ECLI:NL:TGZRAMS:2014:90 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2013/461

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2014:90
Datum uitspraak: 30-09-2014
Datum publicatie: 30-09-2014
Zaaknummer(s): 2013/461
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt verweerder dat hij op onzorgvuldige wijze medisch advies heeft uitgebracht in verband met een aansprakelijkheidsprocedure na een ongeval van klaagster. Verweerder heeft zonder dat hij hiervoor een deskundige heeft geraadpleegd en zonder nadere onderbouwing advies gegeven over een tandheelkundige kwestie. Daarnaast is het advies in boude bewoordingen vervat en heeft hij nagelaten klaagster te adviseren zich niet te laten behandelen. Ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 9 december 2013 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

gemachtigde F,

tegen

C,

arts,

wonende te D,

v e r w e e r d e r,

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                     het klaagschrift;

-                     het aanvullend klaagschrift met bijlage;

-                     het verweerschrift met bijlage;

-                     de correspondentie betreffende het vooronderzoek;

-                     de brief van verweerder van 30 augustus 2011, binnengekomen op 14 maart 2014, op verzoek van de secretaris;

-                     het proces-verbaal van het op 30 april 2014 gehouden verhoor in het kader van het vooronderzoek;

-                     de brief van F van 1 mei 2014, binnengekomen op 2 mei 2014, met bijlagen;

-                     de brief van verweerder van 26 mei 2014, binnengekomen op 27 mei 2014;

-                     de op het verzoek van het college opgevraagde inlichtingen, inhoudende een rapportage van E betreffende klaagster, toegezonden bij brief van F van 7 augustus 2014, binnengekomen op 8 augustus 2014, met bijlage.

De klacht is ter openbare terechtzitting van 19 augustus 2014 behandeld. Klaagster was niet aanwezig; zij werd vertegenwoordigd door haar zwager F. Verweerder was aanwezig.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1. Klaagster is op 24 april 2009 een auto-ongeval overkomen waarbij zij door een andere auto van achteren is aangereden en als gevolg waarvan zij schade heeft geleden. Teneinde haar schade te verhalen op de aansprakelijke partij heeft zij zich voor rechtsbijstand gewend tot G waar zij een rechtsbijstandsverzekering had afgesloten. 

2.2. In het kader van de letselschadeafwikkeling heeft G verweerder om medisch advies gevraagd. Ten behoeve van dit advies heeft klaagster een zogenaamde ‘letsellijst’ ingevuld waarin zij heeft aangegeven dat zij, naast de gebruikelijke klachten van de nek- en schoudergordel na een achterop-aanrijding, niet bekend was met andere klachten die zij toeschreef aan het ongeval. Verweerder heeft G eind 2010 geadviseerd het medisch verantwoord te vinden de letselschadezaak af te wikkelen.

2.3. Op 30 augustus 2011 heeft G zich nogmaals tot verweerder gewend. Bij klaagster was inmiddels bruxisme geconstateerd hetgeen volgens klaagster, en eveneens volgens haar behandelend tandarts, het gevolg was van het ongeval. G heeft verweerder verzocht alle relevante informatie op te vragen en nader te adviseren over de vraag of het bruxisme een gevolg was van het klaagster in 2009 overkomen auto-ongeval. Als bijlage bij deze adviesaanvraag ontving verweerder een brief van de behandelend tandarts waarin onder meer stond vermeld:

‘Ik zag patiënte voor een controle op 09-06-2011. Zij was sinds oktober 2009 niet meer bij mij geweest vanwege een ernstig ongeval.

Ik constateerde dat er van enkele kiezen behoorlijke stukken af waren. Weliswaar had ik sinds 2001 een knarsactiviteit in de historie staan, maar die was jaren stabiel.

De afbrokkeling van nu is duidelijk te wijten aan het ongeval en misschien nog posttraumatisch toegenomen knarsactiviteit.’

