ECLI:NL:TGZCTG:2016:249 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2014.419

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2016:249
Datum uitspraak: 14-07-2016
Datum publicatie: 14-07-2016
Zaaknummer(s): c2014.419
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager klaagt over de behandeling van zijn hoogbejaarde moeder. De klacht houdt in dat de aangeklaagde huisarts heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die hij jegens klagers moeder behoorde te betrachten door: 1.op een bepaalde datum klager niet terug te bellen om overleg te voeren over de situatie van moeder; 2. niet in te gaan op voorstellen tot contact met moeder en van haar overplaatsing naar een ziekenhuis met een geriatrische afdeling, zoals ook de wens was van de directie van de instelling; 3. de medicatie van moeder op een bepaalde datum te staken en het starten met morfine-pleisters; 4. het zich niet houden aan de voorschriften en richtlijnen ten aanzien van de Wet levensbeëindiging en in strijd met de wens van klager euthanasie toe te passen ten aanzien van moeder, door patiënte geen medicatie te verstrekken, geen voedsel toe te dienen en morfinepleisters te plakken; 5. inzage in het dossier van patiënte te weigeren. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart klager niet ontvankelijk in de klachtonderdelen 2, 3 en 4 en wijst de klachtonderdelen 1 en 5 als kennelijk ongegrond zonder verder onderzoek in raadkamer af. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2014.419 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., huisarts, wonende en werkende te B.,

verweerder in beide instanties,

gemachtigde : mr. M.C. Hoorweg- de Boer, als jurist verbonden aan Stichting VvAA rechtsbijstand te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 7 mei 2013 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 23 september 2014, onder nummer 13/176 heeft dat College de klacht, voor zover klager daarin ontvankelijk is, afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 26 mei 2016, waar zijn verschenen klager alsmede namens de arts,  mr. M.J. de Groot, kantoorgenoot van zijn gemachtigde mr. M.C. Hoorweg-de Boer .

De zaak is over en weer bepleit. Klager heeft dat gedaan aan de hand van een pleitnota die aan het Centraal Tuchtcollege is overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

2.1 De in eerste aanleg vastgestelde feiten.

“2. De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1

Klager klaagt over de behandeling van zijn moeder, mevrouw D., geboren in 1918 en overleden op 21 oktober 2012 (hierna: patiënte).

Naast klager zijn er nog drie zonen. Een broer van klager, E., was ten tijde van behandeling van patiënte door verweerder eerste contactpersoon.

2.2 In het medisch dossier is opgetekend op 11 oktober 2012 dat verweerder klager heeft gebeld en uitleg heeft gegeven over de wilsverklaring van patiënte.”

2.2 De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden het volgende in.

“3. De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die hij jegens patiënte behoorde te betrachten door :

1.               op 30 mei 2012 klager niet terug te bellen om overleg te voeren over de situatie van patiënte;

2.               niet in te gaan op voorstellen tot contact met patiënte en overplaatsing van patiënte naar een ziekenhuis met een geriatrische afdeling, zoals ook de wens was van de directie van F.;

3.               de medicatie van patiënte te staken op 11 oktober en het starten van morfinepleisters;

4.               zich niet te houden aan de voorschriften en richtlijnen ten aanzien van de Wet levensbeëindiging en in strijd met de wens van klager euthanasie toe te passen ten aanzien van patiënte, door patiënte geen medicatie te verstrekken, geen voedsel toe te dienen en morfinepleisters te plakken;

5.               inzage in het dossier van patiënte aan klager te weigeren.

4. Het standpunt van verweerder

Gemachtigde van verweerder heeft in verband met de gezondheid van verweerder op 26 mei 2014 beperkt verweer gevoerd en gesteld dat gelet op de stukken niet is gebleken van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen aan de zijde van verweerder. Verweerder heeft tijdens het vooronderzoek aangegeven dat een broer van klager eerste contactpersoon en vertegenwoordiger was van patiënte. Er was overeenstemming met patiënte en de eerste contactpersoon ten aanzien van het niet-actieve-behandelbeleid.”

2.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

5. De overwegingen van het college

5.1 In het verweer ligt besloten dat klager niet klachtgerechtigd is nu een broer van hem juridische vertegenwoordiger was van patiënte.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van klager overweegt het college als volgt.

Klager is één van de vier zonen van patiënte. Één broer heeft een machtiging ondertekend ten aanzien van het indienen van een klacht. Bij leven van patiënte was een andere broer, E., eerste contactpersoon en vertegenwoordiger van patiënte.

