ECLI:NL:TGZRSGR:2010:YG0517 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2010-002

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2010:YG0517
Datum uitspraak: 17-08-2010
Datum publicatie: 18-08-2010
Zaaknummer(s): 2010-002
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt de arts dat hij tekort is geschoten in de ten aanzien van klaagster te betrachten zorg door zonder haar toestemming een (nadere) verklaring af te geven aan de Raad voor de Kinderbescherming, terwijl bovendien de verstrekte informatie nauwelijks op eigen waarneming van de arts kon zijn gebaseerd en ook onjuist was. De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de klacht. Het College oordeelt dat de klacht gegrond is en legt de arts de maatregel van waarschuwing op.

Datum uitspraak: 17 augustus 2010

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft de navolgende beslissing gegeven inzake de klacht van:

A ,

wonende te B,

klaagster,

tegen:

C , arts,

de persoon over wie geklaagd wordt,

hierna te noemen de arts.

1. Het verloop van het geding

Het College heeft op 13 januari 2010 een klaagschrift ontvangen. Hierop heeft de arts gereageerd met een op 15 februari 2010 ingekomen verweerschrift. Vervolgens heeft klaagster gerepliceerd en bij op 25 maart 2010 ingekomen brief nadere informatie verstrekt. Hierop heeft de arts gedupliceerd.

Klaagster heeft afgezien van de mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord. Hierna is de zaak behandeld ter openbare terechtzitting van het College van 22 juni 2010, waar partijen in persoon zijn verschenen, de arts vergezeld van mr. S. Slabbers, verbonden aan DAS Rechtsbijstand. Klaagster en mr. Slabbers voornoemd hebben ter zitting pleitnotities overgelegd. Voorts heeft klaagster een brief van de Raad voor de Kinderbescherming van 4 mei 2010 overgelegd.

2. De feiten

Klaagster is gehuwd met een Albanese man. Uit dit huwelijk zijn vier kinderen geboren: D (2001), E (2003), F (2006) en G (2008).

Vanaf 2001 heeft klaagster het consultatiebureau H met regelmaat bezocht. De arts is werkzaam bij dit consultatiebureau. Klaagster heeft de arts in 2006 en 2007 een aantal keren bezocht met E en F.

Op 16 april 2007 zijn D, E en F met spoed uit huis geplaatst.

Bij (fax)brief van 19 april 2007 heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat, de betrokken wijkverpleegkundige, I, en de arts bericht dat de machtiging tot uithuisplaatsing op 24 april 2007 door de rechtbank zou worden behandeld en dat zij de belangen van klaagster en haar echtgenoot in dat verband behartigde. Deze brief bevatte de volgende passage:

“Cliënte is het met deze machtiging absoluut niet eens maar ziet zich geconfronteerd met een rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming waarin gesproken wordt over:

-          Een chronisch psychiatrisch ziektebeeld bij cliënte, zij zou geregeld psychoses hebben (cliënte zegt daarover dat zij in 2001 een psychose heeft gehad, daarna nooit meer en dat zij sindsdien ter voorkoming van nieuwe problemen onder behandeling is gebleven)

-          Een zorgelijke ontwikkeling van de kinderen. Er zou sprake zijn van een ontwikkelingsachterstand, huiselijk geweld (D  zou een maal gezegd hebben te zijn geslagen( en cliënte zou ‘haar kinderen ziek maken’(omdat geen medische oorzaak zou kunnen worden gevonden). Volgens de rapportage krijgt E een keer in de twee weken wegens obstipatie twee volwassen doseringen klysma’s (volgens cliënte heeft dit eenmaal plaatsgehad).

Om ‘het beeld’ dat van klaagster ‘werd neergezet te kunnen nuanceren’, verzocht mr. Van Gorkum voornoemd om antwoord te geven op de volgende vragen:

1.      Hebt u ooit tekenen van ontwikkelingsachterstand of huiselijk geweld bij de kinderen kunnen ontdekken?

2.      Met welke medische problemen zijn de kinderen bekend?

3.      Hebt u nog andere opmerkingen die van belang kunnen zijn?

Een door klaagster verleende machtiging aan de arts en voornoemde wijkverpleegkundige om medische informatie aan haar advocaat te verstrekken was bij vorenbedoelde brief gevoegd.

