ECLI:NL:TNORSHE:2017:17 Kamer voor het notariaat 's-Hertogenbosch SHE/2016/54, 55, 56 en 57

ECLI: ECLI:NL:TNORSHE:2017:17
Datum uitspraak: 17-07-2017
Datum publicatie: 22-08-2017
Zaaknummer(s): SHE/2016/54, 55, 56 en 57
Onderwerp: Personen- en Familierecht
Beslissingen:
  • Klacht ongegrond
  • Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Klachten over afgifte van verklaringen van erfrecht, waarin staat vermeld dat de ouders van klager beiden laatstelijk woonplaats hadden in Nederland. Zij hadden beiden een Spaans en een Nederlands testament en lieten bezittingen na in beide landen. Deze klachten zijn niet-ontvankelijk in verband met overschrijding van de klachttermijn. Klacht over misleiding van klager bij legaliseren van verklaring van zuivere aanvaarding op zelfde grond niet-ontvankelijk (zie ook: ECLI:NL:TNORSHE:2016:4)

Klachtnummers  : SHE/2016/54, 55, 56, 57

Datum uitspraak : 17 juli 2017

KAMER VOOR HET NOTARIAAT IN HET RESSORT ’s-HERTOGENBOSCH

De kamer voor het notariaat neemt de volgende beslissing naar aanleiding van de klachten van 

de heer […] (hierna: klager),

wonende in […],

tegen  

oud-notaris de heer mr. [A] (klacht SHE/2016/54, hierna: mr. [A]),

voorheen gevestigd in […],

notaris de heer mr. [B] (klacht SHE/2016/55, hierna: mr. [B]),

gevestigd in […],

(inmiddels) toegevoegd notaris mevrouw mr. [C] (klacht SHE/2016/56, hierna: mr. [C]),

gevestigd in […],

notaris de heer mr. [D] (klacht SHE/2016/57, hierna: mr. [D]),                                      

gevestigd in […].

Zij zijn verbonden (geweest) aan hetzelfde notariskantoor (hierna ook: het notariskantoor)

1.         De procedure

1.1.      Op 13, 16, 17 en 20 mei 2016 heeft klager mailberichten (deels cc) toegezonden aan de kamer voor het notariaat in het ressort [0] (hierna: de kamer in [0]) in verband met (onder meer) de handelwijze van mr. [A] en mr. [B]. Bij mailbericht (met bijlagen) van 23 mei 2016 heeft klager (nogmaals) klachten geformuleerd tegen mr. [A] en mr. [B]. Vervolgens heeft klager op 29 en 31 mei 2016 (in cc), alsmede bij mail van 2 juni 2016 mailberichten aan de kamer in [0] toegezonden.

1.2.      Bij mailbericht van 2 juni 2016 heeft de kamer in [0] mr. [A] en mr. [B] in de gelegenheid gesteld om een verweerschrift in te dienen. Op 9 juni 2016 heeft de kamer in [0] een gezamenlijk verweerschrift (met bijlage) ontvangen van mr. [A] en mr. [B].

1.3.      In de tussenliggende periode, te weten bij mailbericht van 5 juni 2016, heeft klager via WeTransfer bestanden toegezonden aan de kamer in [0]. Verder heeft klager op 6 juni 2016 een brief/mailbericht toegezonden aan de kamer in [0]. In de aanhef van zijn bericht heeft hij vermeld:

“betreft: klachten tegen mr. [A] (hoofdklacht), mr. [C] (misleiding), mr. [B] (mogelijk protocolhouder voor werkzaamheden [A]), mr. [D] (mogelijk protocolhouder voor werkzaamheden [A])”.

Voorts heeft klager op 6 juni en 10 juni 2016 mailberichten toegezonden aan de kamer in [0].

1.4.      Bij mailbericht van 14 juni 2016 heeft de kamer in [0] klager gevraagd of zijn klacht ook is gericht tegen mr. [C] en mr. [D], welke vraag hij diezelfde dag per mail bevestigend heeft beantwoord. Verder heeft klager diezelfde dag nog acht mailberichten (met bijlagen) toegezonden aan de kamer in [0], evenals twee mailberichten op 30 juni 2016. In zijn mailbericht van laatstgenoemde datum van 20:52 uur heeft hij bij de kamer een verzoek ingediend tot wraking van de voorzitter van die kamer. Op 1 juli 2016 heeft klager eveneens een mailbericht (met bijlagen) aan de kamer in [0] toegezonden.

1.5.      Mr. [D] is (plaatsvervangend) lid van de kamer in [0]. In verband met het bepaalde bij artikel 99, lid 2, van de Wet op het notarisambt (Wna) heeft de voorzitter van die kamer op 4 juli 2016 een verzoek ingediend bij het gerechtshof in Amsterdam. Daarbij is verzocht de behandeling van de klacht tegen mr. [D] en de behandeling van de naar zijn mening daarmee onlosmakelijk met elkaar verbonden klachten tegen mr. [A], mr. [B] en mr. [C], die betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex, te verwijzen naar een andere kamer. Bij beslissing van 11 juli 2016 heeft het gerechtshof de kamer voor het notariaat in het ressort ’s-Hertogenbosch belast met de behandeling van de klachten tegen mr. [A], mr. [B], mr. [C] en mr. [D].

1.6.      Bij mailbericht van 13 juli 2016 heeft de kamer in [0] klager gevraagd of hij zijn verzoek tot wraking wilde handhaven, waarna de kamer in [0] alle stukken op 14 juli 2016 heeft toegezonden aan de kamer voor het notariaat in het ressort ’s‑Hertogenbosch (hierna ook: de kamer).

1.7.      Na ontvangst van de stukken heeft de kamer de klachten verder in behandeling genomen. Op 19, 20 (tweemaal) en 22 juli 2016 heeft klager vier mailberichten aan de kamer toegezonden. Bij laatstgenoemd mailbericht heeft hij de kamers in [0] en in ’s‑Hertogenbosch (onder meer) bericht dat hij het verzoek tot wraking van de voorzitter van de kamer in Den Haag intrekt.

1.8.      Omdat klager na het antwoord van mr. [A] en mr. [B] van 8 juni 2016 nog diverse stukken in het geding had gebracht en omdat mr. [C] en mr. [D] nog niet in de gelegenheid waren gesteld om op de klachten te antwoorden, heeft de kamer hen in de gelegenheid gesteld om (nogmaals) een verweerschrift in te dienen.

