van [C] plaatsgevonden. [Y1] trad daarbij op als notulist. Op die vergadering is onder meer gestemd over vastlegging/bekrachtiging van het besluit tot verlenging van de termijn met zes maanden voor het opmaken van de jaarrekening over 2009. Ook is gestemd over de vaststelling van die jaarrekening (zijnde de jaarrekening waarbij de in 2.9 bedoelde verklaring van [Y3] was gevoegd). Klaagster heeft daartegen gestemd, en [I] en [J], welke laatste verklaarde namens [D] Holding gemachtigd te zijn, ervoor.

2.12.     Bij brief van 9 december 2010, gericht aan [Y2] en [Y3], heeft klaagster [ACCOUNTANTSORGANISATIE] aansprakelijk gesteld voor schade in verband met (kort gezegd) het volgens haar genomen dividendbesluit (hiervoor, 2.4) en het volgens haar intrekken daarvan, en het opstellen van de jaarrekening van klaagster.

2.13.     Klaagster heeft haar aandelen in [C] vervolgens verkocht aan [D] Holding en op 27 april 2011 aan deze geleverd. [Y1] is daaropvolgend in de [C]-vennootschappen gaan participeren.

2.14.     Bij e-mail van 18 mei 2011 heeft [Y1] het volgende aan [H] en [J] (met CC aan [I]) geschreven, voor zover van belang:

“Vandaag zijn [voornaam] [de Accountantskamer begrijpt: [I]] en ik bij advocaat [L] geweest.

Volgens hem heeft [X1] in alle zaken ongelijk.

Donderdag 19 mei zal hij een brief naar [X1] sturen met daarin o.a. een tegenvordering van bijna € 500.000 ten onrechte ontvangen managementfee over de jaren 2006 tem 2010.

[voornaam2] [de Accountantskamer begrijpt: [H]], die moet jij ook terugbetalen (grapje).”

2.15.     In september 2011 hebben [C] en [F] klaagster in rechte betrokken om terugbetaling te verkrijgen van naar hun stelling onverschuldigd betaalde managementvergoedingen (€ 487.500,00 ex btw). In de dagvaarding is de volgende passage opgenomen:

“Voor de volledigheid wordt hierbij opgemerkt dat ook aan [M] BV [een vennootschap van [H]; toevoeging Accountantskamer] na haar ontslag de managementvergoeding ten onrechte is doorbetaald. Ook ten aanzien van [M] BV heeft [F] eenzelfde vordering ingesteld. [M] BV heeft deze vordering erkend en gemeld over te gaan tot terugbetaling van de ten onrechte door haar ontvangen managementvergoeding.”

2.16.     Op haar beurt heeft klaagster van de [C]-vennootschappen, [D] Holding, [H], [E] en [I] in rechte betaling gevorderd, op verschillende grondslagen, van (voor zover hier van belang) de achtergestelde lening die zij naar haar stelling had verstrekt aan [F].

2.17.     De hiervoor (2.15-16) vermelde claims zijn in de betreffende civiele procedures in twee instanties over en weer afgewezen.

2.18.     Bij brief van 27 maart 2012 heeft klaagster zich andermaal bij [ACCOUNTANTSORGANISATIE] beklaagd over het handelen van [Y1], [Y2] en [Y3]. Op 11 september 2012 is klaagster (als één van de vennootschappen behorend tot de [N] Groep) een klachtprocedure begonnen tegen [Y1] bij de Accountantskamer. Klaagster heeft in die procedure onder meer geklaagd over de ontkenning door [Y1] van de volgens klaagster begin 2010 genomen besluiten inzake dividenduitkeringen/ terugleningen/aflossing bij de [C]-vennootschappen (hiervoor, 2.4) en het optreden van [Y1] op de vergadering van aandeelhouders van [C] op 22 november 2010 (hiervoor, 2.11). Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in deze procedure heeft [Y1] desgevraagd geweigerd uitsluitsel te geven over zijn “belangen in ondernemingen” (het ging daarbij om een participatie in de [C]-vennootschappen) en het moment waarop hij deze had verkregen. Verder heeft [Y1] in deze procedure aangevoerd dat de begin 2010 besproken dividenduitkeringen slechts een voornemen betroffen, waarmee de huisbankier van de [C]-vennootschappen niet had ingestemd. Bij beslissing van 9 september 2013 heeft de Accountantskamer een deel van de klachten gegrond verklaard, en aan [Y1] de maatregel opgelegd van doorhaling van de inschrijving, met bepaling dat [Y1] gedurende een periode van 24 maanden na de doorhaling niet opnieuw kon worden ingeschreven. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

2.19.     Na afloop van deze klachtprocedure zijn klaagster en [ACCOUNTANTSORGANISATIE], op enig moment in de persoon van [Y4], met elkaar blijven corresponderen over het handelen van [Y1], [Y2] en [Y3], de klachten van klaagster daarover, en haar aansprakelijkstelling van [ACCOUNTANTSORGANISATIE] in dat verband.

