ECLI:NL:TGZRSGR:2021:9 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2019-251

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2021:9
Datum uitspraak: 05-01-2021
Datum publicatie: 05-01-2021
Zaaknummer(s): 2019-251
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Gedeeltelijk gegronde klacht tegen een arts. Uit het dossier en het ter zitting verhandelde is niet gebleken dat beklaagde heeft getracht een goed beeld te krijgen van de gezondheidssituatie van klaagster. Voorts bevat het rapport onjuistheden en ontbreekt een deugdelijke onderbouwing van de conclusie in het rapport dat beklaagde een psychiatrisch onderzoek wenselijk acht. Voorts is het College van oordeel dat beklaagde zich niet op een professionele wijze en zonder respect over klaagster heeft uitgelaten. Dat een deel van die uitlatingen bovendien ook feitelijk onjuist is, maakt het des te meer verwijtbaar. Het College acht de maatregel van berisping passend, nu het beklaagde in deze zaak heeft ontbroken aan de noodzakelijke mate van zorgvuldigheid en een professionele houding. Het onderzoek van klaagster was onvolledig en het rapport bevat op essentiële punten feitelijke onjuistheden en onprofessionele uitlatingen. Dat laatste is met name kwalijk gelet op de kwetsbare positie waarin iemand als klaagster zich bevindt. Klacht gedeeltelijk gegrond verklaard. Berisping.  

Datum uitspraak: 5 januari 2021

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klaagster,

gemachtigde: C, werkzaam te B,

tegen:

D , arts,

werkzaam te B,

beklaagde.

1.              Het verloop van de procedure

1.1           Het verloop van de procedure blijkt uit:

-       het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 15 november 2019;

-       het verweerschrift met bijlagen;

-       een brief van beklaagde, ontvangen op 23 januari 2020;

-       stukken van de zijde van klaagster, ontvangen op 25 juli 2020 en 3 november 2020.

1.2       Partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

1.3           De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 17 november 2020. Beide partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Klaagster werd bijgestaan door haar gemachtigde, die pleitnotities heeft overgelegd. Beklaagde werd vergezeld door E, directeur van F.

2.              De feiten

2.1           Beklaagde is arts sinds 1997. Zij is sinds augustus 2019 op ZZP-basis werkzaam voor F, een organisatie die in opdracht van onder meer gemeenten de inzetbaarheid van mensen op de arbeidsmarkt beoordeelt.  

2.2           Op 4 september 2019 heeft beklaagde een medisch onderzoek verricht bij klaagster.

Klaagster, geboren in 1972, stelt vanwege meerdere aandoeningen onder behandeling bij diverse specialisten te zijn. Zij ontvangt een uitkering op grond van de Participatiewet. Het onderzoek werd verricht in opdracht van Gemeente B, om te onderzoeken of en in hoeverre klaagster inzetbaar is op de arbeidsmarkt. Beklaagde beschikte voorafgaand aan het onderzoek niet over medische gegevens van klaagster. 

2.3           Naar aanleiding van dit onderzoek heeft beklaagde een rapportage opgesteld (Rapportage diagnose fysieke klachten, hierna: de rapportage). Daarin is onder meer aangekruist:

-       bij Conclusie: “Benutbare mogelijkheden, blijvende fysieke beperkingen”;

-       bij Urenbeperking: “Geen, mits rekening wordt gehouden met de beperkingen zoals vastgelegd in de FML”;

-       bij Urenbeperking/belastbaarheid: “24-32 uur”;

-       bij Verrichte onderzoeksactiviteiten: “Anamnese, lichamelijk onderzoek”.

-       bij Bewijs (zoals gevraagd in de uitnodiging heeft de arts de volgende informatiedragers gezien): “Identiteitsbewijs (…) medicijnen”;

-       bij Informatie behandelend sector: “Er is geen aanleiding informatie op te vragen, omdat er voldoende informatie beschikbaar is om tot een zorgvuldige beoordeling te komen. De cliënt heeft niet verzocht om informatie op te vragen”;

-       bij Huidige behandeling: “Geen”;

-       bij Geadviseerde behandeling: “Voortzetten huidige behandeling”;

-       bij Reactie van de werkzoekende: “Gaat niet akkoord met de inhoud en de strekking van de conclusies en het advies”.