Gevolg gevend aan dit verzoek hebben de arts en de wijkverpleegkundige diezelfde dag een brief opgesteld en ondertekend met de volgende inhoud:

“Naar aanleiding van de uit huis plaatsing van D, E en F  willen wij vanuit het consultatiebureau ook graag reageren en aanvullende informatie geven.

D is momenteel niet meer bij ons in zorg.

E ontwikkelt zich conform haar leeftijd. Zij liep los met 11 mnd. Vanaf ongeveer 2 jr zijn er problemen ontstaan rondom de defecatie. De ontlasting is vaak hard, hetgeen pijn veroorzaakt bij ontlasting. E houdt hierdoor haar ontlasting op, hetgeen vaker voorkomen op deze leeftijd. Met behulp van lactulose en clysma’s leek het beter te gaan.

Tot op heden krijgt E borstvoeding. Wij staan hier positief tegenover en hebben moeder hier altijd in ondersteund en moedigen dit aan voor alle kinderen.

F ontwikkelt zich leeftijdsadequaat. Wat betreft grove motoriek vlot.

In september 2006 heeft een extra consult plaatsgevonden omdat F onrustig dronk en moeilijk insliep. Na dit bezoek verliepen zowel het drinken als het slapen weer naar wens.

Alle drie de kinderen zijn gevaccineerd.

Wij kennen moeder als zeer liefdevol en zorgzaam. Moeder is tot op heden op elke afspraak die gemaakt is verschenen en wil graag met ons van gedachten wisselen om de best mogelijke zorg aan haar kinderen te bieden.

Het contact met moeder is hier altijd voorspoedig verlopen. Zij is openhartig over haar eigen gezondheidstoestand en is bereid extra hulp te vragen als zij dat nodig acht. Zij staat open voor adviezen en probeert die op te volgen. Zij heeft het altijd aangegeven als extra hulp of ondersteuning nodig was.

Ondanks haar verhuizing bleef zij ons bureau trouw bezoeken hoewel een ander consultatiebureau bij haar om de hoek was.

Hopende u hiermee voldoende geïnformeerd te hebben.”

Klaagster en haar echtgenoot hebben deze brief op 19 april 2007 aan het eind van de middag op het consultatiebureau afgehaald. Bij die gelegenheid hebben zij nog een gesprek met de arts en de wijkverpleegkundige gehad.

Op 23 mei 2007 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen de arts en een medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming. Van dit telefoongesprek heeft de desbetreffende medewerker een verslag opgesteld dat door de arts op 13 juli 2007 voor akkoord is ondertekend. De inhoud van dit verslag luidt als volgt:

“Om meer zicht te krijgen op de verloop van de ontwikkeling van E en F is de

consultatiebureau arts, J  d.d. 23 mei 2007 geraadpleegd.

De consultatiebureau arts geeft aan dat ze sinds een jaar werkzaam is bij het consultatiebureau.

De consultatiebureau arts vertelt dat de wijkverpleegkundige I meer informatie over

het gezin  heeft. De wijkverpleegkundige was erg betrokken bij het gezin en de

wijkverpleegkundige vond het heel erg dat de kinderen waren weggehaald bij de ouders, ze begreep

het niet. De indruk van de consultatiebureau arts is dat de wijkverpleegkundige emotioneel betrokken is geraakt bij het gezin.

Ten aanzien van de ontwikkeling van de kinderen, vertelt de consultatiebureau-arts dat ze alleen F op consult heeft gehad.

