ECLI:NL:TGZRAMS:2019:91 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2019/084

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2019:91
Datum uitspraak: 18-06-2019
Datum publicatie: 18-06-2019
Zaaknummer(s): 2019/084
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen:
  • Gegrond, doorhaling inschrijving register
  • Gegrond, (voorwaardelijke) schorsing inschrijving register
Inhoudsindicatie: Een GGZ-instelling dient als (oud-)werkgever een klacht in tegen een voormalig werknemer. De oud-werknemer wordt verweten als verpleegkundige zich grensoverschrijdend te hebben gedragen jegens een patiënte van de GGZ-instelling. Gegrond, doorhaling en bij wijze van voorlopige voorziening schorsing van inschrijving in het BIG

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 12 februari 2019 binnengekomen klacht van:

STICHTING GGZ I

gevestigd te A,

k l a a g s t e r,

gemachtigde: mr. M.H.M. van Aspen, advocaat te Amsterdam.

tegen

B ,

verpleegkundige,

destijds werkzaam te A,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde: mr. S.R. van der Boom, advocaat te Alkmaar.

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                      het klaagschrift met de bijlagen;

-                      het verweerschrift;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                      het proces-verbaal van het op 12 april 2019 gehouden vooronderzoek;

-                      de bijlagen van beide partijen ten behoeve van de behandeling ter zitting. 

De klacht is op een openbare zitting behandeld.

Partijen waren aanwezig.

2.         De feiten

2.1.      Verweerder is op 1 augustus 2003 in dienst gekomen van klaagster als leerling verpleegkundige en heeft sindsdien verschillende functies voor klaagster vervuld. Zijn laatste functie was die van psychiatrisch verpleegkundige in de opnamekliniek C te A. Hij was hier persoonlijk begeleider van cliënten met psychotische stoornissen

en /of meervoudig complexe problematiek.

2.2.      Verweerder was de persoonlijk begeleider van een 34-jarige vrouwelijke cliënte met psychotische klachten (verder: de cliënte) gedurende het laatste deel van de 9 weken van haar opname. Op 6 maart 2018 heeft cliënte de kliniek verlaten om verder in haar thuissituatie behandelt te worden door een ambulant team.

2.3.      In de periode van opname heeft verweerder met medeweten van een behandelaar en cliënte buiten werktijd de privéwoning van cliënte bezocht om daar spullen op te halen.

2.4.      Op 12 maart 2018 vond er een gesprek plaats tussen verweerder, twee collega’s en een teamleider over het functioneren van verweerder aan de hand van zijn begeleiding van cliënte. In het door verweerder opgestelde gespreksverslag staat onder meer:

”Gespreksonderwerp, Casus waar volgens collega’s og teveel tijd in stak, mn op vrije dag ervoor terug komen. Zorgen die collega’s uitspraken zijn,

-                      Niet gezond en verstandig om in je vrije tijd terug te komen op de afdeling om een brief van politie met desbetreffende cliënt te bespreken.

-                      Of in vrije tijd sleutel van huis en auto ophalen bij vrienden/kennissen van betreffende cliënt.

-                      Op de afdeling meer tijd aan betreffende cliënt besteden dan aan andere cliënten.

(…)”         

2.5.      Op dinsdag 3 april 2018 heeft de bij de behandeling van cliënte betrokken psychiater, mw. D, met verweerder op zijn privételefoon gebeld. Later die dag stuurt zij een mail aan onder andere verweerder met daarin onder meer opgenomen de tekst:

“[voornaam verweerder] heb ik gesproken om bovenstaande terug te koppelen en aan hem ook het verzoek gedaan mw. te verwijzen naar wijkteam en V&A wanneer zij hulp zoekt. Ook zijn bemoeienis stopt met hooguit doorgeven van binnengekomen zorgelijke signalen ter informatie aan jullie voor verdere actie.”

2.6.      Op dezelfde dag is cliënte in de woning van verweerder geweest en heeft zij hier (mee)gegeten. Verweerder heeft dit tijdens zijn eerstvolgende dienst op vrijdag 6 april 2018 aan collega’s op zijn werk verteld.  