2.4       Verder heeft beklaagde in het rapport onder meer vermeld:

-       bij Advies mogelijkheden/advies behandeling: “(…). Betrokkene heeft nooit gewerkt maar betrokkene heeft zoveel klachten dat de geloofwaardigheid twijfel oproept en dan wordt er eerder gedacht aan de psychiatrie en dan in de persoonlijkheidssfeer. Het is een prestatie op zich om nooit te hebben gewerkt. (…)”

-       bij Diagnose fysieke beperkingen - beschouwing: “(…) Motivatie: Geenszins, nooit gewerkt. Observaties en gespreksgegevens: Vlot voorkomend en weet waar zij iedere subsidie moet halen zoals de voedselbank, waar betrokkene net voor is geweigerd. Dus daar is betrokkene zeer handig in.”

-       bij Onderzoek: “Psychiatrisch onderzoek is wenselijk.”

-       bij Gegevens uit het onderzoek: “Heeft een chronische darmaandoening maar hiervoor heeft betrokkene wel de passende medicatie. En het is mogelijk met deze medicatie als ondersteuning te werken zoals velen maar blijkbaar betrokkene niet en de reden is mij onduidelijk behalve dat betrokkene een expert is in het vragen en ontvangen van allerlei hulp en subsidies waarbij betrokkene erin geslaagd is nimmer haar hele volwassen leven maar een dag te werken. Vandaar mijn verzoek naar een psychiatrisch onderzoek.”

2.5       In een na het onderzoek door beklaagde ingevulde Functionele Mogelijkheden Lijst is onder meer vermeld:

- onder punt 6 van rubriek II, sociaal functioneren: “(…) Aanvulling arts: kan haar eigen zoon al niet aan.”.                 

2.6       Klaagster heeft op 4 oktober 2019 een klacht tegen beklaagde ingediend bij F. Naar aanleiding daarvan is klaagster opgeroepen voor een afspraak bij een andere arts. Per mail van 13 november 2019 heeft klaagster aan F gemeld dat nu niet op haar klacht zal worden beslist, zij een tuchtklacht zal indienen.  

3.              De klacht

De klacht luidt - zakelijk weergegeven - als volgt:

a.          Beklaagde heeft onvoldoende onderzoek verricht. Er is ondanks een verzoek daartoe, geen informatie bij behandelend artsen opgevraagd en geen lichamelijk onderzoek verricht.

b.          Beklaagde heeft klaagster niet gewezen op en onjuist geïnformeerd over het haar op grond van artikel 7:464 lid 2 sub b BW toekomende inzage- en blokkeringsrecht. Klaagster heeft ter onderbouwing van dit klachtonderdeel het artikel ‘De doolhof van het blokkeringsrecht’ van mr. A. Wilken, uit Expertise en recht, 2011-4, overgelegd.

c.          Beklaagde heeft zich krenkend uitgelaten over klaagster.

d.          Het rapport bevat feitelijke onjuistheden en niet onderbouwde conclusies.

e.          Beklaagde heeft het beginsel van onpartijdigheid en onafhankelijkheid onvoldoende in acht genomen.

f.           Beklaagde voert ten onrechte de titel van cosmetisch arts.

4.              Het standpunt van beklaagde

Beklaagde heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.              De beoordeling

5.1           Het College stelt voorop dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

Klachtonderdelen a en d

5.2           Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

Klaagster stelt onder behandeling te zijn van een MDL-arts (wegens onder meer de ziekte van Crohn), uroloog, cardioloog, neuroloog, psychiater en psycholoog (wegens onder meer PTSS en angstaanvallen) en een diëtist. Klaagster stelt dat zij beklaagde op haar omvangrijke medische dossier heeft gewezen en dat zij beklaagde heeft gevraagd om informatie bij de behandelend sector op te vragen. Beklaagde betwist dat klaagster heeft verzocht om informatie bij de behandelend sector op te vragen. Niet in geschil is dat klaagster - conform het verzoek in de uitnodiging voor het onderzoek - informatie en afsprakenkaarten van behandelend specialisten heeft meegenomen naar het onderzoek en dat beklaagde die informatie (behoudens informatie over de gebruikte medicatie) niet heeft bekeken. Uit het dossier en het ter zitting verhandelde is niet gebleken dat beklaagde heeft getracht een goed beeld te krijgen van de gezondheidssituatie van klaagster. Indien zij op adequate wijze de benodigde informatie over de gezondheidstoestand en belastbaarheid van klaagster bij haar had uitgevraagd, kennis had genomen van de door klaagster meegebrachte informatie en (enig) lichamelijk onderzoek had verricht, had zij vervolgens een weloverwogen beslissing kunnen nemen over de vraag of er aanleiding was informatie bij de behandelend sector over klaagster in te winnen.