3.          De klacht en het verweer

3.1.       [Y1], [Y2], [Y3] en [Y4] hebben volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels. Daaraan legt klaagster de hierna weergegeven, op de bladzijden 27 tot en met 29 van het klaagschrift verwoorde verwijten ten grondslag,

[Y1]

a.      [Y1] heeft uit eigen belang [D] Holding en [E] stiekem geadviseerd om de tussen hen als aandeelhouders van [C] gemaakte afspraken over het uit te keren dividend terug te draaien en de schijn te wekken dat daarover, en over de achtergestelde leningen, geen afspraken waren gemaakt.

b.     [Y1] heeft [Y2] en waarschijnlijk ook [Y3] geadviseerd om de gemaakte afspraken over het door [C] uit te keren dividend terug te draaien.

c.      [Y1] heeft gezien het voorgaande in de procedure bij de Accountantskamer in 2012/2013 (hiervoor, 2.18) gelogen, en daarnaast heeft hij in die procedure zijn belangen in [C], en het moment van verkrijging ervan, verzwegen. [1]

d.     [Y1] heeft de agenda gemaakt voor de algemene vergadering van aandeelhouders van [C] van 22 november 2010, met daarin het agendapunt vastlegging/bekrachtiging van het besluit tot verlenging van de termijn voor het opmaken van de jaarrekening over 2009 met zes maanden, terwijl dat besluit niet (eerder) was genomen, dit om het eigen gebrek aan voortvarendheid en/of dat van [Y3] met het samenstellen van de jaarrekening over 2009 af te dekken.

e.      [Y1] heeft [I] als bestuurder van [C] geadviseerd hoe het verzoek van klaagster om een notaris de algemene vergadering van aandeelhouders van [C] van 22 november 2010 te laten notuleren, kon worden afgewezen, en hoe kon worden bewerkstelligd dat hijzelf, [Y1], als notulist zou worden aangewezen. [2]

f.       [Y1] is op de algemene vergadering van aandeelhouders van [C] van 22 november 2010, ondanks bedreiging van zijn objectiviteit, daadwerkelijk als notulist opgetreden, en hij heeft die notulen gemanipuleerd.

g.     [Y1] heeft, nadat hij (vergeefs) had gepoogd klaagster te laten afzien van haar vordering verband houdend met de afspraken over uit te keren dividend en een te verstrekken achtergestelde lening, gepoogd te voorkomen dat deze in rechte zou worden toegewezen, terwijl hijzelf toen al belangen had in [C]-vennootschappen.

h.      [Y1] heeft [C] te kwader trouw laten procederen tegen klaagster over gestelde onverschuldigd betaalde managementvergoedingen.

[Y2]

i.       [Y2] wekt tot op heden een verkeerde indruk van zijn betrokkenheid bij de jaarrekening over 2009 van klaagster en hij zegt niets over de actieve betrokkenheid van [Y1].

j.       Het samenstellen van de jaarrekening over 2009 van klaagster heeft [Y2] niet met toewijding en voldoende diepgang, en niet tijdig gedaan.

k.      [Y2] is, toen hem bekend werd dat de jaarrekening van klaagster en die van twee [C]-vennootschappen niet met elkaar spoorden, niet corrigerend opgetreden, en hij heeft [Y1] zijn gang laten gaan, waardoor er ook geen sprake was van gescheiden opdrachtteams bij klaagster enerzijds en de [C]-vennootschappen anderzijds.

[Y3]

l.       [Y3] wekt tot op heden een verkeerde indruk van zijn betrokkenheid bij de jaarrekeningen over 2009 van de [C]-vennootschappen en hij zegt niets over de actieve betrokkenheid daarbij van [Y1].

m.    Het samenstellen van de jaarrekeningen over 2009 van de [C]-vennootschappen heeft [Y2] niet met toewijding en voldoende diepgang, en niet tijdig gedaan.

n.      [Y3] heeft in zijn samenstellingsverklaring van 1 november 2010 bij de jaarrekeningen over 2009 van de [C]-vennootschappen in strijd met de waarheid verklaard dat hij zijn samenstellingsopdracht van de algemene vergadering van aandeelhouders van [C] had gekregen.

o.     [Y3] heeft, op verzoek van [Y1], de directie van [C] geen concept voor de jaarrekening over 2009 voorgelegd alvorens hij zijn samenstellingsverklaring bij die jaarrekening afgaf.

p.     [Y3] heeft geen openheid betracht met betrekking tot de vraag waarom hij de dividenduitkeringen op het niveau van [C] en de achtergestelde leningen aan [F] niet in de betreffende definitieve jaarrekeningen over 2009 had verwerkt, maar wel de dividenduitkeringen van [F] en [G], waarover gelijktijdig was besloten.

q.     [Y3] is, toen hem bekend werd dat de jaarrekening van klaagster en die van [C] niet met elkaar spoorden, niet corrigerend opgetreden.

[Y4]

r.      [Y4] heeft zijn ogen gesloten voor de misstanden bij [ACCOUNTANTSORGANISATIE], waarover klaagster hem uitvoerig heeft geïnformeerd.

3.2.       [Y1] c.s. voert de volgende ontvankelijkheidsverweren:

-        Klaagster was (ruim) vóór 25 januari 2013, dat wil zeggen meer dan drie jaar voorafgaande aan (de ontvangst door de Accountantskamer van) haar klaagschrift, bekend met hetgeen zij nu aan haar klachten ten grondslag legt, of zij had daarmee bekend moeten zijn (artikel 22 Wtra).

-        Klaagster had al haar klachten naar voren moeten brengen in de door haar in 2012/2013 gevoerde klachtprocedure (hiervoor, 2.18), en niet verspreid over die en de onderhavige procedure (beginsel van concentratie van klachten).

-        [Y1] is met de beslissing van de Accountantskamer van 9 september 2013 (hiervoor, 2.18) onherroepelijk veroordeeld ter zake van dezelfde gedragingen en in essentie ook dezelfde verwijten als die welke klaagster thans tot voorwerp van haar klachten maakt; tegenover [Y1] is dit in strijd met het ne bis in idem-beginsel.

3.3.       [Y1] c.s. verweert zich ook inhoudelijk tegen de klachten. Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

3.4.       Wat klaagster bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren heeft gebracht, vat de Accountantskamer niet op als nieuwe klachtonderdelen (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde), maar als weerspreking van het verweer van [Y1] c.s.

