ECLI:NL:TGZCTG:2018:253 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.533

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:253
Datum uitspraak: 27-09-2018
Datum publicatie: 27-09-2018
Zaaknummer(s): c2017.533
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen specialist ouderengeneeskunde. Klaagster is de stiefdochter van patiënte die in een zorginstelling woont. Verweerster is de behandelend arts van patiënte. Ten tijde van het indienen van de klacht was klaagster tevens mentor en bewindvoerder van patiënte. Patiënte had op dat moment al wel het verzoek ingediend bij de rechtbank om klaagster als mentor en bewindvoerder te ontslaan, en kort na het indienen van onderhavige klacht door klaagster, heeft de rechtbank conform het verzoek van patiënte beslist. Klaagster verwijt verweerster: 1) onjuiste behandeling van patiënte, 2) onjuiste bejegening van klaagster en het geven van onvoldoende informatie aan klaagster over de behandeling van patiënte, en 3) manipulatie van het personeel van de zorginstelling om valse verklaringen over klaagster te krijgen. Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel heeft het Regionaal Tuchtcollege klaagster niet-ontvankelijk verklaard. De overige twee klachtonderdelen zijn afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het door klaagster ingestelde beroep tegen deze beslissing.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.533 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., specialist ouderengeneeskunde, werkzaam te D., verweerster in beide instanties, gemachtigde: E., verbonden aan F. te D..

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 13 juni 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 20 november 2017, onder nummer 143/2017, heeft dat College de klacht afgewezen wat betreft de klachtonderdelen 2 en 3, en klaagster voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht. Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Namens de arts is een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 30 augustus 2018, waar zijn verschenen klaagster, en de arts, bijgestaan door E.. De zaak is over en weer bepleit. Klaagster heeft dat gedaan aan de hand van schriftelijke aantekeningen die zij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd:

2.     “FEITEN

Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

De klacht betreft de behandeling van mevrouw G., geboren in 1932, verder patiënte te noemen. Patiënte is een bewoonster bij de F.. Klaagster is de stiefdochter van patiënte. Bij beschikking van 30 september 2015 van de rechtbank H. is klaagster benoemd als bewindvoerder van patiënte omdat het aannemelijk werd geacht, gelet op de stukken en de behandeling op de zitting, dat patiënte als gevolg van haar geestelijke of lichamelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat was ten volle haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Bij beschikking van

5 oktober 2015 van de rechtbank H. is klaagster vanwege die reden tevens benoemd als mentor van patiënte.  Op 3 september 2016 heeft de specialist ouderengeneeskunde I. patiënte, op haar eigen verzoek omdat zij een andere bewindvoerder wilde die onafhankelijk was van de familie, als volledig wilsbekwaam beoordeeld. Bij beschikking van 26 juni 2017 van de rechtbank J. is klaagster met ingang van 15 juli 2017 ontslagen als bewindvoerder en als mentor en is een van de familie onafhankelijke mentor en bewindvoerder benoemd.

Klaagster heeft de onderhavige klacht ingediend op 13 juni 2017.

Bij brief van 11 juli 2017 heeft klaagster het college laten weten dat patiënte een totale amnesie heeft voor het gebeuren.

3.     HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerster -zakelijk weergegeven-:

1.     onjuiste behandeling van patiënte;

2.     onheuse bejegening en onvoldoende informatie over de behandeling van patiënte;

3.     manipulatie van het personeel om valse verklaringen over klaagster te krijgen.

4.     HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster voert -zakelijk weergegeven- aan dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht, althans dat de klacht ongegrond is.

5.     DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Met betrekking tot de ontvankelijkheid

Ingevolge het bepaalde in artikel 65, eerste lid onder a, van de Wet BIG wordt een tuchtzaak aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht, onder meer van een rechtstreeks belanghebbende. Het Centraal Tuchtcollege heeft met betrekking tot de toepassing van deze bepaling in zijn beslissing in de zaak C2012.405 overwogen dat het recht van een naaste betrekking om een klacht in te dienen ten aanzien van de medische behandeling van een overleden patiënt niet berust op een eigen klachtrecht van de naaste betrekking, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen veronderstelde wil van de patiënt, met gevolg dat van belang is of degene die klaagt daardoor die veronderstelde wil van de overleden patiënt uitdrukt. Voorts heeft het college in genoemde beslissing overwogen het niet de taak van de tuchtrechter te achten om in een zaak waarin een naaste betrekking van een overleden patiënt een klacht indient, ambtshalve te onderzoeken of deze de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt. En dat het indienen van een klacht het oordeel rechtvaardigt dat de klagende nagelaten betrekking de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt, behoudens het geval dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen.