1.9.      Bij brief van 25 juli 2016 heeft de kamer klager daarover geïnformeerd en hem meegedeeld dat hij, in afwachting van het verweerschrift van de notarissen, geen aanvullende stukken meer kon indienen en dat, indien hij stukken zou blijven toesturen, deze niet aan het dossier zouden worden toegevoegd. Nadat klager vervolgens op 1 augustus 2016 een mailbericht aan de kamer had toegezonden, heeft de kamer haar eerdere mededeling in de brief van 25 juli 2016 herhaald bij brief van 2 augustus 2016.

1.10.     Op 31 augustus 2016 heeft de kamer een gezamenlijk verweerschrift ontvangen van mr. [A], mr. [B], mr. [C] en mr. [D] (hierna enkel omwille van de leesbaarheid ook gezamenlijk aan te duiden als: de notarissen). Dit verweerschrift is door hen allen ondertekend.  

1.11.     Vervolgens heeft mr. H.A.W. Snijders, plaatsvervangend voorzitter van de kamer (hierna: de voorzitter) bepaald dat de klachten gezamenlijk worden behandeld ter zitting van de volle kamer. Partijen zijn bij brieven van 21 september 2016 opgeroepen voor de mondelinge behandeling op 16 januari 2017. Onder verwijzing naar het bepaalde bij artikel 12 van het toepasselijke Reglement omtrent de werkwijze van de kamers voor het notariaat (hierna: het Procesreglement) is bij die brief meegedeeld dat de schriftelijke behandeling is geëindigd, hetgeen betekent dat geen inhoudelijke reacties meer kunnen worden ingediend. Verder is daarbij aan klager meegedeeld dat, indien hij zich ter zitting wenst te beroepen op producties die hij nog niet eerder had ingediend, hij in de gelegenheid wordt gesteld om deze producties in eenmaal aan de kamer toe te zenden in de (werk)week van 12 tot en met en 16 december 2016. Naar aanleiding van mededelingen van klager over de hierna (in rechtsoverweging 2.22.) te noemen beslissing van het gerechtshof in Amsterdam, heeft de kamer zich bereid verklaard de door klager over te leggen stukken door te sturen aan de notarissen, zodat klager dat niet zelf hoefde te doen. 

1.12.     Bij mailbericht (met bijlagen) van 12 december 2016 heeft klager stukken in het geding gebracht. In reactie op de inhoud van dit mailbericht heeft de kamer klager bij mailbericht van 14 december 2016 geantwoord. Een kopie van het mailbericht met bijlagen van klager, alsmede een kopie van de genoemde mail van de kamer is bij brief van 14 december 2016 door de kamer toegezonden aan de notarissen. Bij mailbericht van 15 december 2016 heeft de kamer klager (onder meer) meegedeeld dat de stukken die hij op 12 december 2016 aan de kamer had gemaild, waren doorgezonden en dat geen verdere stukken aan het dossier zouden worden toegevoegd.

1.13.     Klager heeft de kamer mailberichten (met bijlagen) toegezonden op 14 december, 15 december (10:51 uur, 13:09 uur, 23:38 uur, 23:41 uur) en 16 december 2016 (9:54 uur en 13:33 uur). Verder heeft hij bij brief van 14 december 2016 (door de kamer ontvangen op 16 december 2016) stukken overgelegd.

1.14.     Bij mailbericht van 20 december 2016 heeft de kamer de ontvangst van de hiervoor genoemde mailberichten aan klager bevestigd en meegedeeld dat ernaar werd gestreefd de door klager daarin gestelde vragen over de procedurele gang van zaken binnen 10 dagen te beantwoorden. Een kopie van dat mailbericht is ter informatie toegezonden aan de notarissen.

1.15.     Bij mailbericht van 30 december 2016 heeft de kamer aan klager (onder meer) meegedeeld dat de plaatsvervangend voorzitter, die als voorzitter van de kamer zal fungeren tijdens de mondelinge behandeling, alsnog had besloten om de door klager bij de hiervoor onder 1.13. omschreven mailberichten en brief overgelegde stukken (nogmaals) aan het dossier toe te voegen. Voorts heeft de voorzitter klager nog eenmaal in de gelegenheid gesteld producties waarop hij zich ter zitting wenst te beroepen en die nog niet eerder zijn ingediend uiterlijk op 5 januari 2017 (zijnde de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling) over te leggen. Daarbij heeft de kamer wederom aangeboden de betreffende stukken door te sturen aan de notarissen.

1.16.     Bij brief van 30 december 2016 heeft de kamer een kopie van haar mailbericht van diezelfde datum aan klager, alsmede een kopie van de onder 1.13. genoemde mailberichten (met bijlagen) en de brief (met bijlagen) toegezonden aan de notarissen.

1.17.     Bij brief van 11 januari 2017 heeft mr. [D] de kamer bericht dat hij niet ter zitting aanwezig zal zijn.

1.18.     Bij mailberichten van 13 januari 2017 (9:22 uur en 10:32 uur) heeft klager (onder meer) kritiek geuit op de processuele gang van zaken.  

1.19.     Ter zitting van de kamer van 16 januari 2017 stond de gecombineerde behandeling van de klachten gepland. Klager is ter zitting verschenen, evenals mr. [A], mr. [B] en mr. [C]. Mr. [D] is niet verschenen. Direct bij aanvang van de zitting heeft klager een verzoek gedaan tot wraking van de voorzitter en de leden die op dat moment deel uitmaakten van de kamer. De gronden voor de wraking heeft hij geformuleerd in een pleitnota, die hij ter zitting heeft voorgedragen. Daarna is de mondelinge behandeling geschorst. De leden van de kamer hebben niet in de wraking berust.

1.20.     Het verzoek tot wraking is op 16 februari 2017 behandeld ter zitting van de wrakingskamer van de kamer voor het notariaat in het ressort ’s‑Hertogenbosch. Bij beslissing van 2 maart 2017 heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen.

1.21.     Na 16 januari 2017 heeft klager diverse mailberichten (met bijlagen) toegezonden aan de kamer, waaronder een open brief van 13 maart 2017 (11:50 uur), gericht aan de kamer, de rechtbank in Amsterdam en het gerechtshof in Amsterdam. Bij mailbericht van 21 maart 2017 is namens de plaatsvervangend voorzitter van de kamer op de inhoud van die open brief gereageerd.

