ECLI:NL:TGZREIN:2017:22 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1676
ECLI: | ECLI:NL:TGZREIN:2017:22 |
---|---|
Datum uitspraak: | 06-02-2017 |
Datum publicatie: | 06-02-2017 |
Zaaknummer(s): | 1676 |
Onderwerp: | Overige klachten |
Beslissingen: | Gegrond, berisping |
Inhoudsindicatie: | Verwijt aan arts, werkzaam als gerechtelijk deskundige, dat hij zich onnodig grievend en lasterlijk over klaagster (eveneens gerechtelijk deskundige) heeft uitgelaten en getracht haar in ernstig diskrediet te brengen. Tweede tuchtnorm. Laakbaar handelen. Verweerder heeft op oneigenlijke manier invloed willen uitoefenen op het strafproces. De uitlatingen zijn krenkend, onzakelijk en bewust op de persoon gericht. Ook de rapportage van verweerder is, waar het de persoon van klaagster betreft, op verschillende onderdelen onvoldoende zakelijk, suggestief, te veel op de persoon gericht en onvoldoende gefundeerd. Waarschuwing is een gepasseerd station mede omdat verweerder er onvoldoende blijk van heeft gegeven het laakbare van zijn handelingen in te zien. Berisping. |
Uitspraak: 6 februari 2017
HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE EINDHOVEN
heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 6 mei 2016 binnengekomen klacht van:
[A]
wonende te [B]
klaagster
gemachtigde mr. E.P. Vroegh te Haarlem
tegen:
[C]
arts
werkzaam te [D]
verweerder
gemachtigde mr. G.J. van Oosten te Amsterdam
1. Het verloop van de procedure
Het college heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift met bijlagen;
- het verweerschrift met bijlagen.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.
Na ontvangst van het verweerschrift heeft de secretaris de zaak naar een openbare zitting van het college verwezen. De klacht is op 12 december 2016 op een openbare zitting behandeld.
Klaagster was afwezig maar werd vertegenwoordigd door mr. Vroegh. Verweerder was aanwezig en werd bijgestaan door mr. Van Oosten. Mr. Van Oosten heeft een toelichting gegeven aan de hand van een pleitnota die aan het college en de wederpartij is overgelegd.
2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1. Klaagster drijft een onderneming. Via deze onderneming treedt zij, als forensisch medisch onderzoeker, regelmatig op als getuige-deskundige in strafzaken.
Op 17 februari 2016 was klaagster aanwezig in de zittingszaal van het gerechtshof te [E] in een strafprocedure naar aanleiding van een moordzaak. Zij was door de raadsman van de verdachte meegebracht als deskundige.
2.2. Verweerder is onder meer hoogleraar Farmacotherapie bij psychiatrische patiënten aan de Rijksuniversiteit [F]. Als klinisch farmacoloog doet hij reeds 20 jaar onderzoek naar het verband tussen genetische defecten, medicatiegebruik en geweldsdelicten. Vanwege zijn specialistische kennis wordt hij geregeld ingeschakeld om als deskundige op te treden in strafzaken waarin expertise is vereist omtrent een mogelijk verband tussen antidepressiva en agressie.
2.3. Evenals klaagster was ook verweerder als deskundige aanwezig bij de zitting op
17 februari 2016 van het gerechtshof. Op een gegeven moment in de middag besloot de voorzitter de aanwezige deskundigen, waaronder verweerder, niet te horen. Zij mochten de zaal verlaten en daarna zou klaagster worden gehoord omtrent haar deskundigheid. Afhankelijk daarvan zou zij een PowerPointpresentatie mogen houden. Verweerder nam na deze beslissing ongevraagd het woord en gaf aan dat hij iets wilde zeggen. De voorzitter stond dit toe waarna verweerder een vel papier uit zijn map pakte en begon voor te lezen:“Ik ben het volledig eens met uw beslissing [klaagster] niet te horen...”. Hierop onderbrak de voorzitter verweerder en gaf ze hem te kennen dat ze het daar nu niet over gingen hebben; dat hij later commentaar mocht leveren en dat hij nu de rechtszaal mocht verlaten. Verweerder protesteerde en zei dat hij zijn verhaal wilde afmaken, omdat hetgeen hij wilde zeggen belangrijk was. De voorzitter onderbrak hem wederom en ontnam hem het woord waarna verweerder de rechtszaal verliet.