Het recht van een naaste betrekking, zoals klager, om een klacht in te dienen over het handelen of nalaten van een beroepsbeoefenaar jegens een overleden patiënt berust niet op een eigen klachtrecht van die naaste betrekking, in casu klager, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen veronderstelde wil van de patiënt. Nu uit het medisch dossier bijzondere omstandigheden naar voren komen die aanleiding geven om te twijfelen of klager de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt is van belang dit te onderzoeken. De eerste contactpersoon en tevens vertegenwoordiger van patiënte bij leven, wenst kennelijk geen klacht in te dienen. Deze broer van klager heeft zijn instemming met het indienen van de klacht niet kenbaar gemaakt. Bovendien blijkt uit het medisch dossier dat zowel patiënte als de eerste contactpersoon instemden met de palliatieve behandeling van patiënte. Uit het medisch dossier blijkt eveneens dat klager het niet eens was met het niet-behandelbeleid dat met patiënte was overeengekomen. Uit het voorgaande concludeert het college dat klager met het indienen van de onderhavige klacht niet handelt conform de veronderstelde wil van patiënt. Klager zal dan ook, voor zover hij klaagt over het handelen dan wel nalaten van verweerder jegens patiënte, niet ontvankelijk worden verklaard.

Dit treft de klachtonderdelen 2 tot en met 4.

5.2 Klager kan wel worden ontvangen in klachtonderdelen 1 en 5 nu deze niet zien op de relatie van verweerder met patiënte, maar het handelen of nalaten van verweerder in de richting van klager persoonlijk.

Wat betreft het niet terugbellen van klager op 30 mei 2012 concludeert het college dat uit het medisch dossier niet gebleken is van enig verzoek om contact rondom die datum. Verweerder heeft overigens ten aanzien van verzoeken tot contact op andere data contact opgenomen met klager. Wat betreft de weigering om klager inzage in het medisch dossier te verschaffen dan wel een afschrift aan hem te verstrekken oordeelt het college dat verweerder dit terecht heeft geweigerd. Het feit dat een broer van klager eerste contactpersoon en vertegenwoordiger was van patiënte maakt dat slechts aan diegene een afschrift mocht worden verstrekt. Het medisch dossier is persoonlijk en mag niet aan derden worden afgegeven.

5.3 De conclusie van het voorgaande is dat, voor zover klager ontvankelijk is, de klacht kennelijk ongegrond is en zonder verder onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen. Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

Procedure

4.1  Klager beoogt in beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. Hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd komt in essentie neer op een herhaling van de stellingen die hij reeds in eerste aanleg heeft geuit. Hij concludeert  tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot oplegging van de zwaarste  maatregel.

4.2 De arts heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege - zakelijk weergegeven - het beroep te verwerpen en de bestreden beslissing te bevestigen. 

Beoordeling

4.3 De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg. Het Centraal Tuchtcollege verenigt zich met het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege en de gronden waarop dit berust en neemt dit oordeel over. Het Centraal Tuchtcollege hecht eraan nog het navolgende toe te voegen.

Ook in hoger beroep is niet gebleken dat klager de veronderstelde wil van zijn moeder vertegenwoordigt. In hoger beroep heeft de broer van klager, de heer E. in zijn hoedanigheid van eerste contactpersoon en vertegenwoordiger (juridisch vertegenwoordiger) van de overleden moeder van klager, op geen enkele wijze zijn instemming met het indienen van de klacht kenbaar gemaakt.    

Voorts merkt het Centraal Tuchtcollege op dat waar klager in het (aanvullend) beroepschrift van 7 november 2014 stelt: “Kortheidshalve strekt de klacht zich uit over de periode van 2000-2012 inzake het niet verlenen van de zorg aan patiënte, zoals vervat in de beide richtlijnen van de KNMG.“ dit een onjuiste uitbreiding van de klacht betreft aangezien de maximale periode waarover kan worden geklaagd tien jaren betreft (zie artikel 65 lid 5 van de Wet BIG) terug te rekenen vanaf de datum van indiening van de klacht. Daar de initiële klacht op 7 mei 2013 is ingediend kan de klacht zich slechts uitstrekken over de periode te rekenen vanaf 7 mei 2003. De periode tussen 2000 en 7 mei 2003 valt hierbuiten. Nu klager dit verwijt in eerste aanleg niet aan de orde heeft gesteld, valt dit nieuwe klachtonderdeel buiten het bereik van dit beroep. In zoverre zal het Centraal Tuchtcollege dit deel van klagers klacht dan ook buiten beschouwing laten.

Wat betreft het verzoek van klager om een aantal getuigen (waaronder de Minister en IGZ) alsmede deskundigen te horen, merkt het Centraal Tuchtcollege op dat het College daartoe geen aanleiding heeft gezien. Klager had de mogelijkheid om zelf op grond van artikel 68 lid 2 in samenhang met artikel 74 lid 2 Wet BIG getuigen en/of deskundigen op te roepen, op welke mogelijkheid klager door het Centraal Tuchtcollege meermaals schriftelijk is gewezen. Hij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.

4.4 Gelet op het bovenstaande dient het beroep van klager te worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. A.R.O. Mooy en

mr. G.P.M. van den Dungen, leden-juristen en drs. F.M.M. van Exter en dr. M.K. Dees, leden-beroepsgenoten en  mr. H.J. Lutgert, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 14 juli 2016.   Voorzitter  w.g.                      Secretaris  w.g.