In het dossier is terug te vinden dat E last heeft van ontlastingsproblemen, moeder noemde het

obstipatie. De consultatiebureau arts geeft aan dat ze dat wel vaker zien bij jonge kinderen. Moeder

vertelde de consultatiebureau arts dat ze op advies van de kinderarts E klysma's toediende. De

consultatiebureau arts heeft een brief van de kinderarts ontvangen, waarin de kinderarts vermeldde dat ze overwoog om E klysma's toe te dienen in het ziekenhuis.

Moeder gaf E tot de uithuisplaatsing van de kinderen nog steeds borstvoeding. De

consultatiebureau arts vertelt dat de wijkverpleegkundige dat ook stimuleerde bij moeder. De

wijkverpleegkundige is tevens ook lactatiekundige. De consultatiebureau-arts heeft er niet bij

stilgestaan dat E daardoor afhankelijker was van haar moeder.

F maakt een goede ontwikkeling door. Na vier maanden kwam moeder bij het consultatiebureau

(op afspraak) omdat F moeilijk insliep en alleen borstvoeding wilde wanneer ze gewiegd werd in de armen van moeder. Moeder wist niet goed wat ze kon doen en ze heeft toen de adviezen opgevolgd van het consultatiebureau. F kan al loszitten, zich optrekken en aan de hand een beetje lopen. Ze maakt goed oogcontact. Ze reageert leeftijdsadequaat en lacht terug naar mensen.

De indruk van de moeder is altijd geweest dat ze een alleenstaande moeder was, die het zwaar had met de opvoeding van drie kleine kinderen. Ze had altijd het beste met haar kinderen voor. Ze komt over als een bezorgde moeder, meer dan gemiddeld. Moeder neemt alle adviezen aan en lijkt ze ook op te volgen Moeder heeft verteld over haar psychiatrische voorgeschiedenis. Ze vertelde dat ze in 2001 psychoses heeft gehad en daarna niet meer. Moeder heeft de angst dat ze weer een psychose kan krijgen.

De consultatiebureau arts heeft de vader pas gezien na de uithuisplaatsing van de kinderen, toen is hij met moeder langsgekomen. Moeder zei altijd dat hij sporadisch in Nederland was.

Vader vertelde op het consultatiebureau dat hij niets in het huishouden doet, dat hoort de moeder te

doen. Zijn mening is dat vader 's ochtends naar zijn werk hoort te gaan en moeder thuis is en voor de

kinderen zorgt. Hij vertelde dat hij altijd bezig was met studeren. Vader vertelde ook dat hij niet teveel wilde spelen of knuffelen met de kinderen omdat hij bang was dat ze dan verwend werden.

Vader heeft het huis nooit verlaten omdat moeder en vader bang waren dat hij dan zou worden

opgepakt. Moeder heeft de consultatiebureau arts verteld dat zij het idee heeft dat de Raad voor de

Kinderbescherming de kinderen heeft weggehaald omdat ze dat een keer in de zoveel tijd moeten doen om geld te krijgen van de overheid. Dit had ze gelezen in een artikel.

De consultatiebureau arts geeft aan dat de wijkverpleegkundige geen zorgen om D heeft gehad, ze was er niet van op de hoogte dat hij weinig naar school ging, dat hoorde ze op een gegeven moment van de schoolarts. De wijkverpleegkundige heeft de consultatiebureau arts verteld dat ze zich wel zorgen is gaan maken omdat moeder na de verhuizing naar de schilderswijk, achterdochtiger werd en overal wat achter zocht.

Moeder zei dat ze een gezinshulp in huis had, onduidelijk is wie het is en of bij een organisatie werkt.”

3. De klacht

De klacht luidt dat de arts tekort geschoten is in de ten aanzien van klaagster te betrachten zorg, door zonder haar toestemming een (nadere) verklaring af te geven aan de Raad voor de Kinderbescherming.

