ECLI:NL:TGZCTG:2017:339 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.137

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:339
Datum uitspraak: 19-12-2017
Datum publicatie: 20-12-2017
Zaaknummer(s): c2017.137
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen gz-psycholoog, werkzaam bij een centrum voor relationele therapie. De klacht heeft betrekking op de gesprekken die door verweerder met klager en zijn ex-partner, na verwijzing via de rechtbank door jeugdbescherming, zijn gevoerd. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klager deels niet-ontvankelijk verklaard en de klacht voor het overige afgewezen. Het beroep van klager richt zich tegen het afgewezen klachtonderdeel. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.137 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., gz-psycholoog,  (destijds) werkzaam te B., verweerder in beide instanties.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 25 februari 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de gz-psycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 31 januari 2017, onder nummer 16/060 GZP, heeft dat College klager gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en de klacht voor het overige als kennelijk ongegrond afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De gz-psycholoog heeft het Centraal Tuchtcollege telefonisch laten weten geen verweerschrift in beroep in te zullen dienen.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 30 november 2017, waar zijn verschenen klager en de

gz-psycholoog. Klager en de gz-psycholoog hebben hun respectieve standpunten ter terechtzitting nader toegelicht.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.      De feiten

Op grond van de stukken, waaronder voornoemde uitspraak van het CTG, kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.      Verweerder is als gz-psycholoog werkzaam geweest bij het D. in B.. Verweerder is sinds half april 2015 met pensioen.

2.2.      Klager en zijn ex-partner zijn op 22 november 2013 via de rechtbank B. door Jeugdbescherming B. (hierna: JGZ) verwezen naar verweerder. Verweerder heeft daarbij als opdracht gekregen te onderzoeken of de strijdbijl tussen klager en zijn ex-partner zou kunnen worden begraven opdat zij goede afspraken over de opvoeding en verzorging van hun zoon zouden kunnen maken en een ouderschapsplan zouden kunnen gaan opstellen. Tussen 22 november 2013 en 31 oktober 2014 hebben klager en zijn ex-partner sessies bij verweerder gehad. Op 1 augustus 2014 heeft een evaluatiemoment plaatsgevonden, waarbij verweerder, JGZ en klager en zijn ex-partner aanwezig waren. Verweerder heeft gemeld nog weinig vooruitgang te zien in de verhouding tussen verweerder en zijn ex-partner.

2.3.      In oktober 2014 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan JGZ, waarin – kort gezegd – onder meer staat dat er inmiddels 20 (wekelijkse) gesprekken zijn geweest, hetgeen volgens verweerder enige structuur leek te geven in de afspraken rondom de omgang met hun zoon, maar dat deze wekelijkse gesprekken alleen zin hebben als er enige groei is in het contact tussen beiden en dat is volgens verweerder in die brief geenszins het geval. Het lukt hen niet om de strijdbijl te begraven, aldus verweerder.

2.4.      Op 17 en 24 oktober 2014 hebben nog gesprekken plaatsgevonden tussen klager, zijn ex-partner en verweerder. Op 31 oktober 2014 heeft verweerder besloten de therapie te stoppen.

2.5.      Op 9 december 2014 heeft klager een (eerste) klacht ingediend over het handelen van verweerder bij dit tuchtcollege (procedure met nummer 14/432 GZP). Klager heeft in die procedure –zakelijk weergegeven - de volgende klacht(onderdelen) aan de orde gesteld:

“Handelen in strijd met de zorgvuldigheid die hij jegens klager behoorde te betrachten door:

1.     abrupt te stoppen met de therapie;

2.     plotseling op vakantie te gaan;

3.     klager een ouderschapsplan op te laten stellen en daar vervolgens in de sessies niet meer op terug te komen;

4.     het volgen van de standpunten van de ex-partner van klager;

5.     klager te verwijten dat hij de strijd blijft aangaan;

6.     geen vervanging te zoeken voor de spiegeltherapeut die bij de eerste sessies aanwezig was.”

Verweerder heeft in die procedure verweer gevoerd. Het regionaal tuchtcollege heeft in zijn beslissing van 24 april 2014 (hersteld bij beslissing van 28 juli 2015) de klacht van klager in al haar onderdelen kennelijk ongegrond verklaard.

2.6.      Klager is van deze beslissing in hoger beroep gekomen, waarbij hij zijn klacht(onderdelen) heeft herhaald en nader toegelicht. Het CTG heeft bij beslissing van 19 januari 2016 onder meer overwogen dat de klachtonderdelen 1 en 2 ongegrond zijn en dat de behandeling in hoger beroep voor het overige niet heeft geleid tot de vaststelling van andere feiten dan die van het College in eerste aanleg, zodat het beroep door het CTG is verworpen.        

