ECLI:NL:TGZRSGR:2020:82 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2020-017

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2020:82
Datum uitspraak: 21-07-2020
Datum publicatie: 21-07-2020
Zaaknummer(s): 2020-017
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Gedeeltelijk gegronde klacht tegen een jeugdverpleegkundige . Beklaagde is keer op keer voorbij gegaan aan de belangen van de zoon van klagers 1 en 2 (en daardoor indirect aan de belangen van zijn gezin). Het gezin, bestaande uit twee kinderen, de moeder en de zoon van klagers 1 en 2, had hulp nodig. Beklaagde was doende om voor en met het gezin aan een oplossing van de problemen te werken. De zoon van klagers 1 en 2 is echter amper door beklaagde betrokken bij het weer op de rit krijgen van het gezin, hoewel hij als bij het gezin wonende vader en partner vanzelfsprekend een wezenlijke positie in het gezin had. Hieraan doet niet af dat hij niet het gezag had over de kinderen. Informatie op hoofdlijnen was tenminste verschuldigd geweest. Ook had beklaagde ten onrechte de beschikking over behandelinformatie over de zoon van klagers 1 en 2 die zij dat bij haar professioneel oordeel heeft betrokken. Klacht gedeeltelijk gegrond verklaard. Berisping.  

Datum uitspraak: 21 juli 2020

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

klaagster 1,

B,

klager 2,

C,

klaagster 3,

allen woonplaats kiezende ten kantore van de gemachtigde,

hierna gezamenlijk te noemen: klagers,

gemachtigde: mr. M.S. Brun, werkzaam te Amsterdam,

tegen:

D , jeugdverpleegkundige,

werkzaam te E,

beklaagde,

gemachtigde: mr. M. Weterings, werkzaam te Dordrecht.

1.                  Het verloop van de procedure

1.1              Het verloop van de procedure blijkt uit:

-          het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 3 februari 2020;

-          het verweerschrift met bijlagen;

-          de repliek met bijlagen;

-          de dupliek met bijlagen;

1.2              De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 10 juni 2020. De partijen, bijgestaan door hun gemachtigden, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

De gemachtigde van klagers heeft pleitnotities overgelegd.

2.                  De feiten

2.1              Klaagster 1 en klager 2 zijn de ouders van F (geboren in 1984).

Klaagster 3 is de tante van F en sinds 8 januari 2015 zijn bewindvoerder.

F (hierna te noemen: F) had sinds 2010 een relatie met G (hierna te noemen: G) en woonde met haar samen.  Uit deze relatie zijn twee kinderen geboren: in 2014 een zoon en in 2015 een dochter. G had het gezag over de twee kinderen.

F had sinds zijn negentiende last van psychoses. Hij gebruikte hiervoor medicatie.

2.2              Kort voor de geboorte van het tweede kind van F en G, heeft G, op advies van klaagster 1 en klager 2 via de WMO hulp gevraagd bij de gemeente voor praktische zaken in het huishouden.

2.3              Mede naar aanleiding van voormelde hulpvraag is beklaagde kort vóór de geboorte van de dochter en ook op 17 oktober 2015 bij G en F langs geweest om praktische zaken te regelen. Beklaagde was, via het consultatiebureau, al bij het gezin betrokken sinds de geboorte van het oudste kind.

2.4              Naar aanleiding van signalen van o.a. de kraamverzorgende is beklaagde met een collega op 27 oktober 2015 bij F en G op huisbezoek geweest. Tijdens dit bezoek is in kaart gebracht wat de zorgen waren, wat goed ging en wat er nodig zou zijn om het gezin beter te laten functioneren. Er is toen afgesproken dat F en G een plan van aanpak zouden opstellen.

2.5              Op enig moment op 28 oktober 2015 heeft beklaagde contact opgenomen met G en veiligheidsafspraken met haar gemaakt. Deze veiligheidsafspraken hielden in:

- alle contact via internet of telefonisch met de schoonfamilie verbreken/negeren.

