ECLI:NL:TGZCTG:2019:110 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.236

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:110
Datum uitspraak: 07-05-2019
Datum publicatie: 07-05-2019
Zaaknummer(s): c2018.236
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht van een moeder tegen een psychiater, een huisarts en twee apothekers (verweerders) na overlijden dochter, hierna patiënte. Patiënte had een borderline-persoonlijkheidsstoornis. Zij was hiervoor in behandeling bij een psychiater en kreeg hiervoor ook van de huisarts (C2018.233) medicatie. Deze is verstrekt door de apotheek waar twee apothekers werkzaam zijn die eveneens zijn aangeklaagd (C2018.235 en C2018.236). Klaagster had vanaf enig moment, ondanks verschillende pogingen daartoe van haar zijde, geen contact meer met patiënte. Twee maanden nadien is patiënte overleden. Klaagster verwijt de psychiater dat hij patiënte te veel en te zware medicatie heeft voorgeschreven. Klaagster vermoedt dat deze medicatie heeft geleid tot de dood van patiënte. Het Regionaal Tuchtcollege overweegt het navolgende: De stukken in het dossier leveren in onderling verband en samenhang bezien zodanige aanwijzingen op dat gerede twijfel bestaat of klaagster met het indienen van haar klacht de wil van de overleden patiënte vertegenwoordigt. Het college laat daarbij zwaar meewegen dat klaagster sinds een half jaar geen contact meer met haar dochter had. Het college kan er niet van uitgaan dat klaagster met het voeren van deze tuchtprocedure de wil van de overleden patiënte vertegenwoordigt, zodat zij geen van de wil van patiënte afgeleid klachtrecht heeft. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar klacht. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.236 van:

A., wonende te B. (Gemeente C.), appellante, klaagster in eerste aanleg, gemachtigde: mr. R.M.W.H. Bedaux, advocaat te Heerlen,

tegen

H., apotheker, werkzaam te E., verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. I.H.M. Baas, advocaat te Den Haag.

1. Verloop van de procedure

Mevrouw A. – hierna klaagster – heeft op 20 december 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen apotheker H. – hierna de apotheker – een klacht ingediend. Bij beslissing van 23 april 2018, onder nummer 17252d heeft dat College klaagster zonder nader onderzoek niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De apotheker heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Het Centraal Tuchtcollege heeft voorts nog kennisgenomen van een brief van mr. R.M.W.H. Bedaux van 14 maart 2019 inhoudende aanvullende beroepsgronden en bescheiden.

De zaak is in beroep tegelijkertijd en gevoegd behandeld met de zaken A. tegen G. (hierna de apotheker) (C2018.235) en (in een andere samenstelling) A. tegen D. (hierna de huisarts) (C2018.233) en A. tegen F. (hierna de psychiater) (C2018.234) ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 28 maart 2019, waar zijn verschenen klaagster bijgestaan door mr. H. Kraimi, kantoorgenoot van haar gemachtigde alsmede de apotheker bijgestaan door haar gemachtigde, mr. I.H.M. Baas. De zaken zijn vervolgens weer gesplitst.

Beide partijen hebben hun standpunten ter terechtzitting nader toegelicht.

2. Beslissing in eerste aanleg

2.1. In eerste aanleg zijn de volgende feiten vastgesteld.

“2. De feiten

De dochter van klaagster had een borderline-persoonlijkheidsstoornis. Zij was hiervoor in behandeling bij een psychiater (verweerder met dossiernummer 17252b) en kreeg hiervoor medicatie. Deze is verstrekt door de apotheek waar verweerster werkzaam is.

Sinds november 2016 had klaagster, ondanks verschillende pogingen daartoe van haar zijde, geen contact meer met haar dochter.

Op 7 maart 2017 is de dochter van klaagster overleden.”

2.2. De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer hielden volgens het Regionaal Tuchtcollege het volgende in.

“3. Het standpunt van klaagster en de klacht

Klaagster verwijt verweerster als eindverantwoordelijke van de apotheek dat zij haar dochter teveel en te zware medicatie heeft verstrekt. Klaagster vermoedt dat deze medicatie heeft geleid tot de dood van haar dochter.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster betreurt het overlijden van de dochter van klaagster en wenst haar veel sterkte met het verwerken van het verlies.

