ECLI:NL:TGZCTG:2015:338 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2015.014

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2015:338
Datum uitspraak: 03-12-2015
Datum publicatie: 03-12-2015
Zaaknummer(s): c2015.014
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   De klacht is gericht tegen een verpleegkundige. Klagers, de zoon en dochter van patiënte, verwijten de verpleegkundige kort gezegd dat zij verantwoordelijk is voor de slechte dan wel geen zorg die aan patiënte tijdens haar verblijf in het woonzorgcentrum is gegeven, waardoor zij uiteindelijk is komen te overlijden. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege vernietigt de beslissing waarvan beroep en verklaart klagers niet-ontvankelijk in hun klacht. De feiten en omstandigheden van de zaak, in onderlinge samenhang bezien, leiden het Centraal Tuchtcollege ambtshalve tot de slotsom dat het ervoor moet worden gehouden dat klagers met het voeren van deze tuchtprocedure niet de wil van de overleden patiënte vertegenwoordigen, zodat zij geen van de wil van patiënte afgeleid klachtrecht hebben.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2015.014 van:

1. A., 2. B., wonende te C., appellanten, klagers in eerste aanleg,

tegen

D., verpleegkundige, werkzaam te C., verweerster in beide instanties, gemachtigde: mr. Y.B. Boendermaker, advocaat te Almere.

1.         Verloop van de procedure

A. en B. – hierna: gezamenlijk: klagers, dochter en zoon – hebben op 19 november 2013 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen D. – hierna: de verpleegkundige – een klacht ingediend. Bij beslissing van 26 november 2014, onder nummer 291/2013 heeft dat College de klacht afgewezen. Klagers zijn van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De verpleegkundige heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 1 oktober 2015, waar klagers zijn verschenen, alsmede de verpleegkundige, bijgestaan door haar gemachtigde.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“2. FEITEN

Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klagers zijn de dochter en zoon van wijlen mevrouw E., geboren in 1926 overleden in 2013, verder patiënte te noemen. De klacht heeft betrekking op de behandeling van patiënte.

Patiënte werd op 22 oktober 2012 (tijdelijk) opgenomen in een Woonzorgcentrum.

Op 3 december 2012 is het verblijf permanent geworden. Verweerster was daar werkzaam als leidinggevende van de verzorgenden. In die hoedanigheid heeft zij op verzoek gesprekken gevoerd met patiënte en met klaagster. Als leidinggevende heeft zij niet zelf zorg verleend aan patiënte. 

Klaagster was niet tevreden over de gang van zaken in het Woonzorgcentrum en heeft een klacht ingediend bij de klachtencommissie. De klachtencommissie heeft bij uitspraak van 30 september 2013 een deel van de klachten ongegrond en een deel gegrond verklaard.

3.     HET STANDPUNT VAN KLAGERS EN DE KLACHT

Klagers verwijten verweerster -zakelijk weergegeven- dat zij verantwoordelijk is voor de slechte dan wel geen zorg die aan patiënte tijdens haar verblijf in het woonzorgcentrum is gegeven, waardoor zij uiteindelijk is komen te overlijden. Klagers verwijten verweerster dat zij als verantwoordelijke alert had moeten zijn op:

-                  Blaasontsteking resulterend in Gravitz;

-                  Huidkanker;

-                  Blaasvorming op beide benen, resulterend in pusvorming in de blaren. Er was

            geen wondverpleegkundige;

-                  Gewichtsverlies van 50 kilo;

-                  Verkeerd en te veel bestellen van medicatie;

-                  Verkeerd c.q. niet afhandelen van een schadeclaim van kapotte brilglazen;

-                  Het niet alert reageren op klachten van klaagster;

-                  Het saboteren van een verhuizing op 13 mei 2013;

-                  Het opsluiten van patiënte zodat familie niet op de kamer kon komen;

-                  Bij vreselijke kou en uitvallen van de verwarming patiënte gewoon op de

 kamer voor een open raam laten zitten;

-                  Het innen van een absurd hoge bijdrage voor het hoge zorgniveau van

            patiënte zonder een cent daarvan daadwerkelijk te besteden.