Klaagster heeft haar klacht aldus toegelicht dat geen sprake was van een conflict van plichten en dat de arts volgens de Meldcode medici inzake kindermishandeling van de KNMG zonder toestemming van de ouders de Raad voor de Kinderbescherming slechts informatie mag verstrekken, indien en voor zover dat noodzakelijk is, om (verdere) ernstige schade aan het kind te voorkomen. Uit het door de arts geaccordeerde verslag blijkt niet van een zodanig zorgelijke situatie dat de arts daarmee ernstige schade van klaagster’s kinderen heeft voorkomen.

De door de arts verstrekte informatie kan voorts nauwelijks op eigen waarneming van de arts gebaseerd zijn geweest. Klaagster heeft slechts een beperkt aantal contacten met de arts gehad. Klaagster heeft de meeste contacten met de wijkverpleegkundige gehad.

De door de arts verstrekte informatie is bovendien onjuist. Klaagster heeft de arts niet verteld over een ‘psychiatrisch verleden’ en evenmin dat zij ‘bang was voor psychoses’.

De blijkens het verslag op 23 mei 2007 door de arts verstrekte informatie strookt niet met de eerdere, mede van de verpleegkundige afkomstige, verklaring.

4. Het standpunt van de arts

De arts heeft als verweer aangevoerd dat de brief van 19 april 2007 met name informatie bevatte over de ontwikkeling die de wijkverpleegkundige in de periode van 2001 tot 2007 heeft waargenomen. De arts is de wijkverpleegkundige behulpzaam geweest bij het opstellen van deze brief. Het gesprek dat de arts die dag met klaagster en haar echtgenoot heeft gehad, heeft de arts reden tot zorg over de ontwikkeling van de kinderen gegeven. Uit het gesprek bleek dat de zorg voor de kinderen voornamelijk op klaagster rustte. Gelet op de psychose in de voorgeschiedenis van klaagster kon de arts in dit korte gesprek de draagkracht van klaagster onvoldoende inschatten en een mogelijk nieuwe psychose niet uitsluiten.  Bovendien maakte de arts zich ‘(lichtelijk) zorgen’ over de eventuele bedreiging van de ontwikkeling van de kinderen naar aanleiding van opmerkingen van klaagster en haar echtgenoot tijdens het gesprek op 19 april 2007: klaagster had zich argwanend over de reden voor de uithuisplaatsing getoond en haar echtgenoot had verteld het huis niet uit te komen uit angst opgepakt te worden. Tezamen met de wetenschap dat klaagster wel eens een psychose had gehad, hadden deze opmerkingen bij de arts een ‘niet helemaal pluis-gevoel’ veroorzaakt. Aangezien deze informatie een aanvulling was op de eerdere, op verzoek van klaagster door de arts geschreven brief, achtte zij het niet noodzakelijk klaagster nogmaals om toestemming te vragen voor het verstrekken van informatie aan de Raad voor de Kinderbescherming. De arts mocht de toestemming van de ouders voor het verstrekken van deze aanvullende informatie verstrekken.

De arts had wellicht achteraf gezien beter contact met klaagster kunnen opnemen om te verifiëren  of haar veronderstelling juist was dat klaagster ook akkoord was met het verstrekken van deze nadere informatie. Zij heeft op dat moment echter te goeder trouw gehandeld.

Klaagster heeft geen melding van kindermishandeling in de zin van de Meldcode kindermishandeling gedaan. Zij heeft slechts informatie verstrekt. Die informatieverstrekking was in overeenstemming met de Meldcode en bovendien ook met artikel 1:240 BW. De informatie die de arts aan de raadsonderzoeker heeft verstrekt betrof de ontwikkeling van de kinderen, de indruk van de ouders en hetgeen klaagster en haar echtgenoot haar hadden verteld. Dit werd door de raadsonderzoeker relevant geacht voor het onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming.

5. De beoordeling

Omtrent de klacht overweegt het College als volgt.