1.22.     Bij brieven van 21 maart 2017 zijn partijen opgeroepen voor de voortzetting van de gezamenlijke behandeling van de klachten ter zitting van de kamer op 15 mei 2017. Aan beide partijen is meegedeeld dat de behandeling van de klachten als gevolg van de verzochte wraking is geschorst en dat deze ter zitting zal worden voortgezet in de stand waarin de behandeling zich ten tijde van de schorsing bevond, zodat geen acht kan worden geslagen op de inhoud van stukken die in de tussenliggende periode aan de kamer zijn/worden toegezonden.

1.23.     Ter zitting van de kamer van 15 mei 2017 is de gezamenlijke mondelinge behandeling van de klachten tegen de notarissen voortgezet. Klager is ter zitting verschenen en heeft zijn klachten nader toegelicht, mede aan de hand van een pleitnota. Mr. [B] is eveneens ter zitting verschenen. Hij heeft een volmacht aan de kamer overhandigd, waarbij mr. [A], mr. [C] en mr. [D] aan hem volmacht verlenen om hen te vertegenwoordigen. Mr. [B] heeft het standpunt van de notarissen naar aanleiding van de klachten nader toegelicht, mede aan de hand van een pleitnota. Vervolgens is de behandeling van de klachten gesloten en heeft de plaatsvervangend voorzitter van de kamer meegedeeld dat uitspraak zal worden gedaan op 17 juli 2017.

1.24.     Nadien heeft klager nog diverse mailberichten (met bijlagen) aan de kamer toegezonden. Bij mailbericht van 31 mei 2017 heeft de kamer aan klager meegedeeld dat deze correspondentie niet aan het dossier zal worden toegevoegd.

2.         De feiten

2.1.       Omdat klager eerder klachten heeft ingediend tegen mr. [D], mr. [B] en mr. [C] in verband met de gang van zaken rond de nalatenschap van zijn ouders is de kamer ambtshalve bekend met de navolgende feiten. 

2.2.      Klager heeft twee oudere broers, te weten […] (hierna: [X]) en […] (hierna: [Y]). Op 18 december 1986 hebben de ouders van klager, onder herroeping van alle eerdere uiterste wilsbeschikkingen, over en weer een testament opgesteld houdende een ouderlijke boedelverdeling. Zij woonden destijds in Nederland. 

2.3.      In de jaren negentig van de vorige eeuw hebben zij zich in Spanje gevestigd, waar zij in […] een woning bezaten (hierna: de woning). Op 7 maart 2000 hebben zij in Spanje, onder herroeping van alle eerdere Spaanse uiterste wilsbeschikkingen, eveneens over hun nalatenschap beschikt, uitsluitend betreffende hun bezittingen in Spanje.

2.4.      In verband met de verslechterende gezondheidssituatie van moeder zijn de ouders in augustus 2010 naar Nederland gekomen en hebben zij hun intrek genomen in een huurappartement in [Q]. Blijkens uittreksels uit de Basisregistratie Personen zijn vader en moeder op 10 augustus 2010 in de gemeente [Q] ingeschreven. Als “Land vanwaar ingeschreven” wordt Spanje vermeld.

2.5.      Moeder is op [..] februari 2011 overleden in [QQ]. In mei 2011 is vader naar Spanje gegaan. Tijdens zijn verblijf daar heeft hij contact gehad met een Spaanse notaris en heeft hij een aantal zaken geregeld in verband met de Spaanse bezittingen van moeder. Op 11 juli 2011 heeft de Spaanse notaris [1] een verklaring van erfrecht afgegeven. In augustus 2011 hebben vader en de drie broers met elkaar overleg gehad over de nalatenschap van moeder. Tijdens dit overleg is van de zijde van vader meegedeeld dat de nalatenschap in Spanje was afgewikkeld en dat hij de door de broers verschuldigde Spaanse erfbelasting had betaald/voorgeschoten.

2.6.      Vader, [X] en zijn echtgenote hebben op 21 september 2011 een bespreking gehad met mr. [C], waarbij zij eveneens hebben meegedeeld dat in Spanje alles was geregeld en al erfbelasting was betaald. In haar Nederlandse testament had moeder vader benoemd tot executeur. Vader heeft deze benoeming aanvaard en mr. [B] heeft op 4 oktober 2011 een verklaring van executele afgegeven, waarin als laatste woonplaats van moeder [Q] wordt vermeld. Verder staat in die verklaring van executele vermeld dat moeder bij het op 7 maart 2000 ten overstaan van een Spaanse notaris gemaakte testament over haar nalatenschap heeft beschikt “uitsluitend betreffende haar bezittingen in Spanje”. Verder is in de verklaring van executele de volgende bepaling opgenomen:

“Bij gemelde uiterste wil zijn alle eerdere Spaanse uiterste wilsbeschikkingen herroepen doch niet de buiten Spanje eerder gemaakte uiterste wilsbeschikkingen.”

Vervolgens wordt verwezen naar het testament van moeder van 18 december 1986, waarbij zij alle eerdere uiterste wilsbeschikkingen heeft herroepen.

2.7.      Bij brief van 5 oktober 2011 heeft mr. [C] klager meegedeeld dat inmiddels een gesprek had plaatsgevonden met vader, [X] en zijn echtgenote in verband met het overlijden van moeder. Daarbij heeft mr. [C] meegedeeld dat moeder op 18 december 1986 in Nederland bij testament over haar nalatenschap had beschikt. Verder heeft zij (onder meer) vermeld:

“Uw moeder heeft tevens op 7 maart 2000 in Spanje bij testament over haar nalatenschap beschikt, in welk testament zij heeft aangegeven dat alle buitenlandse testamenten gehandhaafd dienen te blijven. Het Spaanse testament heeft betrekking op de bezittingen in Spanje. Tijdens de bespreking is aan de orde gekomen dat in Spanje de nalatenschap reeds is afgewikkeld.”

