ECLI:NL:TGZCTG:2019:5 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.144
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2019:5 |
---|---|
Datum uitspraak: | 10-01-2019 |
Datum publicatie: | 10-01-2019 |
Zaaknummer(s): | c2018.144 |
Onderwerp: | Overige klachten |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen huisarts. Klaagster en verweerder zijn broer en zus. Hun ouders zijn overleden. Verweerder was huisarts van de moeder. Volgens klaagster is verweerder bij zijn beroepsmatig handelen ten aanzien van de moeder niet gebleven binnen de grenzen van de door voor hem geldende redelijk bekwame beroepsuitoefening. Volgens klaagster heeft verweerder niet die zorg betracht die hij in zijn hoedanigheid van zorgverlener jegens de moeder in acht had dienen te nemen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klaagster niet-ontvankelijk verklaard in de klacht, omdat het ervoor moet worden gehouden dat klaagster met het voeren van deze tuchtprocedure niet de wil van de overleden moeder vertegenwoordigt, zodat zij geen van de wil van de moeder afgeleid klachtrecht heeft. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het door klaagster ingestelde beroep. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2018.144 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. I.M.B. Kramer,
tegen
C., huisarts, werkzaam te D., verweerder in beide instanties,
gemachtigde: mr. M.E.M. van Eeden, ter zitting in beroep waargenomen door mr. M.C. Hazenberg.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klaagster - heeft op 29 september 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van
14 februari 2018, onder nummer 17195, heeft dat College klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht. Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Namens de arts is een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 6 december 2018, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door mr. I.M.B. Kramer, en de arts, bijgestaan door mr. M.C. Hazenberg. Naar die zitting zijn door klaagster meegebracht de getuigen E. en F., en door de arts de getuige G. Deze getuigen zijn allen gehoord. De zaak is over en weer toegelicht. Mr. I.M.B. Kramer heeft dat gedaan aan de hand van schriftelijke aantekeningen die zij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Klaagster en verweerder zijn zus en broer. Zij hebben nog twee zussen en twee broers (H. en I.).
De vader van klaagster en verweerder had in 1997 een testament gemaakt. Dit testament bevatte een zogenaamde “ouderlijke boedelverdeling” waarbij de langstlevende (moeder) samen met de zes kinderen werden benoemd tot erfgenaam. De vader is in september 1999 overleden.
De moeder is in 2001 getroffen door een hersenbloeding. In mei 2004 heeft zij een testament gemaakt. In dit testament heeft de moeder alle kinderen tot erfgenaam benoemd en haar zoon H. tot executeur/vereffenaar benoemd. Begin 2009 is zij opgenomen op een gesloten afdeling van een zorginstelling vanwege dementie. In 2010 volgde een ziekenhuisopname, waarna zij werd opgenomen in een verpleeghuis. De moeder van klaagster en verweerder is in januari 2011 overleden. H. is bij beschikking van 10 oktober 2016 van de kantonrechter van de rechtbank J. als executeur ontslagen.
Verweerder was van 1985 tot 2010 (het moment van opname van patiënte in het verpleeghuis) huisarts van zijn moeder (hierna ook: patiënte).
3. Het standpunt van klaagster en de klacht
Volgens klaagster is verweerder bij zijn beroepsmatig handelen niet gebleven binnen de grenzen van de voor hem geldende redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hij heeft niet die zorg betracht die hij in zijn hoedanigheid van zorgverlener jegens de moeder in acht had dienen te nemen.
Het klaagschrift bevat de volgende klachtonderdelen:
1) verweerder heeft verschillende gedragsregels van de KNMG geschonden door
misbruik te maken van de arts-patiëntrelatie (gedragsregel II.1) en door tijdens het leven van moeder geschenken aan te nemen die in onevenredige verhouding tot de gebruikelijke honorering staan (gedragsregel II.21);
2) verweerder heeft misbruik gemaakt van het feit dat patiënte na haar
hersenbloeding in 2001 in toenemende mate kwetsbaar, beïnvloedbaar en dementerend was;
3) er heeft zich, door als zoon tevens als huisarts voor zijn moeder te fungeren,
een vermenging van rollen voorgedaan. Van verweerder mocht worden verwacht dat hij zelfs de schijn van belangenverstrengeling vermijdt.