- geen deur opendoen voor vader of schoonfamilie

- buurman H inlichten over de gewijzigde situatie en bevestigen dat ze in geval van

   nood naar hem zal appen.

- bij echte nood 112 bellen.

2.6              Eveneens op enig moment op 28 oktober 2015 heeft G F verzocht om het huis te verlaten. Hierdoor ontstond er een ruzie en heeft G 112 gebeld. Naar aanleiding van deze melding bij 112 heeft F de woning verlaten en is hij naar zijn ouders in I gegaan. 

2.7              Op 31 oktober 2015 heeft G beklaagde gemaild. In deze mail schreef zij onder meer: ‘Ik zou het mezelf denk ik voor altijd kwalijk nemen als ik F deze kans niet geef om alsnog een plan van aanpak te maken, maar ik wil zeker weten dat ik niet de kinderen daarbij kwijt raak aangezien ik erg bang was tijdens ons gesprek…’

2.8              Op 2 november 2015 heeft beklaagde G per mail laten weten ‘Dat maken van een plan is voor nu even voorbij. De veiligheid van jou en de kinderen was niet meer gewaarborgd, vandaar onze beslissing om naar de Beschermingstafel te gaan.’

2.9              Op 3 november 2015 heeft beklaagde G een mail gestuurd waarin zij liet weten dat de situatie van het gezin is besproken bij de Beschermingstafel. De uitkomst van deze bespreking was dat de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek zou instellen, waarbij de voorwaarde was dat G zich zou houden aan de veiligheidsafspraken die beklaagde op 28 oktober 2015 met G had gemaakt.

2.10          Naar aanleiding van de mail van beklaagde heeft klaagster 3 beklaagde telefonisch gesproken op 3 november 2015. In dat gesprek heeft beklaagde aangegeven dat zij veel over F wist en behandelinformatie over hem had.

2.11          Op 14 november 2015 is F overleden aan een overdosis drugs.

3.                  De klacht

Klagers verwijten beklaagde, zakelijk weergegeven, dat zij:

1. ten onrechte een contactverbod aan F heeft opgelegd;

2. ten onrechte medische behandelinformatie over F heeft gebruikt;

3. ten onrechte F geen gelegenheid heeft gegeven zijn zienswijze te geven;

4. ten onrechte het familienetwerk niet heeft betrokken;

5. ten onrechte F niet heeft geïnformeerd;

6. ten onrechte niet is nagegaan of er hulp aan F werd geboden;

7. zich ten onrechte heeft voorgedaan als jeugdprofessional.

4.                  Het standpunt van beklaagde

Beklaagde heeft erkend en excuses aan klagers aangeboden voor het feit dat zij ten onrechte heeft aangegeven dat zij medische behandelinformatie over F had. Tevens heeft beklaagde erkend dat F betrokken en in ieder geval beter geïnformeerd had moeten worden over de gemaakte veiligheidsafspraken. Voor het overige worden de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.                  De beoordeling

Ontvankelijkheid van klagers

5.1              Het College overweegt dat de klagers ontvankelijk zijn in hun klacht.

Volgens vaste tuchtrechtspraak berust het recht van een naaste betrekking om een klacht in te dienen ten aanzien van de bejegening/behandeling van een overleden patiënt niet op een eigen klachtrecht, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de veronderstelde wil van de patiënt. De tuchtrechter zal niet ambtshalve onderzoeken of de naaste betrekking de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt. Hiervan wordt uitgegaan tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven hieraan te twijfelen. In dit geval is er niet gebleken van dergelijke omstandigheden, zodat klagers kunnen worden ontvangen in hun klacht.

De klacht

Klachtonderdelen 1, 3, 5 en 6:

5.2              Vanwege de onderlinge samenhang zullen de klachtonderdelen 1, 3, 5 en 6 gezamenlijk worden behandeld.

Klagers verwijten beklaagde dat zij onbevoegd een huisverbod aan F heeft opgelegd, zonder dat F in de gelegenheid was gesteld om hier zijn zienswijze over te geven of hem er zelfs maar van op de hoogte te brengen. Daarnaast heeft beklaagde nagelaten na te gaan of F hulp had nadat hij het gezin had verlaten (volgens klagers omdat G op grond van de veiligheidsafspraken 112 had gebeld).