Omdat verweerster niet kan aannemen dat er bijzondere omstandigheden zijn die grond bieden om haar geheimhoudingsplicht te doorbreken, heeft verweerster, ondanks verzoek daartoe van klaagster, het dossier van haar dochter niet aan haar verstrekt. Met een beroep op artikel 67 lid 3 Wet BIG heeft verweerster het medisch dossier wel aan het college verstrekt.”

2.3. Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5. De overwegingen

Ontvankelijkheid

Ingevolge art. 65 lid 1 Wet BIG wordt een tuchtzaak aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht van - onder meer - een rechtstreeks belanghebbende (art. 65, lid 1 onder a Wet BIG). Onder dit begrip valt in ieder geval de patiënt zelf. Na zijn of haar overlijden kunnen de nabestaanden klachtgerechtigd zijn, maar dit recht berust op de te veronderstellen wil van de overleden patiënt.

Naar aanleiding van het verweerschrift van de psychiater van de dochter van klaagster, verweerder 17252b, heeft de secretaris hierover navraag gedaan bij klaagster. Klaagster heeft in haar brief d.d. 14 maart 2018 onder meer aangegeven sinds november 2016 geen contact meer te hebben gehad met haar dochter.

Nu is gesteld dat klaagster door het indienen van een klacht niet handelt overeenkomstig de wil van haar dochter, hetgeen klaagster heeft weersproken, dient het tuchtcollege te onderzoeken of klaagster, als naaste betrekking van een overleden patiënte, de wil van haar overleden dochter vertegenwoordigt. Het tuchtcollege stelt daarbij voorop dat het indienen van een klacht, behoudens het geval dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen, het oordeel rechtvaardigt dat de klagende nagelaten betrekking de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt.

Bijzondere omstandigheden

In deze zaak is naar het oordeel van het tuchtcollege echter sprake van dergelijke in de vorige alinea bedoelde bijzondere omstandigheden. De stukken in het dossier leveren in onderling verband en samenhang bezien zodanige aanwijzingen op dat gerede twijfel bestaat of klaagster met het indienen van haar klacht de wil van de overleden patiënte vertegenwoordigt.

Het college laat daarbij met name zwaar meewegen dat klaagster sinds november 2016 geen contact meer met haar dochter had.

Het tuchtcollege heeft begrip voor het verdriet van klaagster en haar wens om het handelen van de betrokken zorgverleners te toetsen. Echter leiden bovenstaande feiten en omstandigheden tot het oordeel dat het college er niet van kan uitgaan dat klaagster met het voeren van deze tuchtprocedure de wil van de overleden patiënte vertegenwoordigt, zodat zij geen van de wil van patiënte afgeleid klachtrecht heeft. Het college zal derhalve klaagster op grond van artikel 66 lid 4 Wet BIG zonder nader onderzoek in haar klacht niet-ontvankelijk verklaren.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de volgende feiten en omstandigheden: De dochter van klaagster (hierna verder te noemen: patiënte) had een borderline persoonlijkheidsstoornis. Sinds haar veertiende jaar heeft zij niet meer (permanent) bij klaagster thuis gewoond. Voor deze stoornis was zij gedurende ongeveer acht jaar onder behandeling bij de psychiater, die haar medicatie voorschreef. Patiënte stond ingeschreven bij de huisartsenpraktijk, waar o.a. de huisarts werkzaam is. Hij heeft patiënte nooit ontmoet. De voorgeschreven medicatie werd aan patiënte verstrekt door de apotheek, waar beide apothekers werkzaam zijn. Zij hebben patiënte wel eens aan de balie ontmoet.

Op 30 oktober 2016 heeft in het huis van klaagster een schermutseling plaatsgevonden waarbij patiënte was betrokken. De relatie tussen klaagster en patiënte is toen zodanig verslechterd, hetgeen opgemaakt kan worden uit de door klaagster overgelegde berichtjes van patiënte op social media, dat het contact tussen klaagster en patiënte vervolgens volledig verbroken is. Sinds eind december 2016 was er geen enkel contact meer. Op 7 maart 2017 is patiënte overleden.

4. Beoordeling van het beroep

Procedure

4.1 Klaagster beoogt in beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. Klaagster verwijt de apotheker dat zij patiënte te veel en te zware medicatie heeft verstrekt. Zij concludeert – zakelijk weergegeven – tot vernietiging van de bestreden beslissing, dat zij in haar klacht wordt ontvangen, tot afgifte van het medisch dossier van patiënte, en met veroordeling van de apotheker in de kosten van deze procedure.