Klaagster heeft aan de klacht het hiernavolgende – kort en zakelijk weergegeven – ten grondslag gelegd.
Pas in 2015 kon klaagster beschikken over afschriften van de ING- bankrekening van haar moeder, omdat de executeur, haar broer H., voordien weigerde klaagster inzage c.q. afschrift te geven. Uit deze bankafschriften is naar voren gekomen dat in een periode van zes jaar (vanaf 2005 tot en met 2010) in totaal € 619.414,95 van de bankrekening van haar moeder was afgeschreven. In die periode hebben tal van mutaties (contante geldopnamen van € 350,00 per week, een betaling aan de huishoudelijke hulp van verweerder van € 500,00, betalingen voor dure lingerie, aan Ikea, Makro en verkeersboetes) plaatsgevonden die niet kunnen worden gerekend tot de normale levensbehoefte van de moeder.
Daarnaast zijn diverse (hoge) artsenrekeningen van verweerder betaald. Klaagster wijst op:
· een betaling van € 1.223,00 op 12 april 2006 (“nota huisarts 1e kw 2006”);
· een betaling van € 8.120,00 in 2007 aan verweerder en een bedrag van
€ 2880,00 aan zijn toenmalige echtgenote met de omschrijving “ondersteunende begeleiding [naam ex-echtgenote verweerder]”
· een betaling van € 9.000,00 op 14 april 2009 naar verweerder met de
omschrijving “HV/PV?OBALG?OBVER 2008”.
In 2010 heeft verweerder, terwijl de moeder op een gesloten afdeling verbleef,
€ 98.000,00 als zijnde een vordering op de nalatenschap, van de ABNAMRO bankrekening van de moeder opgenomen. Niet uitgesloten kan worden dat verweerder meer gelden heeft opgenomen van deze en overige bankrekeningen van de moeder. Zo heeft hij op 28 april 2010 een bedrag van € 2.000,00 ten gunste van zichzelf overgeschreven waarvoor geen verklaring is gegeven.
De moeder was zowel fysiek als mentaal zwaar afhankelijk van verweerder. Sinds 2002 raakte de moeder geleidelijk aan wilsonbekwaam. Na haar hersenbloeding in 2001 was zij zowel fysiek als mentaal niet meer in staat geld op te nemen en uitgaven te verrichten, dan wel hierover besluiten te kunnen nemen. Verweerder had toegang tot de bank/girorekeningen van de moeder. Hij beschikte sinds 2001 over haar bankpas van de ING bank. Door als zoon tevens als huisarts te fungeren heeft zich een vermenging van rollen voorgedaan.
Als reactie op het verweer stelt klaagster het hiernavolgende.
Klaagster is gelet op het bepaalde in art. 47 lid sub b Wet BIG (de “tweede tuchtnorm”) ontvankelijk in haar klacht. Verder heeft zij altijd contact met haar moeder onderhouden, met uitzondering van de periode waarin de moeder bij verweerder woonde. Klaagster heeft haar moeder voor het laatst bezocht op
27 december 2010. Zij betwijfelt of de verklaring van de moeder (bijlage 1 bij verweerschrift) in haar hoedanigheid van curator van I., door haar is opgesteld.
Het beroep van verweerder op verjaring kan niet slagen. Klaagster heeft pas in 2015 de beschikking gekregen over de betreffende bankafschriften van de moeder waaruit de gewraakte mutaties volgden. Bovendien heeft verweerder pas in een laat stadium (eerst bij monde van H. in november 2015 en vervolgens zelf ter zitting van de kantonrechter op 3 oktober 2016) erkend dat hij via Girotel betalingen van de rekening van de moeder voor zichzelf heeft verricht.