4.          De gronden van de beslissing

4.1.      Op grond van artikel 33 Wet op de Registeraccountants (oud, hierna: Wet RA)/artikel 51 Wet op de Accountants-administratieconsulenten (oud, hierna: Wet AA),en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de registeraccountant/accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA/Wet AA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2.       Artikel 22, eerste lid, Wtra, zoals dat luidt sinds 1 januari 2014 – waarop het eerste ontvankelijkheidsverweer van [Y1] c.s. het oog heeft –, bepaalt voor zover van belang dat een klacht niet meer in behandeling kan worden genomen als op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat de klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.3.       Volgens vaste rechtspraak van de Accountantskamer – waarop het tweede ontvankelijkheidsverweer van [Y1] c.s. het oog heeft – verzetten beginselen van een behoorlijke tuchtprocedure zich ertegen dat een klager bij de tuchtrechter tegen een accountant een klacht indient, die haar grondslag vindt in een bepaald feitencomplex, terwijl dit feitencomplex reeds ten tijde van een eerdere, door deze klager ingediende klacht tegen diezelfde accountant, bij hem bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn.

4.4.       Beginselen van een behoorlijke tuchtprocedure verzetten zich ertegen, volgens vaste rechtspraak van de Accountantskamer – waarop het derde ontvankelijkheidsverweer van [Y1] c.s. het oog heeft – dat wordt geklaagd over handelen of nalaten waarover in een eerdere tuchtprocedure tegen dezelfde accountant reeds onherroepelijk is geoordeeld.  

4.5.       In haar uitspraak van 18 april 2016 (15/1303 Wtra AK) heeft de Accountantskamer daarnaast als uitgangspunt geformuleerd dat het, enerzijds in het kader van de voor een accountant geldende fundamentele beginselen en anderzijds bij gebreke van het rechtsmiddel van herziening in de Wtra, mogelijk moet zijn om in het geval dat over hetzelfde feitencomplex al een tuchtrechtelijke behandeling in twee instanties op tegenspraak heeft plaatsgevonden, een nadere klacht in te dienen over het door een accountant in één van die instanties doen van een uitlating of het innemen van een standpunt dat bewust onjuist of misleidend en dus te kwader trouw blijkt te zijn of naar zijn aard bezien door een redelijke en goed geïnformeerde derde, die over alle relevante informatie beschikt, zal worden opgevat als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep, doch dat aan de ontvankelijkheid van deze nadere klacht de nadere eis dient te worden gesteld dat sprake moet zijn van de bijzondere omstandigheid dat gebleken is dat de tuchtrechter in kwestie door zulk een te kwader trouw gedane uitlating of ingenomen standpunt daadwerkelijk is misleid. De Accountantskamer ziet thans aanleiding om hetzelfde uitgangspunt te hanteren in het geval een eerdere tuchtprocedure in één instantie is geëindigd met een onherroepelijke uitspraak. Al het vorenstaande geldt ook, zo heeft de Accountantskamer in vermelde uitspraak beslist, voor uitlatingen en standpunten die zijn gedaan en ingenomen in een procedure bij de civiele rechter. 

4.6.       Het handelen en/of nalaten waarop de onderhavige klacht betrekking heeft moet (indien de klacht ontvankelijk is te achten), voor zover dit plaatshad in de periode van             1 januari 2007 (RA’s)/17 januari 2007 (AA’s) tot 4 januari 2014, worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode RA’s/AA’s (hierna te noemen: VGC), en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014, aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.7.       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van (gemotiveerde) betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountants tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.

4.8.       In klachtonderdeel a. gaat het klaagster om het al dan niet verwerken van de dividenden/achtergestelde leningen waarover begin 2010 was gesproken, in de jaarrekeningen over 2009 van [C]-vennootschappen. Klaagster stelt dat zij deze stukken waarop zij dit klachtonderdeel doet steunen, pas kortgeleden in handen heeft gekregen. De door [Y1] gevoerde ontvankelijkheidsverweren gaan naar haar mening dan ook niet op.

4.9.       De Accountantskamer kan in het midden laten of klaagster inderdaad pas kort of althans minder dan drie jaar voorafgaand aan het  tijdstip waarop haar klaagschrift in de onderhavige procedure is ingekomen, de beschikking heeft gekregen over de stukken waarop zij hier het oog heeft, zoals klaagster stelt, maar [Y1] betwist. In de eerdere klachtprocedure tegen [Y1] heeft klaagster immers al als klacht geformuleerd (in de beslissing van de Accountantskamer van 9 september 2013 aangeduid als klachtonderdeel g.) dat [Y1], ingegeven door eigenbelang, samen met [D] Holding en [E] heeft betwist dat er in januari 2010 rechtsgeldige besluiten waren genomen door de aandeelhouders van [C] over uit te keren dividend en over het verstrekken van een achtergestelde lening. In haar klaagschrift in die procedure (p. 26, laatste alinea) heeft klaagster het in dit verband ook gehad over samenspanning tussen [Y1] en de genoemde medeaandeelhouders van klaagster in [C]. Ten opzichte van die klacht heeft naar het oordeel van de Accountantskamer het verwijt van klachtonderdeel a. onvoldoende zelfstandige betekenis om tot ontvankelijkheid in de onderhavige klachtprocedure te kunnen leiden. Dit klachtonderdeel stuit dus in elk geval af op het ne bis in idem-beginsel.