5.3       Tijdens het huisbezoek op 27 oktober 2015, heeft beklaagde met een collega in kaart gebracht wat er goed ging binnen het gezin, waar de zorgen lagen en wat er nodig zou zijn om tot een veilige gezinssituatie te komen. Tevens is toen gesproken over een mogelijke rol van de Raad voor de Kinderbescherming. Zoals beklaagde ter zitting verklaarde, bleek tijdens het gesprek dat F zijn aandacht niet goed bij het gesprek kon houden en dat er veel afleiding was vanwege de aanwezigheid van de twee kinderen. Het gesprek escaleerde op enig moment. Na een onderbreking kon men weer verder. De opdracht aan het einde van het gesprek was, dat F en G na vijf dagen een plan van aanpak gereed zouden hebben en dat zij in die periode zorg zouden dragen voor de basisveiligheid van de kinderen. Dit hield onder andere in dat er geen ruzies zouden zijn. Op 28 oktober 2015 is er echter toch een ruzie geweest tussen F en G, waarna G 112 heeft gebeld. F heeft de komst van de politie niet afgewacht en heeft het huis verlaten.

Op diezelfde dag zijn er kennelijk door beklaagde veiligheidsafspraken gemaakt met G, zoals hiervoor vermeld onder 2.5. Door de verschillende verklaringen van partijen is niet vast komen te staan hoe en op welk moment deze veiligheidsafspraken precies tot stand zijn gekomen. Wél is duidelijk dat F hier op geen enkele manier bij is betrokken. Het College komt hier nog op terug.

5.4       Over de hiervoor geschetste gang van zaken oordeelt het College dat er keer op keer voorbij is gegaan aan de belangen van F (en daardoor indirect aan de belangen van G en de kinderen). Het gezin, bestaande uit de twee kinderen, G én F, had hulp nodig. Beklaagde was doende om voor en met het gezin aan een oplossing van de problemen te werken. F is echter amper door beklaagde betrokken bij het weer op de rit krijgen van het gezin, hoewel hij als bij het gezin wonende vader en partner vanzelfsprekend een wezenlijke positie in het gezin had. Hieraan doet niet af dat F niet het gezag had over de kinderen. Informatie op hoofdlijnen was tenminste verschuldigd geweest.

5.5       Beklaagde heeft eenzijdig met G vergaande veiligheidsafspraken gemaakt zonder F hierin een rol te geven, dan wel zonder F hierover op enigerlei wijze te informeren of pogingen hiertoe te doen. Ook heeft beklaagde F niet geïnformeerd over het feit dat het gezin bij de Beschermingstafel was besproken en dat er was besloten dat de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek zou starten. Dit had wel van beklaagde gevergd mogen worden, gelet op de positie van F in het gezin.  Het College heeft hierbij geen oordeel gegeven over de wenselijkheid/de noodzaak van de bemoeizorg met het gezin – wegens een beroep van beklaagde op haar geheimhoudingsplicht jegens G heeft het College geen kennis kunnen nemen van het onderliggende dossier – maar wél over de manier waarop deze vorm heeft gekregen. Deze was ten opzichte van F, gezien het voorgaande, duidelijk onder de maat.  Hier komt bij dat beklaagde op de hoogte was van de (psychische) gezondheidstoestand van F, zodat ook hierom aandacht geboden was.

Het gaat niet aan om in deze omstandigheden F totaal te negeren en zich niet ervan te vergewissen hoe F er aan toe was nadat hij feitelijk buitenspel was gezet en nadat hij na de ruzie op 28 oktober 2015 was vertrokken naar zijn ouders. Beklaagde is er te gemakkelijk vanuit gegaan dat F ouders zich wel om hem zouden bekommeren en dat hij zo nodig de juiste hulp zou krijgen.