2.7.      Bij brief van 18 april 2018 heeft E, P&O adviseur van klaagster, aan verweerder geschreven, voor zover hier van belang:

“Op 12 maart 2018 heb jij met je begeleiders en je teamleider, de heer F, gesproken over een situatie met een cliënt. Je werd wederom erop gewezen om afstand en nabijheid in relatie tot je professionele verantwoordelijkheid niet uit het oog te verliezen in relatie tot de begeleiding van deze client.

Maandag 16 april is gebleken dat de desbetreffende cliënt je heeft opgezocht op je privéadres. Je hebt haar binnengelaten en ze heeft meegegeten. Je hebt hiermee de gedragscode van GGZ I en je professionele verantwoordelijkheid weer geschonden. Wij nemen het bovenstaande hoog op. (…) De heer F heeft je op dinsdag 17 april 2018 telefonisch medegedeeld dat je per direct (dinsdag 17 april 2018) bent geschorst met behoud van salaris (…)”

2.8.      Bij beschikking van 31 juli 2018 heeft de kantonrechter te Haarlem het verzoek van klaagster om de arbeidsovereenkomst met verweerder te ontbinden afgewezen.

2.9.      In een niet ondertekend gespreksverslag van 17 september 2018 tussen cliënte en drie medewerkers van klaagster staat onder meer:

“L. (hierna: cliënte, TC) vertelt dat ze af ten toe bij [voornaam verweerder] heeft gewoond. De sleutel van zijn huis lag achter een steen bij de voordeur. [voornaam verweerder] heeft [cliënte] meerdere keren gezegd dat ze deze sleutel kon gebruiken om bij hem naar binnen te gaan. Gedurende de periode dat [cliënte] bij [voornaam verweerder] verbleef had ze geen eigen slaapkamer. Later kreeg ze een eigen matras. [voornaam verweerder] zijn kinderen waren regelmatig thuis, [cliënte] heeft hen diverse keren ontmoet.

(…)

[voornaam verweerder] vertoont op dit moment obsessief gedrag naar [cliënte] toe. Hij rijdt iedere dag langs haar huis, hangt dingen aan haar voordeur en stopt brieven in de bus. (…)”

2.10.    Een rapport van G, een door klaagster ingehuurd bedrijfsrecherchebedrijf, van 23 oktober 2018 vermeldt, voor zover hier van belang:

“Derhalve is aan G de opdracht verstrekt om vast te stellen of betrokkene nog persoonlijk contact onderhoudt met de ‘ex-‘cliënte van de GGZ I.

(…) 

Mw.  (…)[cliënte] is gelopen in de richting van de woonwijk waar ook het perceel H(…) is gevestigd. Mevrouw (…) is daarbij via de R(…) een brandgang ingelopen die onder andere uitkomt in een brandgang die toegang heeft tot de achterzijde van de percelen in de R(..)en H(…) Er is niet waargenomen dat betrokkene en mevrouw (…) contact hebben gehad.”

2.11.    In een niet ondertekend gespreksverslag van een gesprek tussen verweerder, zijn advocaat en twee medewerkers van klaagster en de advocaat van klaagster van 15 oktober 2018 staat onder meer:

“Op de vraag hoe lang [cliënte] bij hem thuis is geweest zegt dat, als hij dan toch eerlijk moet zijn, [cliënte] ook wel eens een nacht bij hem thuis is gebleven. Hij had dan een aparte ruimte voor haar geregeld waar zij kon slapen.

(…)

Volgens [voornaam verweerder] zit er geen patroon in het contact dat hij met [cliënte] had, elke dag was anders. Die ene keer dat de rechercheur [cliënte bij [voornaam verweerder] thuis gezien heeft, was een spontane actie. Het is vaker gebeurd dat ze langskwam bij [voornaam verweerder]. Ze kwam vaak binnen via de achterdeur. Op de vraag of er tussen hem en [cliënte] ook op andere manieren contact is, bijvoorbeeld via WhatsApp of door te bellen zegt [voornaam verweerder] dat dit al zo was toen [cliënte] uit de kliniek kwam.

(…)

Geconstateerd wordt dat de situatie desondanks niet is veranderd. Hierop antwoord [voornaam verweerder]: “Dat klopt. Het is nog niet klaar, ze heeft nog veel zorg nodig.””   