4.2 De apotheker heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd.

Beoordeling van het beroep.

5.1 Klaagster is de moeder van de overleden patiënte. Zij beoogt als naaste betrekking van de overleden patiënte de door de apotheker aan haar dochter verleende zorg aan een tuchtrechtelijke toets te onderwerpen. In het kader van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van klaagster ziet het Centraal Tuchtcollege zich evenals het Regionaal Tuchtcollege gesteld voor de vraag in hoeverre aan klaagster als naaste betrekking (moeder) van de overleden patiënte (meerderjarige dochter) klachtrecht toekomt teneinde te bewerkstelligen dat de kwaliteit van de verleende zorg aan een tuchtrechtelijke toets wordt onderworpen. Ingevolge het bepaalde in artikel 65, eerste lid onder a, van de Wet op beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) wordt een tuchtzaak aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht van onder meer een rechtstreeks belanghebbende.

5.2 Volgens vaste tuchtrechtspraak (zie o.a. ECLI:NL:TGZCTG:2015:339) berust het recht van een naaste betrekking zoals klaagster om een klacht in te dienen ten aanzien van de medische behandeling van een overleden patiënt(e) niet op een eigen klachtrecht van de naaste betrekking, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen veronderstelde wil van de patiënt(e). Van belang is dus of degene die klaagt de veronderstelde wil van de overleden patiënt(e) uitdrukt.

5.3 Het is niet de taak van de tuchtrechter om in een zaak waarin een naaste betrekking van een overleden patiënte een klacht indient, ambtshalve te onderzoeken of deze de wil van de overleden patiënte vertegenwoordigt. Het indienen van een klacht rechtvaardigt het oordeel dat de klagende nagelaten betrekking de wil van de overleden patiënte vertegenwoordigt behalve in het geval dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen.

5.4 Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat er in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven te twijfelen of klaagster met het indienen van haar klacht de wil van de overleden patiënte vertegenwoordigt. Daartoe geldt het volgende.

De psychiater heeft ter zitting verklaard dat hij een goede behandelrelatie met patiënte had en, dat patiënte haar afspraken nauwgezet en trouw nakwam. De relatie tussen patiënte en klaagster was volgens de psychiater -anders dan klaagster stelt- niet goed. Voorts heeft de psychiater verklaard dat hij er na bestudering van het dossier van patiënte tot de overtuiging is gekomen dat klaagster hem noch de andere zorgverleners, zoals de huisarts en de apothekers, zou hebben willen aanklagen over de verleende zorg. Dat de relatie tussen klaagster en patiënte niet goed was vindt steun in de hiervoor weergegeven feiten, de stukken van het dossier en hetgeen daarover ter zitting is verklaard. Het Centraal Tuchtcollege laat daarbij zwaar wegen dat het contact met klaagster op initiatief van patiënte volledig is verbroken. Klaagster heeft gesteld dat zij over het medisch dossier van patiënte wil beschikken en dat pogingen daartoe op niets zijn uitgelopen. Dat is echter iets anders dan de wil van de overleden patiënte om bij de tuchtrechter te klagen over de aan haar verleende zorg.

Alle bijzondere omstandigheden afwegende bestaat er naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege gerede twijfel dat klaagster met het voeren van deze tuchtprocedure de wil van de overleden patiënte vertegenwoordigt, zodat zij geen van de wil van patiënte afgeleid klachtrecht heeft.

Ook het Centraal Tuchtcollege heeft oog voor het verdriet van klaagster en haar wens om het handelen van de bij patiënte betrokken zorgverleners te toetsen maar dat neemt niet weg dat er niet vanuit kan worden uitgegaan dat zij een van patiënte afgeleid klachtrecht heeft. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klaagster daarom terecht op grond van artikel 66 lid 4 Wet BIG niet ontvankelijk verklaard in haar klacht.

5.5 Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep van klaagster wordt verworpen en ziet het Centraal Tuchtcollege aanleiding om te bepalen dat de beslissing ter publicatie wordt aangeboden.

5.6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding (artikel 69 lid 5 Wet BIG).

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, het Pharmaceutisch Weekblad, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: C.H.M. van Altena, voorzitter; W.P.C.M. Bruinsma en

M.P. den Hollander, leden-juristen en A.J.S. van Hattum en E.C. Smakman-Nossbaum, leden-beroepsgenoten en H.J. Lutgert, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 7 mei 2019.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.