2.4. Nadat verweerder tevergeefs had geprobeerd contact met G te zoeken om de kwestie telefonisch te bespreken, heeft verweerder zijn bevindingen neergelegd in een schrijven van 12 september 2011 en G als volgt bericht:

‘Ik heb kennis genomen van de via u ontvangen verklaring van de tandarts H. Mijns inziens is diens stellingname je reinste onzin en is het medisch bezien onbewijsbaar dat dit tandenknarsen, waar we nooit eerder iets over hebben gehoord, nu ineens moet worden toegeschreven aan een ongeval. Bovendien blijkt betrokkene in het verleden al bekend te zijn geweest met tandenknarsen. De uitspraak van de tandarts is daarom volledig gratuit en niet geloofwaardig. Er wordt ook geen enkele onderbouwing aangedragen voor deze boute stellingname.

Ik wil e.e.a. best voorleggen aan mijn tandheelkundig adviseur, maar eerlijk gezegd verwacht ik dat hij tot een gelijksoortige conclusie zal komen. Ik zie dus geen mogelijkheid om ook maar enigszins aannemelijk te maken dat hier een verband moet worden gezocht met het doorgemaakte ongeval.’

2.5. G heeft klaagster op 1 november 2011 een afschrift van het schrijven van verweerder gestuurd en klaagster bericht dat G het op grond van het advies van verweerder niet mogelijk achtte om de schade als gevolg van het bruxisme op de aansprakelijke partij te verhalen. Klaagster heeft G laten weten het oordeel en advies van verweerder onjuist en onacceptabel te vinden en de schade als gevolg van het bruxisme alsnog op de aansprakelijke partij te willen verhalen. Op advies van een door G ingeschakelde tandarts is vervolgens een tandheelkundige expertise verricht bij het E. In een verslag van 27 juni 2013 komt het E (onder meer) tot de conclusie dat er bij klaagster duidelijk tekenen van tandenknarsen waarneembaar zijn. Omdat er geen objectieve bevindingen van bruxisme aanwezig zijn voor het ongeval, is het voor het E onmogelijk te zeggen of het bruxisme erger is geworden. In een aanvullend bericht van het E aan klaagster van 9 oktober 2013, geeft het E aan dat zij de bevindingen van de behandelend tandarts van klaagster niet kunnen bevestigen.

2.6. G heeft verweerder bij brief van 17 oktober 2013 een kopie van deze expertise doen toekomen en hem laten weten dat klaagster niet tevreden was met het advies van verweerder van 12 september 2011 en dat zij van mening was dat verweerder zijn excuses zou moeten aanbieden. In een reactie van 25 november 2013 heeft verweerder zijn advies vrij uitgebreid toegelicht en aangegeven het spijtig te vinden dat hij – gelet op de kennelijke onduidelijkheid en ontevredenheid bij klaagster – niet eerder in de gelegenheid is gesteld het een en ander nader toe te lichten aan klaagster. In een brief van 28 november 2013 aan klaagster heeft verweerder daarnaast nog laten weten dat hij pas bij brief van 17 oktober 2013 door G op de hoogte is gesteld van de kennelijke onvrede van klaagster ten aanzien van de inhoud van zijn advies van 12 september 2011 en dat hij in de tussentijd geen enkele bemoeienis met de zaak heeft gehad.

3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door een medisch advies uit brengen dat niet voldoet aan de daarvoor geldende zorgvuldigheidseisen: (i) het advies is inhoudelijk onjuist; (ii) het advies is op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen; (iii) verweerder is buiten de grenzen van zijn deskundigheid getreden door zelf tandheelkundig advies uit te brengen zonder een tandheelkundig consulent te hebben geraadpleegd; en (iv) verweerder heeft zijn advies in niet voor discussie vatbare, afwijzende en denigrerende bewoordingen gesteld. Daarnaast heeft verweerder nagelaten klaagster te adviseren om verdere tandheelkundige behandelingen uit te stellen totdat nader onderzoek was gedaan naar het eventuele verband tussen het toegenomen bruxisme en het klaagster overkomen ongeval.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder in strijd heeft gehandeld met de zorg die hij heeft te betrachten ten opzichte van klaagster en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, stelt het college het volgende voorop. Volgens vaste tuchtrechtelijke rechtspraak gaat het bij de tuchtrechtelijke beoordeling van het beroepsmatig handelen van de arts niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig gestelde handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep als norm was aanvaard.