2.12.    Op 24 oktober 2018 heeft cliënte een mail gestuurd naar de teamchef van verweerder met de tekst:

“Geachte (…),

Langs deze weg wil ik een klacht indienen over het gedrag van een van uw medewerkers. Het betreft [naam verweerder]. Ik heb zowel mondeling als via een email [voornaam verweerder] verteld dat ik geen contact meer met hem wil. Hij blijft zich echter opdringen en mijn grenzen overschrijden. Hij zet ongevraagd spullen in mijn voortuin, blijft mailen en contact zoeken. In de nacht van 21/10 op 22/10 stond hij op mijn raam te kloppen. Ik wil heel graag dat dit gedrag stopt maar omdat hij niet naar mij wilt luisteren verzoek ik u mij te helpen door hem tot de orde te roepen.  (…)”.  

2.13.    In een niet ondertekend gespreksverslag tussen cliënte en vier medewerkers van klaagster van 31 oktober 2018 staat onder meer:

“Desgevraagd geeft [cliënte] aan dat [voornaam verweerder] nog steeds in haar leven aanwezig is en ook blijft, ondanks dat ze dat niet wil. Dit contact is al begonnen toen zij in december 2017 in de kliniek werd opgenomen.

(…)

[cliënte] geeft aan dat zij gedurende haar opname in de kliniek bij [verweerder] thuis is geweest, waar ze seks met elkaar hebben gehad. Daarna is ze weer teruggegaan naar de kliniek. (…) Desgevraagd geeft [cliënte]aan dat dit seksuele contact zelfs na de rechtszaak in eerste aanleg is doorgegaan tot aan haar verjaardag op 15 oktober jl.”

2.14.    Op vier e-mails van verweerder aan cliënte van 1 november 2018, waarin hij haar aanspreekt op de door haar ingediende klacht, antwoordde zij telkens:

“Laat mij met rust, in welke vorm dan ook”.

2.15.    Op 14 november 2018 heeft de geneesheer-directeur van klaagster een calamiteitenmelding gedaan bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd.

2.16.    Verweerder heeft per 1 februari 2019 ontslag genomen bij klaagster.

2.17.    Het hanteren van professionele grenzen is vanaf 2014 eerder onderwerp van gesprek en onderzoek (inclusief non-actiefstelling van een week in 2014) geweest bij het functioneren van verweerder als psychiatrisch verpleegkundige in dienst van klaagster. Zijn werkzaamheden bij de opnamekliniek C startten om die reden onder de voorwaarde dat hij een verbetertraject van een half jaar doorloopt. Dit verbetertraject is zonder problemen geëindigd op 1 februari 2018.  

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder een relatie is aangegaan met een kwetsbare cliënt die verder ging dan professioneel nodig of wenselijk was. Hij heeft (seksueel) grensoverschrijdend gedrag vertoond. Hij heeft hiermee gehandeld in strijd met de gedragscode GGZ I en de richtlijn van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, waarin wordt gesteld dat binnen twee jaar na beëindiging van een behandeling geen persoonlijke relatie met een cliënt mag worden aangegaan. Het is hierbij bijzonder kwalijk dat verweerder diverse keren heeft aangegeven dat het nog niet klaar is.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

Ontvankelijkheid

5.1.      Verweerder heeft zich als eerste op het standpunt gesteld dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht omdat klaagster als voormalig werkgever geen belanghebbende is in de zin van artikel 65, lid 1, onder b, Wet BIG. Bovendien maakt klaagster misbruik van het tuchtrecht door wat bij de kantonrechter niet is gelukt, nu alsnog bij de tuchtrechter te willen halen, te weten het ten gronde richten van verweerder.

5.2.      Het College stelt vast dat klaagster haar klacht tegen verweerder heeft ingediend 12 dagen nadat verweerder uit dienst van klaagster is getreden. Dit ontneemt klaagster echter niet de bevoegdheid een klacht in te dienen op grond van artikel 65, eerste lid, onder c, Wet BIG. Het handelen waartegen de klacht zich richt vond immers plaats ten tijde van het dienstverband (zie hiervoor onder meer ook de uitspraak van het CTG van 17 april 2018, ECLI:NL:TGZCTG:2018:105 ).