5.6       Gezien het vorenstaande is het College van oordeel dat de klachtonderdelen 1, 3, 5 en 6 alle gegrond verklaard moeten worden.

Klachtonderdeel 2:

5.7       Klagers verwijten beklaagde dat zij ten onrechte de beschikking had over behandelinformatie over F en dat zij dat bij haar professioneel oordeel heeft betrokken.

Beklaagde heeft dit toegegeven en in een eerder stadium haar excuses hiervoor aangeboden.

Dit klachtonderdeel zal dus ook gegrond verklaard worden.

Klachtonderdeel 4:

5.8       Klagers verwijten beklaagde dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld door bij de veiligheidsafspraken te bepalen dat G en de kinderen geen contact mochten hebben met klagers. Zeker gezien het feit dat verwacht wordt dat het jeugdteam het (familie)netwerk betrekt en het feit dat op 27 oktober 2015 nog was geconstateerd dat dit één van de dingen was die goed liepen, menen klagers dat beklaagde ook op dit punt onzorgvuldig heeft gehandeld.

5.9       Beklaagde en haar gemachtigde hebben aangegeven hier vanwege hun beroepsgeheim niet meer over te kunnen vertellen dan dat er geen toestemming is gegeven om het familienetwerk te benaderen.

5.10     Nu er een beroep is gedaan op het beroepsgeheim, is het College niet in staat om te beoordelen of beklaagde tuchtwaardig heeft gehandeld. Het College kan dit klachtonderdeel dus niet gegrond verklaren/beoordelen.

Klachtonderdeel 7:

5.11     Klagers verwijten beklaagde dat zij zich ten onrechte heeft voorgedaan als jeugdprofessional. Beklaagde ondertekende de mails als jeugdprofessional, terwijl zij werkzaam was als jeugdverpleegkundige.

Ter zitting heeft beklaagde aangegeven dat de Jeugdwet nog maar net in werking was getreden en dat de gemeente had aangegeven dat ze als jeugdprofessionals aan het werk waren in het kader van de Jeugdwet.

Duidelijk is dat het inmiddels ingeburgerde begrip jeugdprofessional in 2015 nog in de kinderschoenen stond. Onder deze omstandigheden gaat het te ver om beklaagde tuchtrechtelijk te verwijten dat zij zich toen zo noemde. Wél verdient opmerking dat, gelet op de hierdoor veroorzaakte onduidelijkheid, het beter zou zijn geweest als zij had volstaan met het begrip jeugdverpleegkundige. Dit klachtonderdeel zal ongegrond worden verklaard.

5.12     De conclusie is dan ook dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met de zorg die zij ten opzichte van F behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.

5.13     Wat de op te leggen maatregel betreft wordt als volgt overwogen. Het College acht de tekortkomingen van beklaagde ernstig. Het gaat niet aan om de vader bij de hulpverlening aan een gezin, zonder enige toelichting en nazorg, volstrekt buiten spel te zetten, ongeacht de wellicht bestaande noodzaak tot stevig ingrijpen in het gezin. Het College doet hierbij overigens nadrukkelijk geen uitspraak over het gestelde verband met het overlijden van F. Dit kan het College niet beoordelen en is ook niet zijn taak.

Onder deze omstandigheden kan niet worden volstaan met een waarschuwing. Een berisping wordt passend geacht.

6.         De beslissing

Het College:

-           verklaart de klacht met uitzondering van klachtonderdelen 4 en 7 gegrond;

-           legt op de maatregel van berisping;

-           wijst de klacht ten aanzien van de onderdelen 4 en 7 af.

Deze beslissing is gegeven door M.A.F. Tan-de Sonnaville, voorzitter, I.K. Spros, lid jurist,

K.C. Timm- van Ruitenburg, M. Houtlosser, E.M. Rozemeijer, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door M. Braspenning-Groeneveld, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2020.

voorzitter                                                                                           secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.       Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.      Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.       Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.