4.10.     Klachtonderdeel b. steunt kennelijk in hoofdzaak op de hiervoor in 2.8 aangehaalde e-mail van [Y1] aan [K], werkzaam bij [ACCOUNTANTSORGANISATIE], over onder meer het niet in de jaarrekening over 2009 van de [C]-vennootschappen verwerken van de begin 2010 besproken dividenduitkeringen en achtergestelde leningen. Ook deze e-mail behoort tot de stukken waarvan klaagster stelt dat zij deze pas kort geleden in haar bezit heeft gekregen, waaruit naar de mening van klaagster volgt dat de ontvankelijkheidsverweren van [Y1] ook op dit punt niet opgaan. Ook dit kan de Accountantskamer weer in het midden laten.  Klaagster leidt uit deze e-mail kennelijk af dat [Y1] de accountant bij [ACCOUNTANTSORGANISATIE] die de samenstellingsverklaring bij de jaarrekening over 2009 van de [C]-vennootschappen zou gaan afgeven – [Y1] veronderstelde in de bedoelde e-mail dat dit [Y2] zou zijn, maar dit was [Y3] –, ertoe heeft gebracht de dividenduitkeringen en de achtergestelde leningen niet te verwerken. In haar brief van 27 maart 2012 aan [ACCOUNTANTSORGANISATIE] (hiervoor, 2.18) heeft klaagster echter al geschreven dat het er alle schijn van had dat [Y3] zich op het verkeerde been heeft laten zetten door [Y1].  In die brief – van vóór de eerste klacht en meer dan drie jaar voorafgaand aan het klaagschrift in de onderhavige procedure – lag dan ook wat klaagster [Y1] nu verwijt met klachtonderdeel b., reeds besloten. Dit klachtonderdeel stuit aldus af op de driejaarstermijn van artikel 22 Wtra en het beginsel van concentratie van klachten.

4.11.     Volgens klachtonderdeel c. heeft [Y1] gelogen ten overstaan van de Accountantskamer in de eerdere klachtprocedure van 2012/2013. Blijkens de toelichting die klaagster hierop heeft gegeven, gaat het haar om de mededeling van [Y1] in die vorige procedure – in de onderhavige procedure gehandhaafd – dat de huisbank van de [C]-vennootschappen niet had ingestemd met het voorgenomen dividendbesluit. (hiervoor, 2.18). Waar de Accountantskamer in haar uitspraak van 9 september 2013 in de eerdere klachtprocedure het (in klachtonderdeel 3.1.g. besloten liggende) verwijt dat [Y1] vaktechnisch gezien hoorde te handelen in overeenstemming met wat hem bekend was over de voorgenomen dividenduitkering gegrond heeft verklaard, heeft de Accountantskamer de juistheid van die mededeling van [Y1] impliciet in het midden gelaten, en heeft zij haar oordeel niet mede op de onjuistheid van die mededeling gebaseerd. Om die reden kan al niet worden gezegd dat [Y1] met deze mededeling de Accountantskamer in de eerdere procedure heeft misleid. Daaruit volgt dat klaagster in zoverre niet in klachtonderdeel c. kan worden ontvangen.

4.12.     Klaagster verwijt [Y1] in klachtonderdeel c. ook nog dat hij zijn belangen in [C], en het moment waarop hij deze heeft verkregen, in de eerdere procedure bij de Accountantskamer heeft verzwegen. Ook hiervan kan niet worden gezegd dat de Accountantskamer hierdoor, in de eerdere procedure, is misleid. Dit is reeds af te leiden uit de overweging in 4.10 in de uitspraak van 9 september 2013 dat [Y1], door desgevraagd te weigeren uitsluitsel te verschaffen over zijn “belangen in ondernemingen” (de [C]-vennootschappen) en het moment waarop die zijn verkregen, het bestaan van een bedreiging vanwege eigenbelang onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken – wat betekent dat de Accountantskamer in die uitspraak het verkrijgen van die belangen juist mede in aanmerking heeft genomen. Ook op dit punt is klaagster daarom niet ontvankelijk in klachtonderdeel c.

4.13.     In klachtonderdeel d. gaat het erom dat [Y1] een tekstvoorstel voor de agenda voor de algemene vergadering van aandeelhouders van [C] in november 2010, heeft geformuleerd en aan [I] ter beschikking heeft gesteld. Klaagster beroept zich hierbij op een e-mail waaruit dit blijkt (hiervoor, 2.7), en weerspreekt het ontvankelijkheidsverweer van [Y1] met de stelling dat zij deze e-mail pas sinds kort tot haar beschikking heeft. De Accountantskamer kan dit laatste weer in het midden laten. In haar klaagschrift in de eerdere klachtprocedure (p. 33-34) heeft klaagster reeds gesteld (en onderbouwd) dat een e-mail die [I] aan [B] en [H] heeft gezonden, door [Y1] was geredigeerd. Ook heeft klaagster in dat klaagschrift uit de aan haar toegezonden agenda van de algemene vergadering van aandeelhouders afgeleid dat wat daarin was opgenomen, door [Y1] en [I] (samen) was bepaald. Ten opzichte van die stellingen stuit het verwijt dat [Y1] de agenda (niet alleen mede heeft bepaald, maar ook) heeft gemaakt evenals het verwijt dat hij daarin ten onrechte heeft vermeld dat er een verlengingsbesluit was genomen, daarom af op het beginsel van concentratie van klachten.

4.14.     In klachtonderdeel d. gaat klaagster ook in op het motief van [Y1] bij het maken van de agenda. Ook in zoverre moet klaagster hierin niet ontvankelijk worden geoordeeld, omdat klaagster dit ook toen al had kunnen aanvoeren.