In de brief is verder uitleg gegeven over de inhoud en betekenis van het Nederlandse testament, waarvan een kopie was bijgevoegd, en over de mogelijkheden tot (beneficiaire en zuivere) aanvaarding of verwerping van de nalatenschap. Omdat de nalatenschap van moeder volgens vader een positieve omvang had, was een “verklaring zuivere aanvaarding nalatenschap en bekrachtiging” (hierna ook: de verklaring van zuivere aanvaarding) op naam van klager bijgevoegd. Over deze verklaring wordt in de brief vermeld:

“Indien u de nalatenschap zuiver wenst te aanvaarden en de bepalingen van het testament wenst te bekrachtigen verzoek ik u de bijgevoegde verklaring bij een notaris te ondertekenen. U kunt daarvoor zonder afspraak langskomen op ons kantoor in […] of contact opnemen met een ander notariskantoor bij u in de buurt. Bij de notaris moet u een geldig legitimatiebewijs overleggen.”

Verder is in de brief meegedeeld dat na ontvangst van alle verklaringen van de erfgenamen een verklaring van erfrecht zal worden toegezonden aan vader.

2.8.      Klager heeft op 2 november 2011 op het notariskantoor de verklaring van zuivere aanvaarding ondertekend. Zijn handtekening is gelegaliseerd door mr. [A]. Ook in deze verklaring staat vermeld dat moeder haar laatste woonplaats had in [Q].

2.9.      Vervolgens heeft mr. [C], als waarnemer van mr. [D], op 2 november 2011 een verklaring van erfrecht afgegeven betreffende moeder. In deze verklaring wordt eveneens vermeld dat moeder haar laatste woonplaats had in [Q]. Verder staat daarin (onder meer) vermeld:

“Uiterste wilsbeschikking

De erflaatster heeft blijkens een akte op elf juli tweeduizend elf opgemaakt door [1], notaris te […] (Spanje), laatstelijk bij testament op zeven maart tweeduizend verleden voor […], notaris te […] (Spanje) over haar nalatenschap, uitsluitend betreffende haar bezittingen in Spanje, beschikt.

Bij gemelde uiterste wil zijn alle eerdere Spaanse uiterste wilsbeschikkingen herroepen doch niet de buiten Spanje eerder gemaakte uiterste wilsbeschikkingen.”

2.10.     Vader is op 30 november 2011 overleden in [QQ]. Klager en zijn broers zijn enig erfgenamen in zijn nalatenschap. Op 9 december 2011 hebben klager en zijn broers een bespreking gehad op het notariskantoor. Bij brief van 16 december 2011 heeft mr. [C] aan klager informatie verstrekt over het testament dat vader in 1986 in Nederland had opgesteld. Verder deelt zij hem in die brief (onder meer) mee:

“Echter, in aanmerking dient te worden genomen dat uw vader hoogstwaarschijnlijk ook een testament in Spanje heeft laten opstellen. Bij het opstellen van de verklaring van erfrecht in de nalatenschap van uw moeder bleek uit de aan ons overgelegde bescheiden dat moeder op 7 maart 2000 middels een Spaans testament over haar nalatenschap heeft beschikt, maar dat dit Spaanse testament uitsluitend haar bezittingen in Spanje betrof. Als we er vanuit gaan dat uw vader een eensluidend testament in Spanje heeft opgesteld, zou het voorgaande ook van toepassing zijn op de nalatenschap van uw vader. Zoals besproken dient in Spanje te worden nagegaan of uw vader een testament heeft gemaakt, daarvoor is nodig een opgave van het Ministerie van Justitie in Spanje waaruit dient te blijken op welke datum er door uw vader in Spanje een testament is opgemaakt. Wanneer er een testament is dient daaruit te blijken dat dit testament uitsluitend ziet op de bezittingen in Spanje. U heeft gedrieën aangegeven dat u zelf contact opneemt met de heer […] om de gegevens aangaande een eventueel Spaans testament te achterhalen. Zodra u in het bezit bent van de opgave van het Ministerie van Justitie en een kopie van het testament dan vernemen wij dat graag van u. Van een eventueel Spaans testament dienen wij melding te maken in de verklaring van erfrecht.

Uw twee broers hebben zich bereid verklaard de nalatenschap mede namens u af te wikkelen. Daartoe kunt u alledrie donderdag 22 december aanstaande een boedelvolmacht op ons kantoor tekenen.

(…)

Wanneer er geen Spaans testament blijkt te zijn dan wel wanneer er wel een Spaans testament bestaat maar dat dit testament alleen ziet op de Spaanse bezittingen, dan kan ik aan de twee gevolmachtigden de verklaringen van erfrecht toezenden, met behulp waarvan zij onder meer kunnen beschikken over de bank- en/of girotegoeden. (…)

In ons gesprek is tevens aan de orde gekomen dat er inzake de nalatenschap van uw vader een aangifte erfbelasting zal dienen te worden gedaan. Erfbelasting wordt in Nederland geheven over de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand die ten tijde van het overlijden in Nederland woonde. Onder “al wat” wordt het gehele wereldlijke vermogen van de overledene begrepen, dus in casu ook de bezittingen in Spanje. U heeft gevraagd of wij een fiscalist weten die ook internationaal georiënteerd is. Ons inziens kunt u contact opnemen met de heer (…)”

2.11.     Klager heeft op 20 december 2011 op het notariskantoor een “verklaring van zuivere aanvaarding nalatenschap en algehele volmacht” ondertekend. In deze verklaring staat vermeld dat vader laatstelijk woonplaats had in [Q]. Klager heeft daarbij eveneens volmacht verleend aan [X] en [Y], zowel aan hen gezamenlijk als aan ieder van hen afzonderlijk, om hem te vertegenwoordigen in verband met de afwikkeling van de nalatenschap van vader.

2.12.     Nadat de genoemde stukken uit Spanje waren ontvangen, heeft mr. [C] aan mr. [D] gevraagd het testament te vertalen, zodat de benodigde gegevens konden worden opgenomen in de verklaring van erfrecht. Bij mailbericht van 20 januari 2012 heeft mr. [C] aan klager en zijn broers bericht dat zij verder geen stukken uit Spanje meer nodig had voor de afgifte van de verklaring van erfrecht. In antwoord op een vraag van [Y] heeft zij nog informatie verstrekt over de door de erven in acht te nemen termijnen bij de aangiften erfbelasting en inkomstenbelasting.

2.13.     Op 26 januari 2012 heeft mr. [B] een verklaring van erfrecht afgegeven betreffende vader. Daarin staat vermeld dat het laatste woonadres van vader luidde […] in [Q] en dat klager en zijn broers de nalatenschap zuiver hebben aanvaard. Ten aanzien van de uiterste wilsbeschikking van vader wordt, evenals bij moeder, vermeld dat hij op 7 maart 2000 bij Spaans testament, “uitsluitend betreffende zijn bezittingen in Spanje”, heeft beschikt. 