2.4. Omdat verweerder niet de gelegenheid kreeg zijn verhaal te doen, heeft hij, nadat hij de rechtszaal had verlaten, gevraagd of er een journalist aanwezig was. Dat bleek het geval en verweerder heeft toen aan hem zijn verhaal gedaan.
2.5. In de digitale versie van het regionale dagblad verscheen diezelfde avond een artikel met als kop:“Moordzaak [plaatsnaam]op scherp: deskundige noemt andere deskundige “charlatan”. Het artikel heeft verder onder meer de volgende inhoud:
“Deze vrouw is een charlatan die aan gerichte misleiding van de rechtspraak doet uit winstbejag”. Omdat professor[verweerder] in de rechtszaal de mond werd gesnoerd, nodigde hij de pers woensdag uit om zijn mening op de gang aan te horen. Zijn harde woorden zijn gericht op forensisch arts [klaagster], die door de verdediging van een moordverdachte als deskundige naar voren werd geschoven.[Verweerder] is getuige-deskundige in de zaak tegen een 44-jarige inwoner van [plaatsnaam] die verdacht wordt van moord op zijn vrouw en zware mishandeling van zijn zoontje. Hij doet als klinisch farmacoloog al twintig jaar onderzoek naar een mogelijk verband tussen anti-depressiva en agressie. Dit speelt volgens de verdediging in de [plaatsnaam] moordzaak een cruciale rol.[Klaagster] ondersteunt dit, maar [verweerder] vindt dat elke wetenschappelijke onderbouwing ontbreekt.
Dit is nu al de derde keer dat ik meemaak dat deze vrouw met een soort overvaltechniek verwarring veroorzaakt bij een rechtszaak. Ik vind een waarschuwing op zijn plaats.”
2.6. De volgende dag, op 18 februari 2016, was klaagster aanwezig in de rechtszaal van de meervoudige strafkamer van de rechtbank [G], locatie [H]. Daar vond de strafzaak tegen [I] plaats. Klaagster zou in die zaak als getuige worden gehoord omdat de rechtbank haar vooralsnog niet als deskundige zag. Nadat de voorzitter de zitting had geopend nam de officier van justitie het woord. Hij overhandigde de procespartijen bovengenoemd artikel uit het regionale dagblad, las de kop voor en zei dat zo door andere deskundigen over klaagster werd gedacht. Klaagster is in deze strafzaak niet als deskundige benoemd.
2.7. Tijdens de zitting nam verweerder het woord en overhandigde hij de rechtbank twee door hem geschreven rapporten, een betrekking hebbend op klaagster en een op een hoogleraar. In het rapport dat ziet op klaagster schrijft verweerder onder meer het volgende:
“Algemeen
Naar mijn mening moet worden betreurd dat [klaagster] kort voor de zitting een rapport van 71 pagina's heeft overgelegd in reactie op de rapportage van [naam] en mijzelf. Hierdoor is het niet mogelijk (uit tijdgebrek bij de rechtbank en bij mij) om dit rapport zorgvuldig te behandelen en te wijzen op alle waarheden, halve waarheden, onwaarheden, onzorgvuldigheden, onjuiste interpretaties en niet-relevante opmerkingen. Derhalve adviseer ik de Rechtbank om dit rapport in zijn geheel te negeren, dan wel mij 3 maanden de tijd te geven om dit rapport gedetailleerd te becommentariëren. Ik wil de rechtbank er op wijzen dat [naam onderneming van klaagster]een onderneming is (KVK nummer……). De betoonde werkwijze van [de onderneming] lijkt sterk op de marketingstrategieën van de farmaceutische industrie. In haar rapport wordt door [klaagster] voor de doelgroep (i.c. de oordelende jurist) een rookgordijn opgetrokken, waaruit vervolgens de door haar aangedragen activiteit (i.c. het bepalen en beoordelen van CYP enzymactiviteit) als