4.15.     Klachtonderdeel e. gaat erover dat [Y1] [I] erover heeft geadviseerd hoe voorkomen kon worden dat het verzoek van klaagster om de algemene vergadering van aandeelhouders van [C] te laten notuleren door een notaris, moest worden ingewilligd, en hoe kon worden bewerkstelligd dat [Y1] zelf als notulist zou worden aangewezen (hiervoor, 2.10). Ook hier weer wijst klaagster op een e-mail die zij stelt pas kort geleden te hebben ontvangen, waarmee zij het ontvankelijkheidsverweer van [Y1] weerspreekt. De Accountantskamer kan dit weer in het midden laten. Zoals hiervoor (4.13) overwogen, heeft klaagster reeds in haar klaagschrift in de eerdere klachtprocedure gesteld (en onderbouwd) dat een e-mail van [I] door [Y1] was geredigeerd. In die e-mail is tevens afwijzend gereageerd op het verzoek van klaagster om een notaris te laten notuleren. In de agenda die destijds aan klaagster is toegezonden, is [Y1] reeds als notulist genoemd. Uit deze omstandigheden had klaagster dus kunnen afleiden dat [Y1] [I] over deze onderwerpen had geadviseerd, zodat zij ook daarover had kunnen klagen. Dit klachtonderdeel stuit dus eveneens af op het beginsel van concentratie van klachten.

4.16.     Klachtonderdeel f. gaat erover dat [Y1] op de algemene vergadering van aandeelhouders van 22 november 2010 daadwerkelijk als notulist is opgetreden, ondanks de bedreiging van zijn objectiviteit, en dat hij de notulen heeft gemanipuleerd. Dit laatste heeft de Accountantskamer in de eerdere klachtprocedure reeds als klacht aangemerkt (klachtonderdeel 3.1.i. in de uitspraak van 9 september 2013), en zij heeft dat klachtonderdeel ongegrond verklaard. Dat [Y1] als notulist is opgetreden, was klaagster natuurlijk ten tijde van de betreffende vergadering al bekend. Ook was haar toen al bekend dat de objectiviteit van [Y1] werd bedreigd, omdat [I] haar eind oktober 2010 had toevertrouwd dat [Y1] interesse had in de aandelen van [C] (zie het klaagschrift in de eerdere procedure, p. 26, laatste alinea). Dit klachtonderdeel stuit dus af op ne bis in idem, respectievelijk het beginsel van concentratie van klachten, en de driejaarstermijn van artikel 22 Wtra.

4.17.     In klachtonderdeel g. gaat het om het verweer van de [C]-vennootschappen tegen de aanspraken van klaagster uit hoofde van de door haar gestelde achtergestelde lening aan [F], en de rol van [Y1] daarin. Klaagster voert in dit verband geen feiten of stukken aan die haar, gezien het tijdstip waarop de door klaagster aangespannen civiele procedure is aangevangen, niet al bij gelegenheid van de eerdere klachtprocedure tegen [Y1] en/of langer dan drie jaar voorafgaande aan het indienen van haar klaagschrift in de onderhavige procedure bekend waren. Ook dit klachtonderdeel stuit daarom af op het beginsel van concentratie van klachten en/of de driejaarstermijn van artikel 22 Wtra.

4.18.     In klachtonderdeel h. gaat het klaagster in het bijzonder om de passage in de dagvaarding in de civiele procedure over de managementvergoedingen, waarin is vermeld dat tegen [M] BV eenzelfde vordering is ingesteld, dat [M] BV deze heeft erkend en heeft aangekondigd tot terugbetaling te zullen overgaan (hiervoor, 2.15), voor welke mededeling klaagster [Y1] verantwoordelijk houdt. Deze mededeling is naar de stelling van klaagster evenwel onjuist, waarbij klaagster in het bijzonder wijst op de hiervoor in 2.14 weergegeven e-mail van [Y1] van 18 mei 2011, waarin deze aan [H] heeft geschreven dat ook hij, [H], de ontvangen managementvergoeding moet terugbetalen, waaraan [Y1] heeft toegevoegd: “(grapje)”. Klaagster weerspreekt het door [Y1] gevoerde ontvankelijkheidsverweer met de stelling dat zij pas kortgeleden de beschikking heeft gekregen over de door haar gewraakte e-mail van [Y1] van 18 mei 2011.

4.19.     Naar het oordeel van de Accountantskamer moet dit klachtonderdeel, dat in de kern neerkomt op een nadere concretisering en onderbouwing van het verwijt van samenspanning tussen [Y1] en de medeaandeelhouders in de [C]-vennootschappen,  worden gerekend tot hetzelfde feitencomplex als waarover reeds in de eerdere tuchtprocedure tussen klaagster en [Y1] is geprocedeerd en geoordeeld. Tegen die achtergrond kan de onderhavige klacht slechts ontvankelijk worden geoordeeld als niet alleen de door klaagster gewraakte mededeling in de dagvaarding in die civiele procedure destijds onjuist was (en dat [Y1] dit wist, en dat hij voor die mededeling – desondanks – verantwoordelijk is te houden), maar ook dat de rechter(s) in die procedure daardoor daadwerkelijk is/zijn misleid (vlg. hiervoor, 4.5). Dit laatste is voor de Accountantskamer niet aannemelijk geworden, te meer niet nu de vordering, ter adstructie waarvan de bewuste mededeling diende, in twee instanties is afgewezen. Dit betekent dat klaagster ook in dit klachtonderdeel niet ontvankelijk is.