2.14.     Bij mailbericht van 31 januari 2012 heeft mr. [C] aan klager en zijn broers bericht dat zij op 26 januari 2012 afschriften van de verklaring van erfrecht had toegezonden aan [X] en [Y]. Een scan van de declaratie in verband met de verrichte werkzaamheden “aangaande de afgifte van de verklaring van erfrecht”, was bij de mail gevoegd, met de mededeling dat de declaratie per post was toegezonden aan het huisadres van [X]. 

2.15.     Rond de afwikkeling van de nalatenschap is (verdere) onenigheid ontstaan tussen de broers. Bij mail van 2 maart 2012 heeft klager aan zijn broers bericht dat de eerder door hem verleende volmacht per direct werd ingetrokken.

2.16.     Als gevolg van de onenigheid heeft [X] in september 2013 een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter bij de rechtbank in Amsterdam, strekkende tot het treffen van een regeling omtrent het genot, het gebruik en het beheer van de woning in Spanje als bedoeld in artikel 3:168 BW (hierna: de beheerregeling). [Y] en klager waren verweerder in die procedure. Bij beschikking van 9 december 2013 heeft de kantonrechter een beheerregeling vastgesteld ten aanzien van de woning. Tegen die beslissing is geen hoger beroep ingesteld. 

2.17.     Op 6 oktober 2014 hebben [X] en [Y] een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter bij dezelfde rechtbank, strekkende tot het vaststellen van een aanvullende beheerregeling. Klager was verweerder in die procedure. In geschil was (met name) de vraag of klager de eerder getroffen beheerregeling al dan niet was nagekomen. Bij beschikking van 11 december 2014 heeft de kantonrechter de eerdere beheerregeling ten aanzien van de voldoening van de gezamenlijke kosten onder meer aangevuld. Verder is daarbij overwogen dat de broers er blijk van hebben gegeven moeilijk met elkaar te kunnen communiceren, in verband waarmee de kantonrechter het noodzakelijk heeft geacht een beheerder aan te stellen die toeziet op de juiste naleving van de (aangevulde) beheerregeling. Mr. [D] is tot “bewindvoerder van het huis” benoemd, waarbij de kantonrechter heeft bepaald dat de daarmee verband houdende kosten door de broers gezamenlijk en ieder voor een gelijk gedeelte moeten worden gedragen.

2.18.     Bij mailbericht van 4 december 2014 heeft klager mr. [D] meegedeeld dat het onjuist was dat in de verklaring van erfrecht met betrekking tot vader was vermeld dat zijn laatste woonplaats in Nederland was. In reactie daarop heeft mr. [D] hem bij mail van 5 december 2014 als volgt bericht:

“Naar aanleiding van onderstaande email deel ik u mede dat ik geen noodzaak zie om de verklaring aan te passen (nog even afgezien van het feit dat niet ik, maar mijn collega [B] die verklaring heeft opgesteld) aangezien uw vader ten tijde van zijn overlijden was ingeschreven als inwoner van [Q] in de gemeentelijke basisadministratie; het in de verklaring opgenomen woonadres is derhalve juist.

Voor de goede orde deel ik ook nog mede dat mijn kennis van de Spaanse taal rudimentair is en ik zeker niet lange, juridische stukken helemaal begrijp.”

2.19.     Bij mailbericht van 14 december 2014 heeft klager mr. [D] bericht dat hij niet akkoord ging met zijn benoeming tot bewindvoerder, dat hij geen toestemming gaf om namens hem betaalde werkzaamheden te verrichten en dat hij daaraan niet zou (mee)betalen. Op 6 maart 2015 heeft klager hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter van 11 december 2014. Er zijn diepgaande verschillen van mening blijven bestaan tussen klager en zijn broers in verband met (onder meer) het gebruik van de woning en de afwikkeling van de nalatenschap.

2.20.     Bij mailbericht (met bijlagen) van 23 juli 2015 heeft klager klachten geformuleerd tegen mr. [B], mr. [D] en mr. [C]. Deze klachten zijn ingediend bij de kamer in [0t] en, na verwijzing door het gerechtshof in Amsterdam, in behandeling genomen door de kamer in ’s‑Hertogenbosch. Bij (afzonderlijke) beslissingen van 6 oktober 2015 heeft mr. W.M. Weerkamp (plaatsvervangend voorzitter van de kamer), de klachten tegen mr. [B] en mr. [C] terstond afgewezen als zijnde kennelijk niet-ontvankelijk in verband met overschrijding van de klachttermijn. Klager heeft verzet ingesteld tegen deze beslissingen.

2.21.     Ter zitting van 15 februari 2016 heeft de kamer zowel het verzet tegen de beide voorzittersbeslissingen, als de klacht tegen mr. [D] behandeld. Deze had betrekking op zijn betrokkenheid bij de afgifte van akten/verklaringen na het overlijden van de ouders en op de wijze waarop hij als “bewindvoerder van het huis” was opgetreden. Bij beslissingen van 18 april 2016 heeft de kamer het verzet tegen de beide voorzittersbeslissingen ongegrond verklaard en het verzoek van klager, strekkende tot veroordeling tot betaling van een schadevergoeding, niet-ontvankelijk verklaard. De klacht tegen mr. [D] is bij beslissing van de kamer van 18 april 2016 deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. Klager heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Dit beroep is momenteel nog in behandeling bij het gerechtshof in Amsterdam.

3.         De klacht

3.1.      Op grond van artikel 5 van het Procesreglement dient een klaagschrift een duidelijke omschrijving van de klacht te bevatten en de gronden waarop deze berust. Een dergelijk eenduidig klaagschrift bleek niet in het dossier aanwezig toen de kamer na verwijzing werd belast met de behandeling van de klacht. Uit het dossier heeft de kamer begrepen dat de klacht aanvankelijk enkel was gericht tegen mr. [A] (mailbericht 13 mei 2016), waarna klager (overigens ongemotiveerd) heeft meegedeeld dat de klacht ook was gericht tegen mr. [B] (mailbericht 17 mei 2016). Vervolgens heeft hij meegedeeld dat de klacht tegen mr. [B] werd ingediend omdat hij het protocol van mr. [A] had overgenomen (mailbericht van 20 mei 2016), waarna hij later heeft meegedeeld dat mr. [B] ook (met name) een fout had gemaakt bij de verklaring van executele (mailbericht van 29 mei 2016). Nadat de verwijten zich bleven uitbreiden en ook mr. [C] en mr. [D] daarbij werden genoemd, heeft klager zijn klacht weergegeven in zijn mail/brief van 6 juni 2016. Zoals hiervoor is weergegeven (rechtsoverweging 1.3.) luidt de aanhef van deze brief/mail van 6 juni 2016 als volgt:

“betreft: klachten tegen mr. [A] (hoofdklacht), mr. [C] (misleiding), mr. [B] (mogelijk protocolhouder voor werkzaamheden [A]), mr. [D] (mogelijk protocolhouder voor werkzaamheden [A])”.