5.3       Dat beklaagde in het rapport onder ‘huidige behandeling’ ‘geen’ heeft aangekruist, terwijl klaagster stelt onder behandeling te zijn bij zes specialisten, is onzorgvuldig. Bovendien is dit in strijd met het eveneens aangekruiste ‘voortzetten huidige behandeling’. Verder is in het rapport aangekruist dat lichamelijk onderzoek plaatsvond, terwijl vaststaat dat dat niet het geval was. Voorts is in het rapport (herhaaldelijk) vermeld dat klaagster nooit gewerkt heeft, terwijl klaagster stelt dat zij in het verleden betaalde arbeid heeft verricht en jarenlang vrijwilligerswerk heeft gedaan. Beklaagde meldt in het verweerschrift dat het arbeidsverleden van klaagster tijdens het onderzoek niet is besproken. Hoe beklaagde zich over een in dit verband relevant punt als het arbeidsverleden van klaagster meerdere malen ongenuanceerd in het rapport kan uitlaten, zonder dit punt met klaagster besproken te hebben en zonder te hebben onderzocht of haar aanname omtrent het arbeidsverleden juist is, is het College niet duidelijk. Een deugdelijke uitleg daarvoor ontbreekt. Verder ontbreekt een deugdelijke onderbouwing van de conclusie in het rapport dat beklaagde een psychiatrisch onderzoek wenselijk acht. In het rapport is vermeld dat beklaagde vraagt om een psychiatrisch onderzoek omdat klaagster nooit heeft gewerkt, terwijl dat laatste niet juist is. Bovendien had beklaagde zich op de hoogte moeten stellen van het feit dat klaagster onder behandeling van een psychiater stelt te staan en daarover informatie moeten vergaren.

5.4       Gelet op wat onder 5.2 en 5.3 is overwogen, valt het handelen van beklaagde buiten de onder 5.1 bedoelde grenzen. Beklaagde heeft onzorgvuldig en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld, zodat beide klachtonderdelen slagen.

Klachtonderdeel b

5.5       Het College overweegt als volgt. Tussen klaagster en beklaagde bestaat geen behandelingsovereenkomst, zodat klaagster in beginsel op grond van artikel 7:464 lid 2 onderdeel b BW een inzage-, correctie en blokkeringsrecht toekomt. De onderhavige situatie, waarin beklaagde als arts in opdracht van een uitkeringverstrekkende gemeente een medische keuring uitvoert, valt onder de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI). Dat is door klaagster ook niet weersproken. In (onder meer) artikel 74 lid 4 van de Wet SUWI is de toepassing van het blokkeringsrecht expliciet uitgesloten. In dat artikellid is bepaald dat artikel 7:464 lid 2 onderdeel b BW niet van toepassing is indien in verband met de uitvoering van de Wet SUWI  handelingen worden verricht op het gebied van de geneeskunst door personen, voor wie de geheimhoudingsplicht van artikel 74 lid 1 Wet SUWI geldt. De in dat kader verwerkte gegevens kunnen op grond van de Wet SUWI aan derden worden verstrekt, indien dat noodzakelijk is voor de beslissing over het recht op uitkering, zonder dat degene waarop die gegevens zien het recht heeft die gegevens eerst in te zien of te bepalen aan wie die gegevens worden verstrekt.

