ECLI:NL:TGZRZWO:2013:71 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 232/2013

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2013:71
Datum uitspraak: 20-12-2013
Datum publicatie: 20-12-2013
Zaaknummer(s): 232/2013
Onderwerp: Onheuse bejegening
Beslissingen: Niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie:   Klacht van huisarts, tevens SCEN-arts, tegen huisarts-lid van een Regionale Toetsingscommissie. Klager is gehoord door de commissie, klacht heeft betrekking op de bejegening tijdens dat gehoor. Niet-ontvankelijk.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 20 december 2013 naar aanleiding van de op 28 augustus 2013 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a g e r

-tegen-

C , huisarts, werkzaam te D,

gemachtigde mr. A.W. Hielkema, verbonden aan VvAA te Utrecht,

v e r w e e r d e r

1.      HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-         het klaagschrift met bijlagen;

-         het verweerschrift met bijlagen.

2.      FEITEN

Op grond van de stukken waaronder het medisch dossier dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager is huisarts, tevens SCEN-arts. Verweerder eveneens, en is in die hoedanigheid lid van de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie voor de regio E.

Klager is als tweede consulent geraadpleegd door een huisarts in het kader van een aan die huisarts gedaan verzoek om levensbeëindiging. Op 18 april 2013 heeft de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie in het kader van de wettelijk voorgeschreven beoordeling van de bij de uitgevoerde levensbeëindiging in acht genomen zorgvuldigheidseisen klager gehoord over de vraag waarom hij, in de woorden van de beslissing van de commissie, zichzelf deskundig achtte om in geval van psychiatrische problematiek te beoordelen of aan de zorgvuldigheidsvereisten was voldaan. Klager heeft zich over de bejegening van hem beklaagd bij de commissie, die hier schriftelijk op heeft gereageerd.

3.      HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat hij als lid van de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie geen enkele poging heeft ondernomen de martelende wijze van ondervragen van klager door de voorzitter op het punt van klagers psychiatrische deskundigheid van zijn (eigen) deskundigheid of commentaar te voorzien. Integendeel, hij gaf vooral non-verbaal steun aan de voorzitter. Meer concreet verwijt klager verweerder:

-         dat hij er geen blijk van heeft gegeven in deze casus het verschil te zien tussen de rol van de SCEN-arts en die van de (tevens) geconsulteerde psychiater;

-         dat hij er geen blijk van heeft gegeven het principe te erkennen dat elke arts elke diagnose mag stellen als hij zich bekwaam acht.

4.      HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht. Voorts wijst verweerder de klachten inhoudelijk van de hand.

5.      DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

de ontvankelijkheid

5.1

Artikel 47, eerste lid en onder b van de Wet op de Beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG), dat per 1 december 1997 in werking is getreden, bepaalt:

“Degene die in een der in het tweede lid vermelde hoedanigheden in een register ingeschreven staat, is onderworpen aan tuchtrecht ter zake van:

a. (…)

b. enig ander dan onder a bedoeld handelen of nalaten in die hoedanigheid in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg.”

De tuchtnorm onder a. betreft het verlenen van individuele gezondheidszorg. Daarvan was in de onderhavige casus geen sprake. De vraag is vervolgens of het handelen van verweerder gerekend kan worden te vallen onder de onder b. geformuleerde zogenaamde tweede tuchtnorm.

In het onderhavige geval handelde verweerder in de hoedanigheid van arts, lid van de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie . D e Regionale Toetsingscommissie Euthanasie , en daarmee verweerder als lid daarvan, heeft tot taak aan de hand van wettelijke zorgvuldigheidsnormen te toetsen of een arts die een levenbeëindiging op verzoek heeft uitgevoerd, heeft voldaan aan de zorgvuldigheidseisen als genoemd in de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. Kortom, verweerder had tot taak om als lid van de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie het handelen van een arts te toetsen aan de wettelijke zorgvuldigheidsnormen.

Voornoemde, wettelijke beperkte, toetsing van het handelen van een arts heeft onvoldoende weerslag op de individuele gezondheidszorg om nog tuchtrechtelijk te kunnen worden getoetst. Dit geldt hier te meer omdat niet het handelen van klager werd getoetst door de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie en hij slechts werd gehoord over zijn rol als consulent.

Daar komt het volgende bij. De toetsing door genoemde commissie dient in onafhankelijkheid te kunnen geschieden en het zou daarom niet juist zijn als hierover zou kunnen worden geklaagd tegen leden van de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie in het kader van het tuchtrecht. Dat heeft evenzeer te gelden voor klachten betreffende de bejegening door leden van de commissie als voor klachten betreffende het oordeel van de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie . Zou dit anders zijn dan zou dat immers ook het risico met zich brengen dat de onafhankelijkheid van de toetsingscommissie in gedrang komt.

Klager dient daarom niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn klacht. Dat klager zich  onheus bejegend voelt is duidelijk, maar daarover kan hij dus niet klagen bij het tuchtcollege. Het stemt wel tot tevredenheid dat de toetsingscommissie, zoals uit het klaagschrift valt op te maken, een commissie heeft geformeerd om de klacht hierover van klager te beoordelen.

6.    DE BESLISSING

Het college verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn klacht.

Aldus gedaan in raadkamer door mr. A.L. Smit, voorzitter, en M. Scheuer en M. Klein Leugemors, leden-geneeskundigen, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 20 december 2013 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.                                                                                                  

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.