4. Het standpunt van verweerder
Primair verweer
Verweerder stelt primair dat klaagster niet-ontvankelijk moet worden geacht in haar klacht. Hij voert hiertoe twee gronden aan.
Allereerst is klaagster niet klachtgerechtigd in de zin van art. 65 lid 1 Wet BIG. Klaagster is weliswaar een nabestaande van patiënte, maar zij wordt niet geacht de wil van patiënte te vertegenwoordigen. Klaagster heeft sinds 2001 tot het overlijden van patiënte een conflict met haar moeder gehad over de nalatenschap van de vader. In de laatste tien jaren van haar leven had patiënte niet of nauwelijks contact met klaagster. Klaagster heeft zich nimmer om haar moeder bekommerd noch heeft zij haar belangen op enige wijze behartigd.
Ten tweede betreffen de klachtonderdelen enkel het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid als zoon en niet de handelingen in zijn hoedanigheid als huisarts van patiënte (art. 47 lid 1 Wet BIG). De verweten gedragingen raken niet de waarden van het beroep van (huis)arts in de kern.
Subsidiair verweer
Subsidiair stelt verweerder dat de klachtonderdelen ongegrond zijn. Hij voert hiertoe het volgende aan.
Nadat patiënte in 2001 een hersenbloeding kreeg, heeft zij zes maanden bij verweerder gewoond. Vanaf 2002 tot 2009 heeft zij zelfstandig gewoond. In 2009 is patiënte opgenomen op een gesloten afdeling van een bejaardentehuis. In 2010 is zij opgenomen in een verpleeghuis.
Verweerder betwist dat hij door klaagster genoemde financiële transacties heeft uitgevoerd dan wel heeft geautoriseerd. Verweerder had geen bemoeienis met de financiële administratie van patiënte en kon niet beschikken over haar bankrekeningen. Verweerder betwist dat hij het beheer over de gelden van patiënte heeft gehad. Tot 2009 was patiënte fysiek en mentaal in staat om zelf haar financiën te regelen. Pas in de loop van 2007 diende zich de eerste tekenen van dementie zich aan. Patiënte is nimmer wilsonbekwaam geweest. Verweerder betwist betalingen via Girotel te hebben uitgevoerd.
Voor wat betreft de betalingen aan verweerder in zijn hoedanigheid als zorgverlener heeft het volgende te gelden. De klacht over de betalingen van 12 april 2006 tot en met
27 september 2007 zijn verjaard (art. 65 lid 5 Wet BIG). De betalingen aan zijn ex-echtgenote (incl. de betaling op 14 april 2009) betroffen betalingen voor mantelzorg door de ex-echtgenote zodat verweerder hiervoor geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De betaling van € 2.000,00 betreffen verhuiskosten van patiënte. De betaling van € 98.000,00 betreft een betaling aan verweerder in zijn hoedanigheid van curator van zijn broer I.. De moeder had besloten dit bedrag bij wijze van voorschot op de erfenis aan verweerder te voldoen. Dit voorschot is later verrekend met het aan verweerder toekomende erfdeel.
Tenslotte betwist verweerder schenkingen te hebben aangenomen. De betalingen die hij – als huisarts – heeft ontvangen zien op door hem geleverde diensten en staan in verhouding tot de gebruikelijke honorering. Voor zover het gaat om betalingen vóór 27 september 2007 is sprake van verjaring.
Verweerder concludeert dat, hoewel zijn verschillende rollen tot onduidelijkheid hebben geleid bij klaagster, geen sprake is geweest van vermenging van rollen, hij geen gedragsregels heeft geschonden en dat hem geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
5. De overwegingen van het college
Ontvankelijkheid
Ingevolge art. 65 lid 1 Wet BIG wordt een tuchtzaak aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht van – onder meer – een rechtstreeks belanghebbende (art. 65, lid 1 onder a Wet BIG). Onder dit begrip valt in ieder geval de patiënt zelf. Na zijn overlijden kunnen de nabestaanden klachtgerechtigd zijn, maar dit recht berust op de te veronderstellen wil van de overleden patiënt.