3.2.      Naar aanleiding van de inhoud van de correspondentie van klager tot en met 6 juni 2016 heeft de kamer in [0] hem vervolgens gevraagd of de klacht ook was gericht tegen mr. [C] en mr. [D]. Klager heeft deze vraag bij mailbericht van 14 juni 2016 als volgt beantwoord:

“De klachten zijn inderdaad ook gericht tegen mr. [C] en [D]. Het zijn nieuwe klachten die pas te concretiseren waren vanaf afgelopen mei 2016 na informatie te hebben ingewonnen bij de KNB en zijn dus nog niet eerder aan de orde gekomen. Ik ben ernstig misleid in 2011, ik mocht er van uitgaan dat [A] een notaris was.”

3.3.      Zoals hiervoor (onder “De procedure”) is weergegeven, is klager, ook nadat aan hem was meegedeeld dat de schriftelijke behandeling was geëindigd, mailberichten aan de kamer blijven toezenden waarin hij nieuwe klachten tegen de notarissen is blijven formuleren en/of waarin hij zijn klachten tegen hen heeft uitgebreid. Omdat dit in strijd is met het Procesreglement en de goede procesorde heeft de kamer hem bij mailbericht van 14 december 2016 (onder meer) meegedeeld:

“Volledigheidshalve bericht ik u dat enkel de klachten, zoals u deze bij brief van 6 juni 2016 (en de daaraan voorafgaande mails) hebt geformuleerd, ter zitting zullen worden behandeld. Mogelijke nieuwe klachten kunnen dan ook niet op 16 januari 2017 worden behandeld.”

3.4.      Mede gelet op het vorenstaande concludeert de kamer dat de klacht in de kern luidt:

1.      dat mr. [A] op 2 november 2011 niet bevoegd was om de handtekening van klager onder de verklaring van zuivere aanvaarding te legaliseren, als gevolg waarvan het een “nietige akte” is, terwijl mr. [A] zich daarbij ten onrechte heeft voorgedaan als notaris

2.      dat mr. [B], mr. [C] en mr. [D] aan deze misleiding hebben meegewerkt en/of daarvoor verantwoordelijk zijn;

3.      dat mr. [A] en mr. [B] fouten hebben gemaakt bij de afwikkeling van de nalatenschappen van de ouders van klager, met name omdat in de Nederlandse

verklaringen van erfrecht staat vermeld dat zij ten tijde van hun overlijden woonplaats hadden in Nederland, terwijl in de Spaanse verklaringen van erfrecht is vermeld dat zij woonplaats hadden in Spanje. Alle akten die zijn gepasseerd bevatten pertinente onwaarheden en daarbij is sprake van valsheid in geschrifte, misleiding en bedrog, aldus klager.

3.5.      De notarissen hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen de klachten. De inhoud van hun  verweer zal, voor zover dat nodig is voor de beoordeling van de klachten, hierna worden besproken. 

4.         De beoordeling

4.1.      Op grond van artikel 93 lid 1 Wna zijn notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen aan het tuchtrecht onderworpen. Ook (toegevoegd en kandidaat-) notarissen die niet meer als zodanig werkzaam zijn, blijven aan tuchtrechtspraak onderworpen in verband met hun handelen of nalaten gedurende de tijd dat zij als zodanig werkzaam waren. De kamer dient de handelwijze van mr. [A], mr. [B], mr. [C] en mr. [D] te toetsen aan de in artikel 93 Wna omschreven tuchtnorm.

Klacht tegen mr. [A]

4.2.      Bij de beoordeling van de handelwijze van mr. [A] wordt vooropgesteld dat uit het ervaringsoverzicht van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) blijkt dat mr. [A] - nadat aan hem met ingang van 1 januari 2007 eervol ontslag was verleend uit het ambt van notaris - van 1 januari 2008 tot en met 30 april 2012 als kandidaat-notaris verbonden is geweest aan het notariskantoor. In die periode was hij eveneens bevoegd om, in zijn hoedanigheid van kandidaat-notaris, als vaste waarnemer op te treden van mr. [B] en mr. [D].

4.3.      Klager verwijt mr. [A] (met name) dat hij zich heeft voorgedaan als notaris toen hij hem op 2 november 2011 een “misleidende (en frauduleuze) akte” heeft laten ondertekenen. Zijn klacht tegen hem gaat ook over “verzwijgen van stukken, verstrekken van onjuiste informatie, mogelijk titelmisbruik als kandidaat-notaris, misleiding als notaris, in het leven roepen van aaneensluitend tegenstrijdige akten t.o.v. de Spaanse akte van 11-7-2011”, aldus klager.

4.4.      Ten aanzien van de werkzaamheden die mr. [A] naar aanleiding van het overlijden van de ouders van klager heeft verricht, overweegt de kamer als volgt. Vast staat dat klager op 2 november 2011 het notariskantoor heeft bezocht en dat hij in het bijzijn van mr. [A] zijn handtekening heeft geplaatst onder de verklaring van zuivere aanvaarding van de nalatenschap van zijn moeder. Opmerking verdient dat een dergelijke verklaring van zuivere aanvaarding geen notariële akte is, zoals klager bij herhaling betoogt, maar een zogeheten onderhandse akte; deze behoeft niet door een notaris te worden gepasseerd. Deze verklaring van zuivere aanvaarding is aan klager toegezonden bij brief van 5 oktober 2011 (hiervoor genoemd in rechtsoverweging 2.7.). Na identificatie van het paspoort van klager conform de WWFT heeft mr. [A] de handtekening van klager gelegaliseerd. De op de legalisatie betrekking hebbende zinsnede aan de onderzijde van de verklaring van zuivere aanvaarding is door mr. [A] handgeschreven (hierna cursief weergegeven) ingevuld en ondertekend. Deze luidt als volgt:

“Gezien voor legalisatie van de handtekening van de heer [naam klager] door mij,

mr. [voorletters] [A]

kand . notaris te […] op 2/11/2011 ”

De vermelding “kand.” of “kad.” is niet duidelijk leesbaar.