4.     HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster voert -zakelijk weergegeven- aan dat haar handelen als leidinggevende niet de individuele patiënt betreft maar de organisatie van de zorg en de randvoorwaarden waaronder de zorg wordt verleend. Haar handelen dient derhalve  terughoudend te worden getoetst. Voorkomen moet worden dat de BIG-geregistreerde  tuchtrechtelijk aansprakelijk wordt gesteld voor keuzes in het kader van de bedrijfsvoering, waarbij verweerster in beginsel beleidsvrijheid heeft om de zorg en de bijbehorende randvoorwaarden in te vullen. Klagers hebben geen concrete (aanvullende) feiten gesteld waaruit kan blijken dat verweerster in haar hoedanigheid van leidinggevende niet heeft gezorgd voor de randvoorwaarden dan wel dat zij deze heeft genegeerd.

5.     DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

De klachtonderdelen zijn gebaseerd op de stelling van klagers bij aanvullend klaagschrift  dat verweerster “verantwoordelijk” is voor de lopende zaken in het woonzorgcentrum. Zonder nadere onderbouwing leidt het enkele dragen van verantwoordelijkheid nog niet tot tuchtrechtelijke verwijtbaarheid.

Daar waar klaagster klachten had, heeft verweerster deze met klagers besproken en zijn deze waar mogelijk opgelost. Uit het dossier blijkt dat verweerster hierover per e-mail en ook persoonlijk contact heeft gehad met klagers. Dat klagers stellen niet tevreden te zijn over deze contacten maakt niet dat verweerster hierin onjuist zou hebben gehandeld.

Evenmin is gebleken dat verweerster op 13 mei 2013 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Uit de stukken blijkt dat patiënte in het woonzorgcentrum wilde blijven wonen en verweerster heeft in overleg met anderen deze wens willen respecteren. Het college is dan ook van oordeel dat niet gesteld kan worden dat verweerster een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

5.3

Gelet op het voorgaande is de klacht kennelijk ongegrond en dient als volgt te worden beslist.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder “2. FEITEN” van de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Klagers hebben in hoger beroep hun klacht herhaald en geconcludeerd tot gegrondverklaring van hun klacht.

4.2 De verpleegkundige heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Primair is de ontvankelijkheid van klagers in het beroep betwist. Het beroepschrift noch hetgeen daarop in aanvulling door klagers naar voren is gebracht voldoet aan de eisen die op grond van de Wet BIG en het Tuchtrechtbesluit daaraan moeten worden gesteld. Subsidiair is geconcludeerd tot afwijzing van het beroep.

4.3 De klacht heeft betrekking op de behandeling van de inmiddels overleden moeder van klagers (hierna ook: patiënte). Klagers beogen als naaste betrekkingen van de overleden patiënte de door de verpleegkundige aan patiënte verleende zorg aan een tuchtrechtelijke toets te onderwerpen. Het Centraal Tuchtcollege ziet zich in het bestek van de beoordeling van de ontvankelijkheid van klagers in deze procedure voor de vraag gesteld of aan klagers als naaste betrekkingen van de overleden patiënte klachtrecht toekomt, teneinde te bewerkstelligen dat de kwaliteit van de verleende zorg aan een tuchtrechtelijke toets wordt onderworpen.

4.4 Ingevolge het bepaalde in artikel 65, eerste lid onder a, van de Wet BIG wordt een tuchtzaak aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht,  onder meer van een rechtstreeks belanghebbende. Het Centraal Tuchtcollege heeft met betrekking tot de toepassing van deze bepaling in zijn beslissing in de zaak C2012.405 overwogen dat het recht van een naaste betrekking om een klacht in te dienen ten aanzien van de medische behandeling van een overleden patiënt niet berust op een eigen klachtrecht van de naaste betrekking, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen veronderstelde wil van de patiënt, met gevolg dat van belang is of degene die klaagt daardoor die veronderstelde wil van de overleden patiënt uitdrukt. Voorts heeft het College in genoemde beslissing overwogen het niet de taak van de tuchtrechter te achten om in een zaak waarin een naaste betrekking van een overleden patiënt een klacht indient, ambtshalve te onderzoeken of deze de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt en dat het indienen van een klacht het oordeel rechtvaardigt dat de klagende nagelaten betrekking de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt, behoudens het geval dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen.