5.2. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij na ontvangst van de adviesaanvraag van G van 30 augustus 2011 aanvankelijk heeft geprobeerd telefonisch contact met G te zoeken om de zaak te bespreken. Toen dit niet lukte, heeft verweerder G op 12 september 2011 een bericht gestuurd waarin hij zijn visie op de zaak kort heeft weergegeven, met de intentie om dit nadien alsnog telefonisch met G te bespreken. Dit telefonisch contact heeft echter nooit plaatsgevonden.

5.3. Het college acht het begrijpelijk dat verweerder als medisch adviseur van belangenbehartigers van letselschadeslachtoffers, mede uit kostenoverwegingen, niet altijd (meteen) overgaat tot het opstellen van een formeel schriftelijk medisch advies, maar er in sommige gevallen voor kiest om (eerst) telefonisch of schriftelijk overleg te voeren met de belangenbehartiger alvorens (eventueel) een formeel schriftelijk medisch advies uit te brengen of nader specialistisch advies in te winnen. In dat licht beschouwt het college de brief van verweerder aan G van 12 september 2011 derhalve als ‘interne correspondentie’ van verweerder met G, en niet als formeel schriftelijk medisch advies dat (mede) bestemd was voor klaagster. Dat de brief van verweerder door G wel als zodanig aan klaagster is gepresenteerd en doorgestuurd, is bepaald ongelukkig geweest maar kan verweerder niet worden verweten.

5.4. Het college kan zich voorstellen dat de inhoud van de brief van verweerder niet goed op klaagster is overgekomen. In dat kader merkt het college op dat verweerder er in zijn algemeenheid rekening mee dient te houden dat niet alleen zijn medische adviezen, maar feitelijk alle documentatie ten aanzien van betrokkenen zoals klaagster (met uitzondering van de persoonlijke werkaantekeningen van verweerder), onder ogen van de betreffende betrokkene kan komen. Op grond van geldende wet- en regelgeving kunnen betrokkenen immers te allen tijde inzage krijgen in ten aanzien van hen opgebouwde (medische) dossiers. In dat kader zou het beter zijn geweest als verweerder zijn standpunt in andere – meer genuanceerde – bewoordingen op papier had gezet. Het college acht het een en ander echter niet dusdanig ernstig dat verweerder daarvan een tuchtrechtelijk verwijt moet worden gemaakt.

5.5. Het college is het eens met het inhoudelijke standpunt van verweerder dat het medisch bezien onbewijsbaar is dat het (toegenomen) bruxisme van klaagster zou moeten worden toegeschreven aan het haar in 2009 overkomen ongeval. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat de oorzaak van het (toegenomen) bruxisme van klaagster in 2011 niet kon worden afgelezen aan haar gebitsstatus, en dat derhalve zowel het opvragen van het tandheelkundig dossier van klaagster als het raadplegen van een tandheelkundig adviseur op dat moment geen meerwaarde had. Het behoort bovendien tot de deskundigheid van verweerder als (ervaren) medisch adviseur om dergelijke causaliteitsvragen te beoordelen en beantwoorden. Anders dan klaagster lijkt te veronderstellen, is (in dit geval) voor de beoordeling van (de bewijsbaarheid van) het medisch causaal verband tussen het (toegenomen) bruxisme en het klaagster overkomen ongeval geen specialistische tandheelkundige kennis vereist en heeft verweerder de grenzen van zijn deskundigheid in dat kader niet overschreden.

5.6. Gelet op het (inhoudelijk juiste) oordeel van verweerder dat het medisch bezien onbewijsbaar is dat het bruxisme van klaagster zou moeten worden toegeschreven aan het haar in 2009 overkomen ongeval, is het bovendien ook logisch en tuchtrechtelijk geenszins verwijtbaar dat verweerder klaagster niet heeft geadviseerd om verdere tandheelkundige behandelingen uit te stellen totdat nader onderzoek zou hebben plaatsgevonden.

5.7 De slotsom luidt dat de klacht op geen van de onderdelen gegrond is.

Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af en bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de tijdschriften Medisch Contact en het Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Aldus gewezen op 19 augustus 2014 door:

mr. M. van Walraven, voorzitter,

M. Bakker, L.M. Gualthérie van Weezel, jhr. dr. W.F. van Tets, leden-arts,

mr. A. Wilken, lid-jurist,

mr. A. Tingen als secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 30 september 2014 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. M. van Walraven, voorzitter

w.g. A. Tingen, secretaris