4.5.       Naar het oordeel van de kamer is niet komen vast te staan dat mr. [A] verder op enige wijze betrokken is geweest bij werkzaamheden naar aanleiding van het overlijden van de ouders van klager. Daarom wordt aangenomen dat de klacht tegen mr. [A] enkel betrekking kan hebben op zijn handelwijze op 2 november 2011.  

4.6.       Vervolgens is de vraag aan de orde of de klacht ontvankelijk is. Mr. [A] heeft een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid in verband met het verstrijken van de klachttermijn als bedoeld in artikel 99, lid 15, Wna. Op grond van die bepaling kan een klacht slechts worden ingediend gedurende drie jaren na de dag waarop de tot klacht gerechtigde van het handelen of nalaten van een (kandidaat-) notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven, kennis heeft genomen. Indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de notaris waarop de klacht betrekking heeft, wordt de klacht niet-ontvankelijk verklaard. De beslissing tot niet-ontvankelijk-verklaring blijft achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

4.7.       Het eerste mailbericht waarbij klager een klacht heeft geformuleerd tegen mr. [A] is door de kamer in [0] ontvangen op 13 mei 2016. Bij latere mailberichten heeft hij zijn klacht(en) nog “aangevuld” en hij heeft deze geconcretiseerd bij de hiervoor genoemde brief van 6 juni 2016. Destijds waren dus al meer dan drie jaren verstreken sinds 2 november 2011. Klager heeft echter gesteld dat de klachttermijn nog niet was verstreken omdat hij pas op 17 mei 2016 van de KNB heeft vernomen dat mr. [A] ten tijde van het legaliseren geen notaris was. Naar aanleiding van die stelling overweegt de kamer dat het moment waarop een klager tot de overtuiging komt dat het handelen of nalaten van een (kandidaat-) notaris mogelijk onjuist is geweest, niet doorslaggevend is voor de aanvang van de klachttermijn. Het moment waarop een klager kennis neemt van het handelen of nalaten, dan wel het moment waarop hij daarvan redelijkerwijs kennis had kunnen nemen, is daarvoor in beginsel bepalend.

4.8.       Vast staat dat klager zich tot het notariskantoor heeft gewend naar aanleiding van genoemde brief van mr. [C] van 5 oktober 2011. Bovenaan het briefpapier van het kantoor, destijds genaamd “Notariskantoor [A], [D] & [B]” stonden de namen vermeld van achtereenvolgens mr. [D], mr. [B], mr. […] en mr. [C]. Onder deze namen stond vermeld:

“Adviseur

  Mr. [voorletters] [A]”

4.9.       Uit de eigen mededelingen van klager blijkt dat hij er op 2 november 2011 mee bekend was dat de “oudere heer” (omschrijving klager) die zijn handtekening legaliseerde mr. [A] was. Klager wist dus wie hij tegenover zich had. Verder heeft klager verklaard dat hij op 2 november 2011 direct een kopie heeft gekregen van de door hen beiden ondertekende verklaring van zuivere aanvaarding; naam en voorletters van mr. [A] staan daarin duidelijk vermeld. Naar het oordeel van de kamer heeft klager op dat moment dan ook kennisgenomen van de handelwijze van mr. [A] en valt niet in te zien waarom zou moeten worden aangenomen dat de gevolgen van zijn handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien aan klager bekend zijn geworden. De kamer is dan ook van oordeel dat de klachttermijn op 2 november 2011 een aanvang heeft genomen, zodat deze (ruimschoots) was verstreken toen de klacht tegen mr. [A] werd ingediend. Voor zover de klacht ziet op zijn handelwijze op die datum zal deze daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

4.10.      De overige verwijten van klager aan mr. [A] missen naar het oordeel van de kamer feitelijke grondslag en zullen om die reden ongegrond worden verklaard.

Klacht tegen mr. [B]

4.11.     Uit het ervaringsoverzicht van de KNB blijkt dat mr. [B] sinds 1 januari 2005 aan het notariskantoor verbonden is. Aanvankelijk was hij werkzaam als kandidaat-notaris en sinds 22 november 2006 oefent hij daar het ambt van notaris uit. Met ingang van 1 januari 2007 heeft mr. [B] het protocol van mr. [A] overgenomen.

4.12.     Uit de overgelegde stukken begrijpt de kamer dat klager allereerst van mening is dat mr. [B] als gevolg van de overname van het protocol van mr. [A] (mede) verantwoordelijk is voor diens handelwijze. Bovendien stelt klager dat mr. [B] zich schuldig heeft gemaakt aan misleiding omtrent de hoedanigheid van mr. [A].

4.13.     Daargelaten dat het notariële tuchtrecht geen kwalitatieve aansprakelijkheid kent (een notaris is in beginsel alleen verantwoordelijk voor zijn eigen handelen of nalaten) is de kamer van oordeel dat de klacht tegen mr. [B] niet-ontvankelijk is voor zover deze ziet op zijn betrokkenheid bij/verantwoordelijkheid voor de handelwijze van mr. [A] en de gestelde misleiding omtrent diens hoedanigheid. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen in rechtsoverweging 4.6. tot en met 4.9. is de kamer van oordeel dat (ook) de termijn om een klacht tegen mr. [B] in te dienen in verband met de handelwijze van mr. [A] op 2 november 2011 op die datum een aanvang heeft genomen. Dit betekent dat de klachttermijn (ruimschoots) was verstreken op het moment dat de klacht tegen mr. [B] werd ingediend.

4.14.     Voor zover klager verder stelt dat mr. [B] tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld omdat (met name) in de verklaringen van erfrecht betreffende de nalatenschappen van zijn ouders staat vermeld dat zij hun laatste woonplaats in Nederland hadden, overweegt de kamer als volgt.