5.3.      Klaagster heeft geen misbruik van het tuchtrecht gemaakt met het indienen van de klacht. Het verzoek tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst aan de kantonrechter dient een ander doel en kent een andere toets dan een klacht bij het Regionale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg in het kader van de verbetering van de kwaliteit van de individuele gezondheidszorg. Klaagster is ontvankelijk in haar klacht.

Inhoudelijk

5.4.      Het College is van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Hij heeft tijdens en vooral na afloop van zijn behandelrelatie met cliënte langdurig, veelvuldig en intensief contact met haar onderhouden. Ter zitting bleek dat dit contact ook op dat moment nog niet was beëindigd en dat die intentie ook niet bestond.

5.5.      De contacten bestonden uit Whatsapp-berichten, mailberichten, het liken en doorsturen van Facebookberichten, het langs de woning van cliënte gaan, het meermalen ontvangen van cliënte in de woning van verweerder, het meermalen laten slapen en laten eten van cliënte in zijn woning. Ook tijdens de opname van cliënte heeft verweerder grensoverschrijdend richting cliënte gehandeld, zoals neergelegd in het gespreksverslag van 12 maart 2018.

5.6.      Cliënte zelf stelt blijkens de gespreksverslagen van 17 september 2018 en 31 oktober 2018 en haar klacht van 24 oktober 2018 dat er sprake was van een langdurige seksuele relatie, dat zij langere periodes bij verweerder heeft gewoond, dat verweerder meermalen ’s nachts op haar ramen heeft staan bonzen en roepen en dat verweerder haar buren heeft benaderd. Verweerder ontkent dat dit is gebeurd. Het is hiermee het woord van verweerder tegen dat van klaagster, die zich baseert op de verklaringen van cliënte zoals deze zijn neergelegd in voornoemde niet ondertekende gespreksverslagen. Het College kan deze beschuldigingen reeds hierom niet als feiten vaststellen. Dat er ook sprake was van een seksuele relatie wordt daarom niet aangenomen. Cliëntes stelling dat verweerder intensief met haar contact zocht en haar verzoeken hiermee op te houden negeerde, vindt wel steun in de stukken en dit wordt dan ook als feit aangenomen. 

5.7.      Cliënte werd behandeld voor een psychotische stoornis. Of, en zo ja op welk moment en in welke mate zij in de periode vanaf maart 2018 tot op heden psychotische wanen haar waarneming vertroebelden, kan het College niet vaststellen. Dit wil zeker niet zeggen dat reeds hierom geen geloof aan de woorden van cliënte kan worden gehecht, zoals verweerder stelt. Het tekent wel de kwetsbaarheid van cliënte en de noodzaak van transparant en toetsbaar optreden door hulpverleners. 

5.8.      Het College is van oordeel dat met voornoemd handelen van verweerder sprake is van een intensieve persoonlijke relatie tussen verweerder en cliënte, met name in de periode dat de opname was beëindigd en verweerder geen behandelrelatie meer met cliënte had. Persoonlijk contact met de cliënt hoort te stoppen met het beëindigen van de behandelrelatie. In het geval er nog zorgen over de cliënt bestaan, zijn er andere wegen om die kenbaar te maken. Verweerder heeft dan ook in strijd gehandeld met de Gedragscode en het Professioneel Statuut van de GGZ I waarin is opgenomen dat hulpverleners tot tenminste twee jaar na beëindiging van de behandelrelatie geen persoonlijke relatie aangaan met hun cliënt. Ook staat hierin dat medewerkers geen persoonlijke relatie hebben met cliënten met wie zij in het kader van hun werk te maken hebben. Dit is in lijn met de door de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd in de brochure “Het mag niet, het mag nooit” neergelegde norm.   

5.9.      Verweerder stelt dat hij op grond van persoonlijke ervaringen zeer gemotiveerd is geraakt om in de psychiatrie te gaan werken en tot op de dag van vandaag zeer betrokken is bij zijn cliënten. Verweerder betoogt dat hij in dit geval juist betrokken en professioneel heeft gehandeld daar waar de reguliere hulpverlening het liet afweten. Ieder contact tussen verweerder en cliënte vond plaats in een zakelijke context. Van een persoonlijke, laat staan een seksuele relatie is geen sprake, aldus telkens verweerder. Het College volgt dit betoog op grond van het voorgaande dus niet.  