In het nu voorliggende geval is naar het oordeel van het tuchtcollege sprake van dergelijke bijzondere omstandigheden. De stukken in het dossier leveren in onderling verband en samenhang bezien zodanige aanwijzingen op dat gerede twijfel bestaat dat klaagster met het indienen van haar klacht de wil van patiënte vertegenwoordigt. Patiënte heeft zich immers juist (met succes) ingespannen om klaagster als mentor/bewindvoerder door de rechter te laten ontslaan. Daar komt bij dat verweerster op overtuigende wijze heeft aangevoerd dat patiënte niet wilsonbekwaam was.

Voornoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, leiden het tuchtcollege ambtshalve tot de slotsom dat het ervoor moet worden gehouden dat klaagster met het voeren van deze tuchtprocedure niet de wil van patiënte vertegenwoordigt, zodat zij geen van de wil van patiënte afgeleid klachtrecht heeft. Dat klaagster ten tijde van het indienen van de tuchtklacht formeel nog niet ontslagen was als bewindvoerder/mentor maakt dat niet anders. Patiënte had immers de procedure om klaagster als zodanig te laten ontslaan al in gang gezet.

Klaagster heeft bij het mondeling vooronderzoek nog een formulier overgelegd waarin patiënte aangeeft er geen bezwaar tegen te hebben dat medische gegevens beschikbaar worden gesteld en ter inzage worden gegeven in het kader van de bewindvoering/mentoraat van klaagster. Aan deze verklaring komt in het kader van deze procedure geen betekenis toe. Gezien voren weergegeven feiten en omstandigheden kan niet worden aangenomen dat die verklaring een volmacht impliceert voor het voeren van deze tuchtprocedure.

Dat betekent dat klaagster niet kan worden ontvangen in haar klachten met betrekking tot de behandeling van patiënte. 

Anders is dat wat betreft de klachtonderdelen die betrekking hebben op de bejegening van klaagster als naaste betrekking van patiënte.

5.2

Met betrekking tot de gegrondheid

Het college wijst er met betrekking tot die klachtonderdelen allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.3

Het college heeft uit de stukken geen aanwijzingen dat verweerster ten opzichte van klaagster niet de zorgvuldigheid heeft betracht die zij als behandelend arts van patiënte ten opzichte van klaagster als naaste betrekking van patiënte behoorde te betrachten.

5.4

Voor zover de klacht de bejegening van en de informatie aan klaagster zelf als naaste betrekking van patiënte betreft overweegt het college dat er geen aanwijzingen zijn dat verweerster, gegeven de specifieke omstandigheden in dit geval, in de bejegening van klaagster is tekortgeschoten, laat staan dat zij dat op tuchtrechtelijk verwijtbare wijze zou hebben gedaan. In het verlengde van hetgeen bij de ontvankelijkheid is overwogen, geldt dat verweerster -omdat patiënte niet wilsonbekwaam was en klaagster haar wil niet vertegenwoordigde - beperkter met klaagster kon en mocht communiceren dan klaagster van haar verlangde.

De klacht dat verweerster personeel heeft gemanipuleerd om valse verklaringen over klaagster te krijgen heeft klaagster verder niet onderbouwd. Dat klachtonderdeel kan daarom niet slagen.  

5.5

Gelet op het voorgaande is de klacht kennelijk ongegrond voor zover het de bejegening van klaagster als naaste betrekking betreft en voor het overige is klaagster niet- ontvankelijk in haar klacht.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder “2. Feiten” zijn weergegeven. In aanvulling op de feiten stelt het Centraal Tuchtcollege vast dat de sedert 15 juli 2017 bevoegde mentor deze tuchtprocedure niet heeft overgenomen.

4.         Beoordeling van het beroep

Procedure

4.1       In beroep is de schriftelijke klacht over het beroepsmatig handelen van de arts nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Tijdens de mondelinge behandeling  op 30 augustus 2018 is dat debat voortgezet.

4.2       Met haar beroep beoogt klaagster – zo begrijpt het Centraal Tuchtcollege – de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen. Hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd komt in essentie neer op een herhaling van stellingen die zij reeds in eerste aanleg heeft geuit.

4.3       Door en namens de arts is gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

Beoordeling

4.4       Klaagster stelt in beroep ten eerste dat het Regionaal Tuchtcollege haar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het eerste onderdeel van de klacht. Dit onderdeel van de klacht heeft betrekking op de behandeling door de arts van haar stiefmoeder, hierna patiënte. Klaagster meent dat zij op dit punt als klachtgerechtigde moet worden aangemerkt, omdat zij ten tijde van de gebeurtenissen waarop de klacht berust de mentor van patiënte was.