3.         De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld omdat verweerder:

1)     therapieën heeft gegeven zonder de juiste diploma’s;

2)     geen persoonlijke intake heeft gehouden bij het starten van systeem therapie;

3)     relatie en/of verslavingstherapie heeft toegepast in plaats van systeemtherapie, zoals opgelegd door de rechter;

4)     niet heeft gehandeld in het belang van het kind, omdat hij door zijn houding een moeder heeft gecreëerd die nergens aan meewerkt (ze werd niet gecorrigeerd maar gestimuleerd), waardoor verweerder verschillende rechtszaken (waaronder uithuisplaatsing) heeft veroorzaakt in plaats van harmonie tussen de ouders.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen tijdens het mondeling vooronderzoek bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

Ontvankelijkheid

5.1.      Wat betreft de ontvankelijkheid van de klachtonderdelen van klager is van belang dat klager reeds eerder een klacht tegen verweerder heeft ingediend (zie hiervoor onder 2.5). Met de beslissing van het CTG van 19 januari 2016 is in hoogste tuchtrechtelijke instantie over deze klachtonderdelen beslist. Artikel 51 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (wet BIG) bepaalt dat handelen of nalaten waaromtrent te zijnen aanzien een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen, niet opnieuw kan leiden tot een tuchtrechtelijke berechting.

5.2.      Het beginsel van ‘ne bis in idem’ is ervoor om te voorkomen dat iemand zich tweemaal voor de tuchtrechter moet verantwoorden voor dezelfde feiten. Uit de klachtonderdelen die klager thans naar voren brengt, volgt dat hij wederom ter toetsing voorlegt het handelen door verweerder ten gevolge van zijn benoeming door de rechtbank B. zoals vermeld onder 2.2. Klager heeft de vraag of verweerder daarbij zorgvuldig heeft gehandeld met een zestal klachtonderdelen ter toetsing voor de tuchtrechter voorgelegd, waarover met de beslissing van het CTG onherroepelijk is beslist.

5.3.      Met zijn nieuwe klacht legt klager dezelfde behandelrelatie aan de tuchtrechter voor, zonder dat (met uitzondering van klachtonderdeel 1) sprake is van nieuwe feiten, waarvan klager niet eerder op de hoogte kon zijn, zij het dat hij een aantal andere klachten heeft geformuleerd die erop neerkomen dat verweerder onzorgvuldig zou hebben gehandeld bij de therapie. Het college is van oordeel dat het beginsel zoals geformuleerd in artikel 51 wet BIG zich daartegen verzet. Daarnaast grenst het handelen van klager aan misbruik van recht, daar verweerder tijdens het mondeling vooronderzoek heeft verklaard dat klager destijds heeft aangekondigd dat hij wat hem betreft nooit rustig van zijn pensioen zou kunnen genieten. De conclusie van het voorgaande is dat de klachtonderdelen 2 tot en met 4 niet ontvankelijk worden verklaard.

Klachtonderdeel 1. Therapieën zonder juiste diploma’s

5.4.      Klager stelt dat hij van dit ‘feit’ pas tijdens de behandeling van het hoger beroep op de hoogte kwam, zodat hij dit niet eerder aan het tuchtcollege heeft voorgelegd. Het college acht dit klachtonderdeel, nu hierover niet eerder door de tuchtrechter is beslist en dit meer over de kwalificaties van verweerder gaat dan over zijn handelen, ontvankelijk.

5.5.      Gelet op de uitvoerige toelichting van verweerder tijdens het mondeling vooronderzoek met betrekking tot zijn opleiding en de aan klager en zijn ex-partner gegeven therapie, heeft klager naar het oordeel van het college onvoldoende gesteld dat verweerder niet over de juiste diploma’s beschikte om de therapie te kunnen geven. Er bestaat geen aparte registratie voor systeemtherapeut. Verweerder was als geregistreerd GZ-psycholoog gerechtigd deze behandeling uit te voeren. Klachtonderdeel 1 faalt daarom.

5.7.      De conclusie van het voorgaande is dat klachtonderdeel 1 kennelijk ongegrond is. Verweerder kan met betrekking tot dit klachtonderdeel geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt. Klager is niet ontvankelijk in klachtonderdelen 2, 3 en 4.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1  De oorspronkelijke klacht bestond uit vier onderdelen. Het Regionaal

Tuchtcollege heeft het eerste klachtonderdeel als kennelijk ongegrond afgewezen en klager in de overige drie klachtonderdelen niet-ontvankelijk verklaard. In het beroepschrift van klager leest het Centraal Tuchtcollege geen grief tegen het oordeel van het college in eerste aanleg dat klager niet in de klachtonderdelen 2 tot en met 4 kan worden ontvangen. Het beroep van klager richt zich daarmee uitsluitend tot de ongegrondverklaring van het eerste klachtonderdeel, te weten dat de gz-psycholoog onzorgvuldig heeft gehandeld door therapieën te geven zonder over de juiste diploma’s te beschikken. Klager concludeert - impliciet - tot gegrondverklaring van het beroep.

4.2  De gz-psycholoog heeft ter terechtzitting verweer gevoerd en - impliciet -

geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3       De behandeling van de zaak in beroep heeft geen ander licht op de zaak geworpen. Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met hetgeen het Regionaal Tuchtcollege ten aanzien van het eerste klachtonderdeel onder 5.5 heeft overwogen en neemt deze overwegingen en het oordeel hier integraal over. Dit betekent dat het beroep wordt verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en

mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en drs. E.D. Berkvens en drs. B. van Giessen, leden- beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 19 december 2017.

            Voorzitter   w.g.                                                         Secretaris  w.g.