4.20.     Volgens klachtonderdeel i. heeft [Y2] een verkeerde indruk gewekt over zijn betrokkenheid bij de jaarrekening over 2009 van klaagster, en heeft hij niets gezegd over de actieve betrokkenheid daarbij van [Y1]. Blijkens de door klaagster op dit klachtonderdeel gegeven toelichting – mede in reactie op de door [Y1] c.s. gevoerde ontvankelijkheidsverweren – gaat het haar hierbij uitsluitend om hetgeen een advocaat van [ACCOUNTANTSORGANISATIE] in een brief van 6 november 2015 aan klaagster over een en ander heeft geschreven, hetgeen volgens klaagster onjuist is of althans onjuiste suggesties wekt.

4.21.     Klaagster stelt dat met de mededeling in de brief van 6 november 2015 dat begin 2010 direct een einde is gemaakt aan de situatie dat één partner voor zowel klaagster als [C] de samenstellingswerkzaamheden verrichtte ten behoeve van de jaarrekeningen van deze vennootschappen door verschillende partners de verschillende jaarrekeningen te laten verwerken en ondertekenen, gesuggereerd is dat [Y2] al sinds begin 2010 op de hoogte was van zijn aanstaande rol als samenstellend accountant van de jaarrekening over 2009 van klaagster en dat hij bij die samenstellingswerkzaamheden actief betrokken was, wat volgens klaagster allemaal onjuist is. Verder zou hiermee de rol van [Y1] zijn verzwegen.

4.22.     Klaagster onderbouwt niet dat [Y2] niet al sinds begin 2010 op de hoogte was van zijn rol in relatie tot de jaarrekening over 2009 van klaagster, en stelt niet  dat hij minder of andere werkzaamheden heeft verricht dan uit de brief van 6 november 2015 eventueel zou kunnen worden opgemaakt. Dat er geen werkzaamheden van [Y2] in rekening zijn gebracht, maakt dit niet anders, omdat het goed mogelijk is, zoals [Y1] c.s. ter zitting heeft toegelicht, dat [ACCOUNTANTSORGANISATIE] vanuit commerciële overwegingen bepaalde werkzaamheden, die wel zijn verricht, niet in rekening brengt. De enkele omstandigheid dat in de door klaagster bedoelde passage van de brief de naam van [Y1] niet wordt genoemd, wekt niet de suggestie dat hij geen (actieve) rol heeft gespeeld. Daarbij is natuurlijk ook van belang dat de brief die klaagster nu ter discussie stelt, aan haarzelf is gericht, en dat zij uiteraard wist dat (ook) [Y1] verantwoordelijk was voor het samenstellen van haar jaarrekening. Daarover kon dus niet licht misverstand, laat staan opzettelijke misleiding, ontstaan. Klachtonderdeel i. is aldus ongegrond.

4.23.     Volgens klachtonderdeel j. heeft [Y2] zijn werk voor de jaarrekening over 2009 van klaagster niet goed gedaan, omdat hij - volgens de toelichting van klaagster op dit klachtonderdeel - onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de dividenduitkering en achtergestelde lening (hiervoor, 2.4), die in de jaarrekening van klaagster zijn verwerkt. De ontvankelijkheidsverweren van [Y1] c.s. weerspreekt klaagster met de stelling dat één en ander haar pas bekend is geworden door een brief van [ACCOUNTANTSORGANISATIE] van 28 februari 2013, waarin is beschreven op basis van welke informatie [Y2] tot zijn bevindingen op dit punt is gekomen.

4.24.     Klaagster is in dit klachtonderdeel niet ontvankelijk op grond van de driejaarstermijn van artikel 22 Wtra. Sinds najaar 2010, toen klaagster werd geconfronteerd met de discrepantie tussen haar eigen jaarrekening over 2009 en de jaarrekening van [C]-vennootschappen op het punt van de dividenduitkering(en)/achtergestelde lening(en), heeft klaagster hierover haar beklag gedaan bij [ACCOUNTANTSORGANISATIE], en heeft zij verwijten geformuleerd aan het adres van [Y1], [Y2] en [Y3]. Zij was van het begin af aan exact op de hoogte van de informatie die over dit onderwerp beschikbaar was (een bespreekverslag, conceptjaarrekeningen over 2009 van [C]-vennootschappen waarin de dividenduitkeringen en de leningen zijn verwerkt, en de door haar directie ondertekende LOR bij haar eigen conceptjaarrekening over 2009). Dat [ACCOUNTANTSORGANISATIE] deze stukken noemde in haar brief van 28 februari 2013 leverde voor klaagster in dit opzicht dus niets nieuws op.

4.25.     Volgens klachtonderdeel k. is [Y2] ten onrechte niet corrigerend opgetreden toen hij werd geconfronteerd met de discrepantie tussen de jaarrekening over 2009 van klaagster, waarbij hij een samenstellingsverklaring had afgegeven, en de jaarrekeningen over 2009 van twee [C]-vennootschappen, op het punt van dividenduitkeringen/achtergestelde leningen. [Y2] had daartoe aanleiding volgens klaagster nadat hij kennis had genomen van de hiervoor (2.8) genoemde e-mail van 29 oktober 2010, waarin [Y1] aan een collega bij [ACCOUNTANTSORGANISATIE] schrijft, met (abusievelijk) een CC aan [Y2], dat in de jaarrekeningen over 2009 van [C]-vennootschappen het dividend en de achtergestelde leningen niet moeten worden verwerkt (omdat de directie van [C] aldus heeft besloten). Klaagster stelt deze e-mail pas kort geleden tot haar beschikking te hebben gekregen.