allesbepalende factor naar voren wordt geschoven. Ik vind dat verwerpelijk en misbruik maken van medische kennis. De verdachte kan hier ook schade van ondervinden. Ik heb de stellige indruk dat het rapport van [klaagster] een rol heeft gespeeld bij de foute interpretatie van het begrip acathisie door het Hof [J] in een andere zaak. Op basis van het rapport van [klaagster] ontstond bij het hof een onjuist beeld over de bewegingsstoornis acathisie, hetgeen bij het hof vervolgens tot de conclusie leidde dat daarvan in dat geval geen sprake was en dat dus het gebruikte geneesmiddel geen rol bij het delict speelde. Een dergelijke verwarring mag in deze casus niet ontstaan. Ik wil de rechtbank erop wijzen dat [klaagster] wellicht niet over voldoend brede wetenschappelijke kennis beschikt. Haar kennis van de neurowetenschappen en de psychofarmacologie is beperkt en haar algemeen geneeskundige kennis is niet erg breed ontwikkeld. Ik acht mijzelf meer gekwalificeerd dan [klaagster]. Ik ben op dit terrein niet alleen veel breder en beter opgeleid, ook ben ik verbonden aan een universitaire afdeling met veel meer kennis en ervaring dan waarover [klaagster] beschikt ook heb ik veel onderzoek op dit terrein gedaan en daarover gepubliceerd. (…).”
3. Het standpunt van klaagster en de klacht
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder zich onnodig grievend en lasterlijk over klaagster heeft uitgelaten en heeft getracht om haar in ernstig diskrediet te brengen bij de afnemers van rapportages, te weten de procespartijen in (ernstige) strafzaken.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Hij heeft aangevoerd dat hij door de zaak [I]. waarin hij de rapportage van klaagster al had beoordeeld, op de hoogte was van haar gebrek aan deskundigheid en dat hij heeft getracht het gerechtshof te [E], die de moordzaak behandelde, hierover te informeren. Omdat hem hiertoe in de zitting van 17 februari 2016 de kans niet werd gegeven heeft hij zich uiteindelijk tot een journalist gericht. Hij zag simpelweg geen andere mogelijkheid het hof te informeren. Hetgeen hij vervolgens aan de journalist heeft gemeld was feitelijk juist.
Volgens verweerder treedt klaagster als deskundige op met betrekking tot het verband tussen genetische defecten, medicatiegebruik en geweldsdelicten, terwijl haar deskundigheid op het terrein van de psychische functies, (neuropsycho)farmacologie, farmacie en klinische farmacologie niet verder strekt dan het niveau van een basisarts. In de strafzaak voor het hof [J] in 2014 (de zaak [K].) stond in het rapport van klaagster een verkeerde uitleg van het begrip acathisie. Het hof heeft vervolgens niet alleen het rapport naast zich neergelegd maar ook de ongelukkige conclusie getrokken dat er daarom in het geheel geen verband was tussen het anti-depressivum en het delict. De verdachte is volgens verweerder op basis van een foutief uitgangspunt veroordeeld tot een zeer langdurige gevangenisstraf (24 jaar). Verder zijn ook de uitlatingen in de aan de rechtbank te [H] overgelegde rapportage (zie hierboven, rechtsoverweging 2.7.) feitelijk juist en terecht gedaan, aldus verweerder.
5. De overwegingen van het college
5.1. Tussen partijen staat niet ter discussie dat klaagster in haar klacht kan worden ontvangen en dat de uitlatingen van verweerder getoetst kunnen worden aan de norm van artikel 47 lid 1 sub b van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (verder: Wet BIG).