4.5       Het Centraal Tuchtcollege overweegt hieromtrent het volgende. In artikel 65, lid 1 sub a, van de Wet BIG is bepaald dat een tuchtklacht aanhangig kan worden gemaakt door een rechtstreeks belanghebbende. Bij een rechtstreeks belanghebbende dient uiteraard in de eerste plaats te worden gedacht aan de patiënt(e) van een aan tuchtrechtspraak onderworpen beroepsbeoefenaar. Ook anderen dan de patiënt(e) kunnen als rechtstreeks belanghebbende worden aangemerkt. Tot die anderen behoren onder meer de wettelijk vertegenwoordigers van de patiënt(e), zoals zijn of haar mentor in geval van mentorschap. Hierbij geldt echter steeds als uitgangspunt dat de patiënt(e) die daartoe behoorlijk in staat is, zelf degene is die beslist over het al of niet indienen van een klacht met betrekking tot zijn of haar behandeling (zie Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 1.10.2013, C2012.306; ECLI:NL:TGZCTG:2013:110). In het eerste lid van artikel 1:454 van het Burgerlijk Wetboek en de daarbij behorende memorie van toelichting is dit uitgangspunt uitdrukkelijk verwoord. Is of was de patiënt(e) daartoe zelf behoorlijk in staat en is aannemelijk dat de patiënt(e) niet zelf wil of zou hebben willen klagen over zijn/haar behandeling, dan ontbreekt in beginsel voldoende belang voor die anderen bij een klacht over de behandeling van de patiënt(e) met als gevolg dat zij niet rechtstreeks belanghebbende in de zin van de wet zijn.

4.6       Klaagster heeft de onderhavige klacht als mentor van patiënte ingediend, zonder dat blijkt dat patiënte daarmee heeft ingestemd. Volgens de arts stemt patiënte niet in met het indienen van onderhavige klacht. Gelet op het voornoemde uitgangspunt zal klaagster, om te kunnen worden ontvangen in het eerste onderdeel van haar klacht, aannemelijk moeten maken dat patiënte niet in staat is om ten aanzien van het al of niet indienen van een klacht behoorlijk haar belangen waar te nemen. Klaagster heeft dit op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Het dossier biedt hiervoor ook geen aanwijzingen, integendeel: meerdere, aan verschillende instellingen verbonden artsen hebben geoordeeld dat patiënte wilsbekwaam is.

4.7       Gelet op het vorenstaande is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat klaagster ten aanzien van het eerste klachtonderdeel niet als klachtgerechtigde kan worden aangemerkt, zodat zij in zoverre – conform de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege – niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de klacht.

4.8       Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel is het Centraal Tuchtcollege met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat het dossier geen aanwijzingen bevat dat de arts ten opzichte van klaagster niet de zorgvuldigheid heeft betracht die zij als behandelend arts van patiënte ten opzichte van klaagster – destijds mentor van patiënte – behoorde te betrachten. Niet blijkt dat de arts op enigerlei wijze tekort is geschoten in de bejegening van en de communicatie met klaagster. De arts kon en mocht beperkter met klaagster communiceren dan dat klaagster verlangde. Ter terechtzitting in beroep is gebleken dat ook omtrent dit punt voldoende duidelijk is gecommuniceerd. De arts heeft op vragen van het Centraal Tuchtcollege verklaard dat, toen patiënte bij de F. kwam wonen, er een gesprek heeft plaatsgevonden over het te voeren beleid, waarbij ook klaagster aanwezig was. De arts heeft toen tegen klaagster gezegd dat zij van mening is dat patiënte wilsbekwaam is en dat zij goed in staat is om haar wil te verwoorden  en keuzes te maken. De arts heeft ook op enig moment aan klaagster medegedeeld dat zij daarom beperkter met klaagster zou communiceren. Klaagster heeft een en ander ter terechtzitting in beroep bevestigd.

Gelet op het vorenstaande is het Centraal Tuchtcollege met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat het tweede onderdeel van de klacht moet worden afgewezen.

4.9       Het derde klachtonderdeel kan naar het Centraal Tuchtcollege evenmin slagen. De klacht dat de arts personeel heeft gemanipuleerd om valse verklaringen over klaagster te krijgen is door klaagster op geen enkele wijze onderbouwd, ook niet in beroep, en is daarmee feitelijk ongegrond. 

4.10     Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het Centraal Tuchtcollege tot dezelfde beslissingen als het College in eerste aanleg komt. Dit betekent dat het beroep zal worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: K.E. Mollema, voorzitter, Y.A.J.M. van Kuijck en T.W.H.E. Schmitz, leden-juristen en C. de Graaf en P.J. Schimmel, leden-beroepsgenoten, en N. Germeraad-van der Velden, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 27 september 2018.

                        Voorzitter   w.g.                                Secretaris  w.g.