Naar de arts heeft verklaard, heeft zij met de door haar aan (een medewerker van) de Raad voor de Kinderbescherming verstrekte informatie geen vermoeden van kindermishandeling gemeld, maar inlichtingen verstrekt in het kader van een door de Raad verricht onderzoek dat ingegeven was door zorgen bij de Raad over de ontwikkeling van de kinderen van klaagster. Niet gebleken is dat dit onderzoek ingegeven was door een vermoeden van kindermishandeling. Het door de arts geaccordeerde verslag vermeldt slechts dat de Raad de arts geraadpleegd heeft om meer zicht te krijgen op het verloop van de ontwikkeling van de kinderen van klaagster.

Het staat een arts ingevolge het bepaalde in artikel 1:240 BW - ook buiten het geval van een vermoeden van kindermishandeling - vrij om - met doorbreking van zijn beroepsgeheim - zonder instemming van degene die het betreft, inlichtingen te verstrekken aan de Raad van de Kinderbescherming, indien dat noodzakelijk kan worden geacht voor de uitoefening van de taken van de Raad. Die bevoegdheid laat echter onverlet dat de arts, indien hem door de Raad voor de Kinderbescherming om informatie gevraagd wordt, telkens een afweging moet maken. De arts moet zich afvragen:

1.      welk doel de informatieverstrekking dient;

2.      of er een andere weg is om dat doel te bereiken;

3.      of het mogelijk is om degene die het betreft om toestemming te vragen om de informatie te verstrekken;

4.      of de belangen van het kind zwaarder wegen dan de belangen die gediend worden, indien de arts besluit te zwijgen; en

5.      indien hij besluit tot verstrekking van informatie, aan wie hij die verstrekt en welke informatie het betreft.

Uitgangspunt daarbij is dat de arts zijn geheimhoudingsplicht zo min mogelijk schendt en, indien hij besluit dat wel te doen, degene die het betreft daarover informeert, tenzij het belang van het kind zich daartegen verzet. Het College is niet gebleken dat de arts de hiervoor bedoelde afwegingen (zorgvuldig) heeft gemaakt. Bovendien heeft de arts ten onrechte de toestemming van klaagster voor het verstrekken van nadere inlichtingen aan de Raad voor de Kinderbescherming verondersteld.

Wat er, gelet op de met betrekking tot het afgeven van geneeskundige verklaringen bestaande voorschriften, ook zij van de eerder door de arts op verzoek van klaagster en haar echtgenoot verstrekte brief, voor de inhoud waarvan de arts door haar medeondertekening de verantwoordelijkheid draagt, daaraan heeft de arts niet kunnen en mogen ontlenen dat klaagster daarmee tevens bedoeld heeft (onvoorwaardelijk) toestemming te verlenen voor het verstrekken van nadere, voor haar bovendien bezwarende, informatie aan de Raad voor de Kinderbescherming.

De arts had derhalve, alvorens deze inlichtingen te verstrekken moeten nagaan of zij daarvoor toestemming van klaagster kon verkrijgen en, indien dat niet het geval zou zijn, klaagster moeten informeren omtrent de door haar aan de Raad verstrekte inlichtingen. Niet gebleken is dat de belangen van de kinderen zich daartegen zouden hebben verzet.

Door dat na te laten heeft de arts onzorgvuldig gehandeld. Daarvoor acht het College de hierna op te leggen maatregel passend.

Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te ’s-Gravenhage beslist als volgt:

-          legt de arts de maatregel van waarschuwing op;

-          bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 BIG zal worden bekend gemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden ter publicatie aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Medisch Contact.

Deze beslissing is gegeven door: mr. J.S.W Holtrop, voorzitter, mr. H. Uhlenbroek, lid-jurist, P.R.H. Vermeulen, prof. dr. R.G. Pöll, prof. dr. J.W. van Kleef, leden-artsen, bijgestaan door mr.  S.R.M.I. Roos-Bollen, plv. secretaris en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 augustus 2010.

voorzitter                                                                                              secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezond­heidszorg door:

a.         de klager en/of klaagster, voorzover de klacht is afgewezen, of voorzover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b.         degene over wie is geklaagd;

c.         de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroep­schrift wordt ingezon­den bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcolle­ge voor de Gezondheidszorg te

's-Gravenhage, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.