ECLI:NL:TGZRAMS:2014:73 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2013/156GZP

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2014:73
Datum uitspraak: 22-07-2014
Datum publicatie: 22-07-2014
Zaaknummer(s): 2013/156GZP
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Klaagster verwijt verweerster die werkzaam is als gedragsdeskundige bij de Raad voor de Kinderbescherming dat zij op onzorgvuldige wijze een onderzoek heeft uitgevoerd en een rapportage heeft opgesteld in het kader van een omgangsregeling tussen klaagster en haar ex-partner in verband met hun minderjarige kind. Klaagster is ten onrechte in een verkeerd daglicht gesteld en daarmee heeft verweerster niet in het belang van het kind gehandeld. Niet-ontvankelijk.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 12 april 2013 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

tegen

C,

GZ-psycholoog,

werkzaam te D,

v e r w e e r s t e r,

gemachtigde mr. drs. F. Westenberg, advocaat te Hoorn.

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                     het klaagschrift met de bijlagen;

-                     de brief van klaagster met aanvullende stukken binnengekomen op 24 mei 2013;

-                     het verweerschrift met de bijlagen;

-                     de brief van gemachtigde van verweerster met bijlagen binnengekomen op 7 oktober 2013;

-                     het aanvullend klaagschrift met bijlagen;

-                     de correspondentie betreffende het vooronderzoek;

-                     de brief van de gemachtigde van verweerster binnengekomen op 16 december 2013;

-                     de brief van klaagster met bijlagen binnengekomen op 21 januari 2014.  

Partijen hebben afgezien van het verhoor in het kader van het vooronderzoek.

De klacht is op 27 mei 2014 ter openbare terechtzitting behandeld.

Klaagster was aanwezig. Verweerster was aanwezig en werd bijgestaan door haar gemachtigde mr. Westenberg.

Partijen hebben ter terechtzitting hun standpunten nader toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.

Verweerster is als gedragsdeskundige gedurende 3 dagen per week werkzaam voor de Raad voor de Kinderbescherming te D. Op 14 juni 2012 heeft het Gerechtshof B aan de Raad voor de Kinderbescherming verzocht een onderzoek in te stellen en te adviseren met betrekking tot de volgende vragen:

-                     Is een wijziging van de hoofdverblijfplaats, conform het verzoek van de vrouw, in het belang van E, geboren 01.07.2009?

-                     Is een wijziging van de omgangsregeling, conform het verzoek van de vrouw, in het belang van E?

Op 9 oktober 2012 heeft de Raad aan het Gerechtshof B rapport uitgebracht en geadviseerd over de door het Gerechtshof gestelde vragen.

2.2.

Overeenkomstig het bepaalde in par. 3.2.2 van het Kwaliteitskader 2009 van de Raad voor de Kinderbescherming draagt de teamleider de verantwoordelijkheid voor het totale onderzoek, de besluitvorming en de rapportage. De raadsonderzoeker is verantwoordelijk voor de uitvoering van het onderzoek.

In par. 3.2.3 van het Kwaliteitskader 2009 is bepaald dat op verzoek van de teamleider of de raadsonderzoeker in iedere fase van een onderzoek een gedragsdeskundige en/of juridische deskundige kan worden ingeschakeld. De gedragsdeskundige dient in ieder geval ingeschakeld te worden bij het vaststellen van de onderzoeksvragen en de besluitvorming in een zaak over gezag, verblijfplaats of omgang.

2.3.

In het document “Werkprocesbeschrijving onderzoek Gezag & Omgang (G&O)” zijn het werkproces en de werkinstructie van het onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming beschreven. Volgens dit document heeft de gedragsdeskundige een rol bij de vaststelling van het Multi-Disciplinair Overleg (MDO) onderzoeksplan en is deze tezamen met de raadsonderzoeker en eventuele andere deskundigen gezamenlijk verantwoordelijk voor de kwaliteit van het MDO onderzoeksplan. De raadsonderzoeker is verantwoordelijk voor de uitvoering van het onderzoeksplan. Zodra de raadsonderzoeker het onderzoek en het rapport heeft afgerond, wordt het concept rapport voor het besluitvormend MDO aan de deelnemers van het MDO, waaronder de gedragsdeskundige, verzonden. Vervolgens vindt het besluitvormend MDO plaats. Besluiten voor de beantwoording van de onderzoeksvraag worden gezamenlijk in het MDO genomen, waarbij alle deelnemers het eens moeten zijn met het besluit. Alle aanwezigen bij het MDO zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit van de beantwoording van de onderzoeksvraag en het genomen besluit. Het concept rapport wordt vervolgens door de raadsonderzoeker ter kennis gebracht van de ouders, waarna de raadsonderzoeker de reactie van de betrokkenen, te weten de geraadpleegde externe informanten en de deelnemers aan het besluitvormend MDO, in het rapport verwerkt en het rapport definitief maakt. De teamleider ondertekent vervolgens het definitieve rapport en is eindverantwoordelijk voor het rapport en het onderzoek.

2.4.

Verweerster was als gedragsdeskundige op de wijze als omschreven in bovenvermeld werkproces betrokken bij en nam deel aan het MDO dat uiteindelijk heeft geleid tot het concept rapport zoals vastgesteld in het besluitvormend MDO. Verweerster heeft geen kennisgenomen van het definitieve rapport zoals dat door de teamleider uiteindelijk is ondertekend.

2.5.

