ECLI:NL:TGZCTG:2016:4 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2014.414
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2016:4 |
---|---|
Datum uitspraak: | 12-01-2016 |
Datum publicatie: | 13-01-2016 |
Zaaknummer(s): | c2014.414 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een internist. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klaagster niet-ontvankelijk verklaard in de klacht aangezien gebleken is dat de echtgenote van patiënt, wijlen klaagsters vader, over wiens behandeling klaagster klaagt, niet instemt met het indienen van de klacht. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat het Regionaal Tuchtcollege klaagster terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in de klacht. Het beroep van klaagster wordt verworpen. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2014.414 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
tegen
C., internist, wonende te D., verweerder in beide instanties,
gemachtigde: mr. L. Beij, verbonden aan Stichting VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klaagster - heeft op 15 april 2013 respectievelijk 11 juli 2013 bij het Regionaal Tuchtcollege te ‘s-Gravenhage tegen C. - hierna de internist - een klacht ingediend. Bij beslissing van 1 juli 2014, onder nummer 2013-088c heeft dat College klaagster niet-ontvankelijk verklaard in de klacht.
Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen.
De internist heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2014.415 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 10 november 2015, waar zijn verschenen klaagster en de internist, bijgestaan door mr. Beij.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te 's-Gravenhage heeft op dinsdag 1 juli 2014 overwogen dat in de op 15 april 2013 respectievelijk 11 juli 2013 ontvangen klacht van A. (..) tegen C. (..), klaagster niet-ontvankelijk is in de klacht, aangezien gebleken is dat de echtgenote van patiënt, wijlen klaagsters vader de heer E,, over wiens behandeling klaagster klaagt, niet instemt met het indienen van de klacht .
Een naaste betrekking kan rechtstreeks belanghebbende zijn als bedoeld in artikel 65 lid 1 sub a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Het gaat daarbij om gevallen waarin klager en patiënt tot elkaar in de derde familiegraad staan, zoals echtgenoot/echtgenote, ouders of kinderen, de patiënt minderjarig of anderszins wilsonbekwaam is danwel wanneer de patiënt met indiening van de klacht instemt. Na het overlijden van een patiënt ligt de klachtgerechtigdheid in beginsel bij diens levensgezel, indien aanwezig, met uitsluiting van de overige naaste betrekkingen.
Klaagster is de dochter van de patiënt. Uit het verweerschrift van de arts is gebleken dat de echtgenote van klagers vader, klaagsters stiefmoeder, schriftelijk heeft verklaard niet in te stemmen met de klacht van klaagster. Klaagster heeft geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd die afwijking van voormelde hoofdregel rechtvaardigen. Klaagster kan daarom niet als rechtstreeks belanghebbende in voornoemde zin worden aangemerkt. Het College heeft geen aanwijzingen dat de te veronderstellen wil van patiënt bij leven tot een andere uitkomst zou moeten leiden.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 Klaagster kan zich blijkens haar beroepschrift niet vinden in het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat zij niet-ontvankelijk is in haar klacht en legt haar klacht in hoger beroep opnieuw, in volle omvang, ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voor.
4.2 De internist heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4.3 Aan het Centraal Tuchtcollege ligt in hoger beroep ter beoordeling voor of klaagster in haar klacht kan worden ontvangen. Het Centraal Tuchtcollege overweegt hieromtrent (conform vaste rechtspraak) het volgende.
4.4 Klaagster is de dochter van wijlen de heer E. (hierna E.), over wiens behandeling zij klaagt. Aan de orde is de vraag in hoeverre aan klaagster, als naaste betrekking van E., klachtrecht toekomt teneinde te bewerkstelligen dat het handelen of nalaten van de internist aan een tuchtrechtelijke toets wordt onderworpen.
4.5 Ingevolge het bepaalde in artikel 65, eerste lid onder a, van de Wet BIG wordt een tuchtzaak aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht van een rechtstreeks belanghebbende.
4.6 Het recht van een naaste betrekking (zoals klaagster) om een klacht in te dienen over het handelen of nalaten van een arts jegens een overleden patiënt berust niet op een eigen klachtrecht van die naaste betrekking, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen te veronderstellen of veronderstelde wil van de patiënt.
4.7 Van belang is dus te onderzoeken of klaagster met het indienen van de klacht moet worden geacht de te veronderstellen of veronderstelde wil van E. uit te drukken, nu de levensgezel van E. - hierna de weduwe - te kennen heeft gegeven dat zij geen klacht wenst in te dienen.
4.8 Aanknoping dient te worden gezocht bij artikel 7:465, derde lid BW, dat in geval van wilsonbekwaamheid de levensgezel (bij voorrang boven bijvoorbeeld de ouders) aanwijst als gesprekspartner van de arts inzake de geneeskundige behandeling. Hiermee is vergelijkbaar de situatie na het overlijden van een patiënt. Ook elders in het recht komt tot uitdrukking dat een levensgezel wordt geacht een (overleden) persoon meer na te staan dan de overige naaste betrekkingen en het standpunt van een levensgezel over de te veronderstellen of veronderstelde wil van een overleden patiënt zal in beginsel van doorslaggevend belang dienen te zijn. Uit het voorgaande volgt dat het uitgangspunt in het onderhavige geval dient te zijn dat aan klaagster (als dochter van de overledene) geen klachtrecht toekomt.
4.9 Op dit uitgangspunt kunnen evenwel uitzonderingen bestaan, maar het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de door klaagster in haar beroepschrift aangevoerde omstandigheden niet zodanig zwaarwegend zijn dat deze het maken van een uitzondering op voornoemd uitgangspunt rechtvaardigen. Zo is het enkele feit dat de weduwe werkzaam was als geestelijk verzorger in het ziekenhuis onvoldoende om aan te nemen dat dit haar zou weerhouden van het indienen van een klacht als zij in de overtuiging was dat bij de behandeling van E. onzorgvuldig was gehandeld en zij daarbij ook de overtuiging had gehad dat E. hierover zou hebben willen klagen.
4.10 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het Regionaal Tuchtcollege klaagster terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in de klacht en dat het beroep van klaagster dient te worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, mr. A.R.O. Mooy en
mr. R. Veldhuisen, leden-juristen en dr. C.P. Timmerman en dr. T.J.M. Tobé, leden- beroepsgenoten en mr. R. Blokker, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting
van 12 januari 2016. Voorzitter w.g. Secretaris w.g.