5.6       De gemachtigde van klaagster heeft aangevoerd dat in het (hiervoor onder 3 genoemde) artikel van Wilken is vermeld dat de toepasselijkheid van het blokkeringsrecht alleen wordt uitgesloten door artikel 74 lid 4 Wet SUWI indien de beoordelingshandeling door of in opdracht van een verzekerings- of bedrijfsarts wordt verricht, hetgeen in dit geval niet zo is. Het College is echter van oordeel dat ook in het onderhavige geval, waarin de beoordelingshandeling door beklaagde als arts is verricht, toepasselijkheid van het inzage- en blokkeringsrecht is uitgesloten, nu deze keuring onder de Wet SUWI valt en verstrekking van de gegevens (aan de gemeente als opdrachtgever) noodzakelijk is voor de beslissing over het recht op uitkering. Anders dan in de door klaagster ter zitting genoemde uitspraak (ECLI:NL:TGZREIN:2019:40), is het College van oordeel dat klaagster, gelet op wat hiervoor is overwogen, geen inzage- en blokkeringsrecht toekomt. Dat betekent dat er ook geen grond is voor het oordeel dat beklaagde klaagster daaromtrent niet juist heeft geïnformeerd. Dit klachtonderdeel faalt.

Klachtonderdeel c

5.7       Het College is van oordeel dat beklaagde zich met de onder 2.4 en 2.5 bedoelde uitspraken, niet op een professionele wijze en zonder respect over klaagster heeft uitgelaten. Dat een deel van die uitlatingen bovendien ook feitelijk onjuist is, maakt het des te meer verwijtbaar. Ook dit klachtonderdeel slaagt.

Klachtonderdeel e

5.8      Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat beklaagde het beginsel

van onpartijdigheid en onafhankelijkheid onvoldoende in acht heeft genomen of de schijn van partijdigheid heeft gewekt. Dat op de uitnodiging voor het onderzoek het logo van Gemeente B als opdrachtgever is vermeld, maakt niet dat er aanleiding is te veronderstellen dat de arts die het onderzoek verricht niet onpartijdig dan wel onvoldoende onafhankelijk is. Dat beklaagde bij haar handelen - ook voor zover dat als onzorgvuldig is beoordeeld - liet leiden door motieven van de opdrachtgever is niet aannemelijk geworden. Beklaagde kan hiervan dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt, zodat dit klachtonderdeel faalt.

Klachtonderdeel f

5.9       Naar het oordeel van het College heeft klaagster geen (rechtstreeks) belang bij dit klachtonderdeel. Niet valt in te zien dat klaagster een (zelfstandig dan wel afgeleid) belang heeft om over het handelen van beklaagde met betrekking tot het voeren van de titel van cosmetisch arts te klagen. Dat leidt ertoe dat klaagster voor wat betreft dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Conclusie

5.10     De klacht is deels gegrond. Beklaagde heeft gehandeld in strijd met de zorg die zij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klaagster had behoren te betrachten. Wat de op te leggen maatregel betreft, is het College van oordeel dat het beklaagde in deze zaak heeft ontbroken aan de noodzakelijke mate van zorgvuldigheid en een professionele houding. Het onderzoek van klaagster was onvolledig en het rapport bevat op essentiële punten feitelijke onjuistheden en onprofessionele uitlatingen. Dat laatste is met name kwalijk gelet op de kwetsbare positie waarin iemand als klaagster zich bevindt. Dat beklaagde nog maar kort bij F werkzaam was maakt haar handelen niet minder verwijtbaar, nu zij jarenlange ervaring als arts heeft en - zo heeft zij ter zitting verklaard - als verzekeringsarts heeft gewerkt. Zij had beter moeten weten. Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat beklaagde dat ook onderkent en onderschrijft. Het College is niettemin van oordeel dat met het opleggen van de lichtste maatregel niet kan worden volstaan en acht de maatregel van berisping passend. Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal deze beslissing worden gepubliceerd.

6.              De beslissing

Het College:

-       verklaart klaagster niet-ontvankelijk ten aanzien van klachtonderdeel f;

-       verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond (ten aanzien van de klachtonderdelen a, c en d);

-       legt op de maatregel van berisping;

-       wijst de klacht voor het overige af;

-       bepaalt dat deze beslissing, nadat deze onherroepelijk is geworden, in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde en Medisch Contact.

Deze beslissing is gegeven door E.J. Daalder, voorzitter, P.M. de Keuning, lid-jurist,

M. Keus, E.G. Ackema en N.K.M. van der Plas, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door T.C. Brand, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2021.

voorzitter                                                                                           secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.     Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.     Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.     Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.