Verweerder stelt dat klaagster door het indienen van een klacht niet handelt overeenkomstig de wil van patiënte, hetgeen klaagster heeft weersproken. Het tuchtcollege dient derhalve te onderzoeken of klaagster, als naaste betrekking van een overleden patiënte, de wil van haar overleden moeder vertegenwoordigt.
Het tuchtcollege stelt daarbij voorop dat het indienen van een klacht, behoudens het geval dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen, het oordeel rechtvaardigt dat de klagende nagelaten betrekking de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt.
Bijzondere omstandigheden
In deze zaak is naar het oordeel van het tuchtcollege sprake van dergelijke in de vorige alinea bedoelde bijzondere omstandigheden. De stukken in het dossier als ook hetgeen is verhandeld ter zitting bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van de klacht, leveren in onderling verband en samenhang bezien zodanige aanwijzingen op dat gerede twijfel bestaat dat klaagster met het indienen van haar klacht de wil van de overleden patiënte vertegenwoordigt. Daartoe overweegt het college als volgt.
Verweerder en klaagster zijn broer en zus. Zij stellen dat zij steeds (een goed) contact met patiënte hebben onderhouden gedurende haar gehele leven.
Dat verweerder nauwe contacten onderhield met patiënte is niet betwist. Voorts staat vast dat hij sinds 1985 de huisarts van patiënte was – en in die hoedanigheid contacten met haar onderhield – en dat hij gedurende het leven van patiënte ook privé nauw bij haar betrokken was. Zo woonde patiënte, na haar hersenbloeding, gedurende ongeveer een half jaar bij verweerder en kwam zij nadien wekelijks bij hem thuis eten. Verder verwijst het college in dit verband naar de verklaring van patiënte van 7 oktober 2005, opgesteld ten behoeve van de kantonrechter, waarin is vermeld:
“Ik verzoek U om mijn zoon C. (verweerder – tuchtcollege) te benoemen tot curator over mijn zoon I.. Ik zou graag zien dat hij dit van mij overneemt om de volgende redenen:
· Feitelijk zorgt hij nu al jaren, in goed overleg met mij [onderstreping tuchtcollege], voor I..”
Weliswaar heeft klaagster de authenticiteit van deze verklaring betwist, maar die betwisting heeft zij op geen enkele wijze onderbouwd, hetgeen temeer klemt nu verweerder door de kantonrechter is benoemd tot curator over I. – en dus ook de kantonrechter geen twijfels had over de inhoud en authenticiteit van deze verklaring –, zodat het tuchtcollege daar aan voorbij gaat.
Gelet op die nauwe band die verweerder met patiënte had, wordt hij geacht bekend te zijn met haar (veronderstelde) wil. Verweerder heeft gesteld dat patiënte nimmer zou hebben ingestemd met de thans voorliggende klacht.
Dat (ook) klaagster (een goed) contact had met haar moeder en dat op grond daarvan kan worden vastgesteld dat (ook) zij geacht kan worden bekend te zijn met de (veronderstelde) wil van de moeder, kan door het college evenwel niet worden vastgesteld. Verweerder heeft uitdrukkelijk betwist dat klaagster sinds 2001 contact heeft gehad met patiënte. Die betwisting heeft verweerder genoegzaam onderbouwd. Het tuchtcollege verwijst ook in dit verband naar de verklaring van patiënte van 7 oktober 2005 waarin is vermeld:
“Mijn dochters hebben al jaren geleden het contact met mij verbroken (…)”
Tegenover die gemotiveerde betwisting van verweerder heeft klaagster enkel gesteld dat zij wel degelijk contact – in het geheim – met haar moeder onderhield. Klaagster heeft nagelaten die stelling te onderbouwen met bijvoorbeeld verklaringen van familieleden en/of medewerkers van de instelling waar haar moeder verbleef, foto’s van haar en haar moeder of correspondentie tussen haar en haar moeder. Een bewijsaanbod hiertoe ontbreekt overigens ook.
Bovenstaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, leiden tot het oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat klaagster met het voeren van deze tuchtprocedure niet de wil van de overleden patiënte vertegenwoordigt, zodat zij geen van de wil van patiënte afgeleid klachtrecht heeft. Klaagster is derhalve niet ontvankelijk in haar klacht.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder “2. De feiten” zijn weergegeven.
4. Beoordeling van het beroep
Procedure
4.1 In beroep is de klacht tegen de arts nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 6 december 2018 is dat debat voortgezet. Dat debat heeft zich in dit stadium van de procedure – op aanwijzen van de voorzitter van het Centraal Tuchtcollege – beperkt tot de vraag of klaagster ontvankelijk is in haar klacht.
4.2 Het beroep van klaagster strekt ertoe dat zij alsnog ontvankelijk wordt verklaard in de klacht, dat – bij inhoudelijke behandeling van de klacht – de klacht gegrond wordt verklaard en dat aan de arts een passende maatregel wordt opgelegd.
4.3 Door en namens de arts is gemotiveerd verweer gevoerd en primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van klaagster in de klacht, derhalve tot verwerping van het beroep. Subsidiair is bepleit dat, bij inhoudelijke behandeling van de klacht, deze ongegrond moet worden verklaard.
Beoordeling
4.4 Het Centraal Tuchtcollege verenigt zich met hetgeen het Regionaal Tuchtcollege in zijn beslissing heeft overwogen onder 5 tot en met de zin: “Verweerder heeft gesteld dat patiënte nimmer zou hebben ingestemd met de thans voorliggende klacht”. Het Centraal Tuchtcollege neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de zijne.
4.5 In aanvulling hierop overweegt het Centraal Tuchtcollege dat in deze zaak pregnant naar voren komt dat de verhoudingen in de familie van partijen ernstig zijn verstoord. De stelling van de arts dat zijn moeder nooit zou hebben ingestemd met een tuchtklacht tegen haar zoon wordt ondersteund door de ter zitting in beroep afgelegde verklaring van zijn broer, de getuige G.. Deze getuige heeft verklaard dat zijn moeder (patiënte), die hij regelmatig zag, tegenover hem heeft verklaard dat haar wens was dat de in de familie bestaande problemen niet zouden leiden tot gerechtelijke procedures. Zijn moeder zou nooit hebben gewild dat deze tuchtprocedure wordt gevoerd, aldus de getuige.
4.6 Naar het oordeel van Centraal Tuchtcollege heeft klaagster, tegenover de verklaringen van haar beide broers, niet aannemelijk gemaakt dat de moeder (patiënte) wèl zou hebben gewild dat een klacht zou worden ingediend tegen haar zoon, in zijn hoedanigheid van huisarts. De door klaagster naar de zitting in beroep meegebrachte getuigen, haar zus E. en echtgenoot F. hebben uit eigen wetenschap niets kunnen verklaren over wat hun (schoon)moeder zou hebben gewild omdat zij de laatste jaren nauwelijks of beperkt contact hadden. Zij hebben slechts verklaard over de band die klaagster en patiënte zouden hebben gehad, die in hun visie goed was, maar dat betekent nog niet dat klaagster met het indienen van onderhavige tuchtklacht ook de wil van haar moeder (patiënte) vertegenwoordigt. Tegenover de stelling van klaagster staan de verklaringen van haar beide broers dat de moeder zeker geen procedure zou hebben gewild.
4.7 Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege, alles afwegende, van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat klaagster met het voeren van deze tuchtprocedure de wil van de overleden moeder van partijen (patiënte) vertegenwoordigt, zodat zij geen van de wil van patiënte afgeleid klachtrecht heeft. Klaagster is derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht. Dit betekent dat het beroep zal worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: C.H.M. van Altena, voorzitter, H. de Hek en A. Smeeïng-van Hees, leden-juristen en F.M.M. van Exter en M.G.M. Smid-Oostendorp, leden-beroepsgenoten en
N. Germeraad-van der Velden, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 10 januari 2019.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.