4.26.     Dit laatste kan de Accountantskamer weer, in het verband van het onderhavige klachtonderdeel, in het midden laten. Klaagster heeft zich naar eigen zeggen in september 2010 bij [Y2] beklaagd over de integriteit van [Y1], [I] en de andere aandeelhouders van [C] en haar moet in ieder geval na de algemene vergadering van aandeelhouders van [C] op 22 november 2010 duidelijk zijn geworden dat de hiervoor bedoelde discrepantie zich voordeed. Klaagster heeft daarna bij een aan [Y2] en [Y3] gerichte brief van 9 december 2010 (hiervoor, 2.12) [ACCOUNTANTSORGANISATIE] aansprakelijk gesteld in verband met diezelfde discrepantie. Aldus heeft zij ruimschoots meer dan drie jaar voorafgaand aan het indienen van het klaagschrift in de onderhavige procedure (artikel 22 Wtra) kunnen constateren dat [Y2] niet corrigerend was opgetreden naar aanleiding van de in de e-mail van 29 oktober 2010 onder zijn aandacht gebrachte discrepantie. Daaruit volgt dat ook dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk is.

4.27.     Volgens klachtonderdeel l. heeft [Y3] een verkeerde indruk gewekt over zijn betrokkenheid bij de jaarrekeningen over 2009 van de [C]-vennootschappen, en heeft hij niets gezegd over de actieve betrokkenheid daarbij van [Y1]. Ook hier weer gaat het klaagster, volgens de door haar gegeven toelichting, om de brief van [ACCOUNTANTSORGANISATIE] van 6 november 2015, waarvoor [Y3] volgens klaagster medeverantwoordelijkheid draagt. Haar stellingen ten opzichte van [Y3] zijn gelijk aan die van klachtonderdeel i. ten opzichte van [Y2]. Datzelfde geldt voor de beoordeling van dit klachtonderdeel door de Accountantskamer (hiervoor, 4.22); daarnaar wordt hier dan ook verwezen. Klachtonderdeel l. is dan ook ongegrond.

4.28.     Volgens klachtonderdeel m. heeft [Y3] zijn werk voor de jaarrekeningen over 2009 van de [C]-vennootschappen niet goed gedaan, omdat hij - volgens de toelichting van klaagster op dit klachtonderdeel - onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de dividenduitkering/achtergestelde lening die wel was verwerkt in de jaarrekening van klaagster, en waarop zij [Y3] al heeft gewezen in haar brief van 9 december 2010. Klaagster noemt in dit verband geen (relevante) informatie die haar niet al drie jaar voorafgaand aan het indienen van haar klaagschrift in de onderhavige procedure bekend was. De e-mail van 29 oktober 2010 van [Y1] (hiervoor, 2.8) die klaagster naar haar zeggen toen nog niet kende, kan niet als zodanig gelden, omdat deze e-mail niet aan [Y3] was gericht. Het vorenstaande betekent dat dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk is op grond van de driejaarstermijn van artikel 22 Wtra.

4.29.     In klachtonderdeel n. valt klaagster erover dat [Y3] in zijn samenstellingsverklaring van 1 november 2010 bij de jaarrekening over 2009 van [C] in strijd met de waarheid heeft verklaard dat hij zijn samenstellingsopdracht van de algemene vergadering van aandeelhouders van [C] had gekregen. Dit feit moet klaagster al bekend zijn sinds haar voorafgaande aan de algemene vergadering van aandeelhouders van [C] op 22 november 2010, die jaarrekening, met samenstellingsverklaring van [Y3], werd toegezonden. Ook dit klachtonderdeel stuit dus af op de termijn van drie jaar neergelegd in artikel 22 Wtra.

4.30.     Volgens klachtonderdeel o. heeft [Y3], op verzoek van [Y1], de directie van [C] geen concept voor de jaarrekening over 2009 voorgelegd alvorens hij zijn samenstellingsverklaring bij die jaarrekening afgaf. Dat geen nader concept is verschaft, nadat [I] had besloten dat er geen dividenden en geen achtergestelde leningen moesten worden verwerkt, blijkt uit de e-mail van 29 oktober 2010 van [Y1] (hiervoor, 2.8), waarover klaagster naar zij stelt pas kort geleden de beschikking heeft gekregen.

4.31.     De Accountantskamer vindt aanleiding om dit laatste in het midden te laten, aangezien het tijdstip waarop klaagster kennis kreeg van deze e-mail geen verschil maakt voor de inhoudelijke beoordeling. Klaagster heeft immers niet onderbouwd dat het voor een deugdelijke uitvoering van de samenstellingswerkzaamheden van [Y3] noodzakelijk was dat aan de directie van [C] een concept werd voorgelegd waarin geen dividenduitkeringen en achtergestelde leningen waren verwerkt. Daaruit volgt dat klachtonderdeel o. ongegrond is. 

4.32.     Volgens klachtonderdeel p. heeft [Y3] geen openheid betracht met betrekking tot de vraag waarom hij de dividenduitkeringen en achtergestelde leningen op het niveau van [C] niet in de betreffende definitieve jaarrekeningen 2009 heeft verwerkt, maar wel de dividenduitkeringen van [F] en [G] in de jaarrekeningen van die vennootschappen, waartoe gelijktijdig was besloten. Dit gestelde verzuim is klaagster al langer dan drie jaar voorafgaand aan het indienen van haar klaagschrift in de onderhavige procedure, bekend (zie bijvoorbeeld de brief van klaagster aan [ACCOUNTANTSORGANISATIE] van 27 maart 2012 (hiervoor, 2.18), waarin klaagster een en ander als opmerkelijk kenschetst). Klachtonderdeel p. stuit aldus eveneens af op de termijn van drie jaar neergelegd in artikel 22 Wtra.