Klaagster heeft met betrekking tot het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, waarover zij in het kader van de onderhavige klacht tegen verweerster, klaagt, ook een klacht ingediend bij de klachtencommissie van de Raad voor de Kinderbescherming. De klachtencommissie heeft klachtonderdeel 2, dat, kort gezegd, zag op de passage in het rapport met betrekking tot de psychische gesteldheid dan wel de persoonlijkheid van klaagster, gegrond verklaard, omdat een deugdelijke onderbouwing voor die conclusie in het rapport ontbrak.

3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster zaken in het rapport heeft opgenomen zonder enig adequaat onderzoek te hebben verricht, verklaringen van behandelend artsen/specialisten niet, althans niet juist, in de rapportage heeft verwerkt, conclusies trekt die niet op feiten zijn gebaseerd en daarmee niet heeft gehandeld in het belang van het kind. Klaagster is van mening dat de door verweerster gedane conclusies en advisering voor haar vérstrekkende nadelige gevolgen hebben, zowel voor haarzelf als voor het kind.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft  primair aangevoerd dat zij weliswaar een BIG geregistreerde GZ- psycholoog is, maar bij de Raad voor de Kinderbescherming werkzaam is in de functie van gedragsdeskundige in welke functie zij niet tuchtrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de inhoud van het rapport en de door klaagster specifiek gewraakte passages uit dat rapport.

Voorts heeft verweerster aangevoerd dat, indien klaagster wel ontvankelijk zou zijn, van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten geen sprake is geweest, aangezien haar bemoeienis met de bestreden rapportage zich beperkte tot een adviserende rol en zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de door klaagster aan haar verweten onderdelen van de rapportage, omdat het rapport niet van haar hand is, maar van de hand van de raadsonderzoeker onder eindverantwoordelijkheid van de teamleider en de definitieve rapportage niet aan haar is teruggekoppeld.

5. De overwegingen van het college

5.1.

Het college heeft allereerst de vraag te beantwoorden of klaagster in haar klacht kan worden ontvangen. Het college overweegt daartoe als volgt.

5.2.

Op grond van het bepaalde in artikel 47 van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG) is een ieder die in één der in het tweede lid vermelde hoedanigheden in een register ingeschreven staat, onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van handelen of nalaten in strijd met de zorg die hij in die hoedanigheid behoort te betrachten.

Verweerster is in het BIG-register ingeschreven in de hoedanigheid van GZ-psycholoog. Zij is bij de Raad voor de Kinderbescherming werkzaam als gedragsdeskundige en in die hoedanigheid betrokken bij de opstelling van rapporten van de raad. In het onderhavige geval nam verweerster als gedragsdeskundige deel aan het MDO, waarin zij een adviserende rol vervulde voor wat betreft het vaststellen van de onderzoeksvragen bij de aanvang van het raadsonderzoek. In het MDO naar aanleiding van het door de raadsonderzoeker opgestelde en te bespreken concept rapport had verweerster eenzelfde consulterende en adviserende rol.

Uit het voorgaande volgt dat verweerster haar werkzaamheden heeft verricht in de hoedanigheid van gedragsdeskundige en niet in de hoedanigheid van GZ-psycholoog zodat klaagster in haar klacht niet kan worden ontvangen.

Aan dit oordeel doet niet af dat in de door klaagster overgelegde folder van de Raad voor de Kinderbescherming “Als u een klacht heeft over de Raad voor de Kinderbescherming” is aangegeven dat elke gedragsdeskundige, die bij de Raad voor de Kinderbescherming werkt, geregistreerd is in het kader van de Wet BIG of ingeschreven bij de beroepsorganisaties NIP of NVO en daardoor bij de uitvoering van hun onderzoekswerkzaamheden ook onderworpen zijn aan tuchtrechtspraak van de Wet BIG of aan het tuchtrecht van een beroepsorganisatie. Naar het oordeel van het college moet de folder zo worden begrepen dat de onderzoekswerkzaamheden in ieder geval in de hoedanigheid van GZ-psycholoog moeten zijn uitgevoerd. Dat laatste is in het onderhavige geval niet het geval geweest, nu verweerster immers geen onderzoek heeft verricht doch uitsluitend de adviserende functie heeft vervuld die voor de gedragsdeskundige bij het MDO is aangewezen.

5.3.

Overigens heeft het werkproces en de werkinstructie ten aanzien van het raadsonderzoek zoals beschreven in het document “Werkproces beschrijving onderzoek Gezag & Omgang (G&O)” bij het college de vraag opgeroepen in hoeverre dat werkproces aan in redelijkheid daaraan te stellen eisen kan worden getoetst. Zo is het college gebleken dat in het werkproces niet voorzien is in een terugkoppeling van hetgeen de raadsonderzoeker heeft gedaan met de inbreng van de deskundigen, in het bijzonder de gedragsdeskundigen, in het kader van het MDO en de reactie van de betrokkenen nadat zij inzage hebben gekregen in de concept rapportage. Naar het oordeel van het college ligt het voor de hand dat alle deelnemers aan het MDO kunnen reageren op de verwerking van de adviezen en besluiten uit het besluitvormend MDO in het concept rapport en kunnen kennisnemen van de reacties van de direct betrokkenen alvorens tot de definitieve eindrapportage wordt gekomen.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege verklaart klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk.

Bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG

in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de tijdschriften Medisch Contact, De Psycholoog en GZ-psychologie ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Aldus gewezen op 27 mei 2014 door:

mr. E.A. Messer, voorzitter,

P. Citroen, L. de Nobel, J. Feenstra, leden-beroepsgenoot,

mr. E.W.M. Meulemans , lid-jurist,

mr. B.P.W. Busch, als secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 22 juli 2014 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. E.A. Messer,voorzitter

w.g. B.P.W. Busch, secretaris