4.15.     Vast staat dat mr. [B] op 4 oktober 2011 een verklaring van executele heeft afgegeven betreffende de nalatenschap van moeder. Bij genoemde brief van 5 oktober 2011 heeft mr. [C] klager bericht dat vader zijn benoeming tot executeur in de nalatenschap van moeder had aanvaard en dat de op te stellen verklaring van erfrecht betreffende de nalatenschap van moeder aan vader zou worden toegezonden.

4.16.     Verder staat vast dat mr. [B] op 26 januari 2012 een verklaring van erfrecht heeft afgegeven betreffende de nalatenschap van vader. Bij mailbericht van 31 januari 2012 heeft mr. [C] aan klager (en zijn broers) bericht dat zij op 26 januari 2012 afschriften van die verklaring van erfrecht had toegezonden aan [X] en [Y] (rechtsoverweging 2.14.). Tijdens de mondelinge behandeling van zijn eerdere klacht tegen (onder meer) mr. [B] ter zitting van de kamer op 15 februari 2016 heeft klager meegedeeld dat hij het mailbericht van mr. [C] van 31 januari 2012 had ontvangen. Eind januari 2012 heeft klager dan ook kennis genomen van het feit dat een verklaring van erfrecht betreffende de nalatenschap van vader was afgegeven. Hoewel hij op dat moment, naar hij stelt, nog niet bekend was met de inhoud daarvan omdat hij aan zijn broers volmacht had verleend om hem te vertegenwoordigen bij de afwikkeling van de nalatenschap van vader, is de kamer van oordeel dat de klachttermijn op dat moment een aanvang heeft genomen. Vanaf dat moment had klager immers de benodigde actie kunnen ondernemen om inzage te krijgen in de betreffende stukken. Nu niet is gebleken dat mr. [B] nadien nog werkzaamheden heeft verricht in verband met het overlijden van vader en moeder en de klacht tegen hem (ruimschoots) na het verstrijken van de klachttermijn is ingediend, is de kamer van oordeel dat de klacht tegen mr. [B] ook overigens niet-ontvankelijk is.

4.17.     Afgezien daarvan merkt de kamer op dat dit laatste onderdeel van de klacht betrekking heeft op dezelfde feiten als de klacht die klager op 23 juli 2015 tegen mr. [B] heeft ingediend. Volgens vaste rechtspraak geldt in het notariële tuchtrecht het ne-bis-in-idem beginsel. Dit beginsel brengt (samengevat) mee dat na de beoordeling van een klacht door de tuchtrechter, een latere klacht over hetzelfde feit niet opnieuw kan worden beoordeeld.

Klacht tegen mr. [C]

4.18.     Uit het ervaringsoverzicht van de KNB blijkt dat mr. [C] van 15 oktober 2008 tot 6 januari 2017 als kandidaat-notaris werkzaam is geweest op het notariskantoor. Sinds 1 december 2008 was zij bevoegd om als vaste waarnemer op te treden van mr. [B] en mr. [D]. Per 7 januari 2017 is mr. [C] aan het kantoor verbonden als toegevoegd notaris.

4.19.     Klager verwijt mr. [C] dat zij hem op 2 november 2011 heeft misleid omtrent de hoedanigheid van mr. [A]. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen in rechtsoverweging 4.6. tot en met 4.9. is de kamer van oordeel dat (ook) de termijn voor het indienen van een klacht tegen mr. [C] over haar handelwijze op 2 november 2011 op die datum een aanvang heeft genomen. Deze was dus (ruimschoots) verstreken op het moment dat de klacht tegen haar werd ingediend, zodat de klacht niet-ontvankelijk is.

Klacht tegen mr. [D]

4.20.     Uit het ervaringsoverzicht van de KNB blijkt dat mr. [D] sinds 13 januari 1999 het ambt van notaris uitoefent, waarbij hij altijd aan het notariskantoor verbonden geweest. Sinds 1 januari 2008 waren (onder meer) mr. [A] en mr. [C] bevoegd om als waarnemer van hem op te treden.

4.21.     Klager verwijt mr. [D] dat hij hem op 2 november 2011 heeft misleid omtrent de hoedanigheid van mr. [A]. Daargelaten dat klager niet heeft gesteld op welke wijze mr. [D] betrokken zou zijn geweest bij de misleiding, is de kamer van oordeel dat de klacht tegen mr. [D] niet-ontvankelijk is. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen in rechtsoverweging 4.6. tot en met 4.9. is de kamer namelijk van oordeel dat (ook) de termijn voor het indienen van een klacht tegen mr. [D] over zijn handelwijze op 2 november 2011 op die datum een aanvang heeft genomen. Deze was dus (ruimschoots) verstreken op het moment dat de klacht tegen hem werd ingediend. Naar aanleiding van de stelling van klager dat mr. [D] het protocol van mr. [A] heeft overgenomen, merkt de kamer (ten overvloede) op dat deze stelling feitelijk onjuist is.

4.22.     Voor zover klager in de loop van de procedure nog nieuwe klachten heeft geformuleerd dan wel zijn huidige klachten heeft uitgebreid, zal de kamer deze niet-ontvankelijk verklaren.

 

5.         De beslissing

De kamer voor het notariaat:

ten aanzien van mr. [A]:

-        verklaart de klacht niet-ontvankelijk voor zover deze betrekking heeft op zijn handelwijze op 2 november 2011;

-        verklaart de klacht verder ongegrond;

ten aanzien van mr. [B]:

-        verklaart de klacht niet-ontvankelijk;

ten aanzien van mr. [C]:

-        verklaart de klacht niet-ontvankelijk;

ten aanzien van mr. [D]:

-        verklaart de klacht niet-ontvankelijk;

ten aanzien van de klachten die klager in de loop van de procedure heeft ingediend/uitgebreid:

-        verklaart deze niet-ontvankelijk.

Deze beslissing is gegeven door mr. H.A.W. Snijders, plaatsvervangend voorzitter, mr. J.H.L.M. Snijders, plaatsvervangend rechterlijk lid, mr. J.L.G.M. Mertens, notarislid, mr. M.A.M. Kessels, plaatsvervangend notarislid en mr. F. Drost, plaatsvervangend belastinglid.

Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2017 door mr. H.A.W. Snijders, plaatsvervangend voorzitter, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Hoger beroep tegen vorenstaande beslissing is mogelijk door indiening van een verzoekschrift - binnen dertig dagen na dagtekening van het aangetekend schrijven waarbij van deze beslissing is kennis gegeven - bij het gerechtshof te Amsterdam, postadres: postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.