4.33.     Volgens klachtonderdeel q. is [Y3], toen hem bekend werd dat de jaarrekening van klaagster en die van [C] niet met elkaar spoorden (dividenduitkeringen/achtergestelde leningen), niet corrigerend opgetreden. Ook dit heeft klaagster meer dan drie jaar voorafgaand aan het klaagschrift in de onderhavige procedure, kunnen constateren, getuige de eerder vermelde brieven van klaagster aan [ACCOUNTANTSORGANISATIE] van 9 december 2010 (hiervoor, 2.12) en 27 maart 2012 (hiervoor, 2.18). Daaruit volgt dat ook klachtonderdeel q. op grond van  artikel 22 Wtra niet-ontvankelijk is.

4.34.     Klachtonderdeel r. , tot slot, klaagt erover dat [Y4], die bij [ACCOUNTANTSORGANISATIE] is belast met de behandeling van claims, willen en wetens zijn ogen heeft gesloten voor de misstanden bij [ACCOUNTANTSORGANISATIE], waarover klaagster hem uitvoerig heeft geïnformeerd. Het gaat klaagster hierbij, blijkens haar toelichting, om correspondentie en gesprekken in september/oktober 2015. Naar aanleiding van een brief van klaagster van 28 september 2015, met daarbij gevoegd allerlei volgens klaagster belastende documenten over [Y1], en een op diezelfde dag als bijlage bij een e-mail toegezonden stripverhaal dat de door klaagster in dit verband gepercipieerde misstanden bij [ACCOUNTANTSORGANISATIE]  aan de kaak stelt, heeft [Y4] in een telefoongesprek van 2 oktober 2015 aan [B] medegedeeld, en later ook schriftelijk bevestigd, dat deze stukken en de tijdens een bespreking aan hem overhandigde stukken hem niet op andere gedachten hebben gebracht en dat hij afstand neemt van de inhoud daarvan. Op 20 oktober 2015 heeft [Y4] klaagster vervolgens geschreven dat [ACCOUNTANTSORGANISATIE] uitdrukkelijk niet het standpunt van klaagster deelt dat de onder verantwoordelijkheid van [ACCOUNTANTSORGANISATIE] werkende accountants niet integer hebben gehandeld en de relevante wet- en regelgeving niet hebben nageleefd. Bij e-mail van 22 oktober 2015 heeft [Y4] daarover nader verklaard dat hij met die “onder verantwoordelijkheid van [ACCOUNTANTSORGANISATIE] werkende accountants” niet doelde op [Y1], doch slechts op [Y2] en [Y3].

4.35.     Uit het klaagschrift blijkt niet wat deze tot [Y4] gerichte klacht precies behelst. Ter zitting heeft klaagster uiteengezet (op bladzijde 21 en 22 van de pleitnotities) dat het haar bij dit klachtonderdeel gaat om het motief van [Y1] bij het aanzetten tot het terugdraaien van de gemaakte afspraken over het doen van dividenduitkeringen en het verstrekken van achtergestelde leningen, en om het feit dat [Y1], naar klaagster ook recent pas is gebleken, de hand heeft gehad in het op onterechte gronden terugvorderen van de aan klaagster betaalde managementvergoedingen. Door dit bedenkelijke handelen van [Y1] heeft klaagster aanzienlijke schade geleden. [Y4] had van dat handelen afstand moeten nemen nadat het door klaagster onder zijn aandacht was gebracht, zo meent klaagster. De Accountantskamer is van oordeel dat [Y4] niet verweten kan worden dat hij niet direct na kennisneming van de stukken en het stripverhaal dat klaagster hem heeft doen toekomen, afstand heeft genomen van het handelen van [Y1]. Daarbij heeft de Accountantskamer in aanmerking genomen dat klaagster in haar brief en haar e-mail van 28 september 2015 niet aanstonds duidelijk heeft gemaakt met welk doel zij een en ander onder de aandacht van [Y4] heeft gebracht. Zo wordt in de laatste zin van de brief van 28 september 2015 expliciet gesteld dat de schade die klaagster heeft geleden, een gevolg is van het handelen van [Y1], [Y3] en [Y2]. Daarmee wordt de indruk gewekt dat klaagster [Y4] ertoe wilde bewegen aansprakelijkheid te aanvaarden voor die schade. Tegen die achtergrond kan niet gezegd worden dat [Y4] een voor hem geldend fundamenteel beginsel niet heeft nageleefd door pas in de e-mail van 22 oktober 2015 impliciet te erkennen dat het handelen van [Y1] niet integer en in strijd met wet- en regelgeving is (en daarmee ook impliciet afstand te nemen van dit handelen).  Gezien het vorenstaande is klachtonderdeel r. ongegrond.  

4.36.     Uit het voorgaande volgt dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht gericht tegen [Y1], dat de klachten gericht tegen [Y2] en [Y3] in de onderdelen j., k., m., n., p. en q. niet-ontvankelijk zijn, en voor het overige ongegrond, en dat de klacht gericht tegen [Y4] ongegrond is.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht voor zover gericht tegen [Y1] niet-ontvankelijk;

·       verklaart de klacht voor zover gericht tegen [Y2] en [Y3] in de onderdelen j., k., m., n., p. en q. niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond;

·       verklaart de klacht voor zover gericht tegen [Y4] ongegrond.  

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. R.P. van Eerde en mr. J.W. Frieling (rechterlijke leden) en mr.drs. J.B. Backhuijs RA en J. Maan AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 12 december 2016.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.


[1] Dit zijn samengenomen de klachten die in het klaagschrift zijn aangeduid met c. en i.

[2] Dit zijn samengenomen de klachten die in het klaagschrift zijn aangeduid met e. en f.