5.10.    Het College vindt dat verweerder zeer ernstig normoverschrijdend heeft gehandeld. Onder het mom van hulpverlening is hij na beëindiging van de behandelrelatie ver over zijn professionele grenzen gegaan door met cliënte een intensieve persoonlijke relatie aan te gaan. Alleen al voor de veiligheid van patiënten is het noodzakelijk dat een zorgverlener de professionele grenzen van zijn beroepsgroep respecteert. De (tuchtrechtelijke) verantwoordelijkheid voor het bewaken van de grenzen ligt expliciet bij de hulpverlener. Dit geldt in het bijzonder voor een psychiatrisch verpleegkundige vanwege de extra kwetsbaarheid van deze patiënten, juist ook op dit gebied.   

5.11.    Verweerder heeft geen enkel inzicht getoond in de laakbaarheid van zijn eigen handelen. Hij blijft volharden dat hij juist goed heeft gehandeld (zonder zich hierbij toetsbaar te hebben opgesteld) en hij blijft contact hebben met cliënte. Hij voelt het kennelijk bijna als zijn plicht om hiermee door te gaan. Het college maakt zich hierom grote zorgen over de veiligheid van cliënte en toekomstige cliënten van verweerder. Bij de beslissing tot het opleggen van de maatregel tot doorhaling heeft dit element de doorslag gegeven. Onder deze omstandigheden kan verweerder niet verantwoord als BIG-geregistreerd verpleegkundige werken.

5.12.    Het opleggen van een voorwaardelijke maatregel, zoals meest subsidiair door de gemachtigde van verweerder is bepleit, is naar het oordeel van het College niet zinvol vanwege zijn ook ter zitting volgehouden stelling dat er niets mis is gegaan. Voor een zinvolle begeleiding of coaching is enig inzicht in het eigen handelen vereist. Hierbij komt dat verweerder al over een periode van meerdere jaren door klaagster is aangesproken op problemen met nabijheid en distantie, inclusief twee schorsingen en een verbetertraject. Dit heeft niet het gewenste effect gehad.  

5.13.    Het College realiseert zich dat zij de meest ingrijpende maatregel oplegt juist aan iemand die met hart en ziel betrokken is bij zijn werk van psychiatrisch verpleegkundige. De veiligheid van patiënten/cliënten gaat echter voor. Het college is alles afwegend van oordeel dat een minder vergaande maatregel hiertoe tekort zal schieten.

5.14.    Bovendien vordert het belang van de bescherming van de individuele gezondheidszorg dat bij wijze van voorlopige voorziening de schorsing van de inschrijving van verweerder in het BIG-register wordt opgelegd. Redengevend hiervoor is met name de acute aard en ernst van genoemde gevaren voor de patiëntenzorg, de alle verwijten negerende houding van verweerder en de voortzetting van zijn werkzaamheden als verpleegkundige bij een andere werkgever.

5.15.    Om verweerder gelegenheid te geven voorzieningen voor cliënten te treffen in overleg met zijn huidige werkgever, zal de schorsing van kracht worden met ingang van zeven dagen na de uitspraak van deze beslissing en dus ingaan op 25 juni 2019 te 00.00 uur. Deze schorsing zal gehandhaafd blijven totdat de beslissing tot doorhaling van de inschrijving onherroepelijk is geworden dan wel in hoger beroep is vernietigd.

5.16.    De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens cliënte had behoren te betrachten.

5.17.    Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.

6. De beslissing

Het college:

-          verklaart de klacht gegrond;

-          legt op de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het BIG-register;

-          legt tevens, bij wijze van voorlopige voorziening, een schorsing van verweerders inschrijving in het BIG-register op, die van kracht wordt per 25 juni 2019;

-          bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG in de

Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact en Nursing met het verzoek tot plaatsing.

Aldus beslist door:

J. Recourt, voorzitter,

E.M. Vink-de Goeij, P.A. Arnold, A. Petiet, leden-verpleegkundige,

R.P. Wijne, lid-jurist,

bijgestaan door A. Kerstens, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2019 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

WG                                                                                                     WG

secretaris                                                                                          voorzitter