5.2. Het college zal allereerst de uitlatingen die gedaan zijn tegenover de journalist van het regionale dagblad beoordelen. In de eerste plaats acht het college het laakbaar dat verweerder via de pers alsnog zijn punt heeft willen maken, toen hij in de zitting de gelegenheid daarvoor op dat moment niet kreeg. Daarmee heeft hij, als gerechtelijk deskundige, op een oneigenlijke manier invloed willen uitoefenen op het strafproces, waarvan hij zich in het algemeen al verre had moeten houden, maar in dit geval in het bijzonder, nu er sprake was van een strafzaak over bijzonder ernstige en geruchtmakende strafbare feiten. Verweerder mag zich gedwongen hebben gevoeld om zich tot de pers te wenden, omdat hij geen andere weg zag om te voorkomen dat klaagster “weer het zelfde trucje zou uithalen” - kort gezegd op het allerlaatste moment een omvangrijk en onjuist rapport in het geding brengen - maar daarvoor was naar het oordeel van het college geen goede reden. Verweerder wist immers dat hij van het hof nog de gelegenheid zou krijgen commentaar op de deskundigheid van klaagster te leveren en hij heeft die gelegenheid ook daadwerkelijk gehad en gebruikt.
Daarnaast zijn de uitlatingen krenkend, onzakelijk en bewust op de persoon gericht. Volgens verweerder was het gebruik van het woord ''charlatan” geoorloofd omdat het volgens de Van Dale wordt gedefinieerd als “als iemand die zich deskundiger voordoet dan hij is”. Dit is echter slechts een deel van de definitie. Andere betekenissen zijn bijvoorbeeld: kwakzalver, beunhaas en oplichter. Uitgaande van de eerste, minst negatieve betekenis is niet voldoende onderbouwd waaruit blijkt dat klaagster niet deskundig zou zijn en evenmin dat zij “uit winstbejag aan gerichte misleiding van de rechtspraak doet.” Ter zitting is wederom door verweerder gesuggereerd dat het klaagster er vooral om te doen is een hoge rekening voor haar rapporten te kunnen sturen, maar ook hier is, tegenover de gemotiveerde betwisting namens klaagster, een overtuigende onderbouwing uitgebleven.
5.3. Ook de rapportage van verweerder in de zaak van [I]. acht het college, waar het de persoon van klaagster betreft, op verschillende onderdelen onvoldoende zakelijk, suggestief, te veel op de persoon gericht en onvoldoende gefundeerd. Ter zitting is verweerder meerdere keren gevraagd uit te leggen waaruit de ondeskundigheid van klaagster nu precies zou blijken, maar hij heeft zich in dat verband voornamelijk op het standpunt gesteld dat niet te kunnen doen vanwege zijn geheimhoudingsplicht als gerechtelijk deskundige. Dat overtuigt het college niet, omdat verweerder toch in staat mag worden geacht in meer neutrale termen toe te kunnen lichten waarom verweerster een “charlatan” is. Hij heeft, in aanloop naar de zitting, uitgebreid de tijd gehad zich daarop voor te bereiden. Een vergelijkbare opstelling is overigens terug te zien in de rapportage zelf, waarin verweerder zich aan de ene kant zeer stevige uitspraken veroorlooft over de kwaliteit van het rapport van klaagster, maar aan de andere kant zegt drie maanden de tijd te willen om het rapport gedetailleerd te becommentariëren.
5.4. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 sub b van de Wet BIG jegens klaagster had behoren te betrachten.
Over de op te leggen maatregel overweegt het college als volgt. Hoewel verweerder niet eerder via het tuchtrecht ter verantwoording is geroepen, acht het college in deze zaak een waarschuwing een gepasseerd station en is een berisping op zijn plaats. De reden daarvoor is mede dat verweerder er onvoldoende blijk van heeft gegeven het laakbare van zijn handelingen in te zien. Hij ziet zich zelf kennelijk als klokkenluider die een bepaalde misstand aan de kaak moet stellen, in dit geval de door hem gestelde ondeskundigheid van klaagster, die rookgordijnen opwerpt en handelt uit winstbejag. Die missie, wat daar verder van zij, rechtvaardigt echter niet dat verweerder zijn toevlucht zoekt tot buitensporige middelen, zoals hij heeft gedaan binnen de strafprocedure en daarbuiten.
6. De beslissing
Het college:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt op de maatregel van berisping.
Aldus beslist door mr. E.A. Messer als voorzitter, mr. E.J.M. Walstock-Krens als lid-jurist, P.G.M. Boom-Poels, M.Ch. Doorakkers en M.H. Braakman als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. C.W.M. Hillenaar als secretaris en in het openbaar uitgesproken op
6 februari 2017 in aanwezigheid van de secretaris.