4.5 In het nu voorliggende geval is naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege sprake van dergelijke bijzondere omstandigheden. De stukken in het dossier als ook hetgeen is verhandeld ter zitting bij gelegenheid van de behandeling van de klacht en het beroep leveren in onderling verband en samenhang bezien zodanige aanwijzingen op dat gerede twijfel bestaat dat klagers met het indienen van hun klacht de wil van de overleden patiënte vertegenwoordigen. Daartoe overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt.

4.6       Aan de periode waarin aan de overleden patiënte zorg is verleend kleeft een zeer aanzienlijke spanning, die gedurende geruime tijd heeft bestaan tussen de dochter enerzijds en de specialist ouderengeneeskunde en de door klagers in tuchtprocedures betrokken groep van (12) verpleegkundigen anderzijds. Tegen de achtergrond van deze soms zeer spanningsvolle relatie zoals deze heeft bestaan tussen de dochter en de zorgverleners, springt het volgende in het oog.

Bij leven van de patiënte is door de dochter bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg herhaald melding gedaan van klachten over de aan de patiënt verleende zorg, als ook over een hoog aantal sterfgevallen in het verzorgingshuis. Voorts heeft de dochter bij leven van de patiënte klachten ingediend bij de klachtencommissie over de aan patiënte verleende zorg- en dienstverlening. Vaststaat dat deze meldingen en klachten niet ook door de patiënte zijn gedaan.

4.7       Voorts is op grond van zowel hetgeen daarover is opgetekend door een aantal zorgverleners als hetgeen is vastgelegd in een verslag van een hoorzitting van een klachtencommissie, gebleken dat het door de dochter vertoonde (zeer) spanningsvolle gedrag - naar de inschatting van het Centraal Tuchtcollege mede te herleiden tot haar kennelijk zeer grote betrokkenheid op de patiënte (haar moeder) – steeds zijn oorzaak vindt in een kennelijk door de dochter diepgevoelde afkeuring van de kwaliteit van de aan de patiënte verleende zorg. Dat die afkeuring ook is geuit of gevoeld door de patiënte vindt slechts bevestiging in het woord van klagers, in het bijzonder van de dochter. Veeleer vindt het Centraal Tuchtcollege aanknopingspunten dat de patiënte het gedrag van klager(s) heeft afgewezen, terwijl in het cliëntdossier is te lezen dat de patiënte tevreden was over het wonen in het woonzorgcentrum en de aan haar verleende zorg.

4.8       Tegenover de veelal zeer scherp getoonzette klachten van klagers staat nog het volgende.

Met het oog op het voorkomen van (verdere) escalatie van de met de dochter onderhouden contacten hebben de zorgverleners –mede ingegeven door hetgeen de patiënte hun is toevertrouwd en met instemming van zowel de wilsbekwame patiënte als van de specialist ouderengeneeskunde-  ervoor gekozen naast het reguliere zorgdossier ook een handgeschreven schaduwdossier aan te leggen, opdat klagers niet van elk detail van zorg- gerelateerde informatie kennis zouden kunnen nemen. Voorts hebben klagers op enig moment de patiënt vanuit de zorginstelling willen weghalen en overbrengen naar hun huis met het oog op haar verblijf aldaar, dit tegen de verklaarde wil van de patiënt. Dit incident heeft zelfs tot politie-interventie geleid.

4.9       Voornoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, leiden het Centraal Tuchtcollege ambtshalve tot de slotsom dat het ervoor moet worden gehouden dat klagers met het voeren van deze tuchtprocedure niet de wil van de overleden patiënte vertegenwoordigen, zodat zij geen van de wil van patiënte afgeleid klachtrecht hebben.

4.10     Gelet op deze slotsom komt in het kader van deze procedure geen betekenis toe aan de door klagers ter zitting in hoger beroep overgelegde onderhandse volmacht. Deze volmacht is in zeer algemene bewoordingen opgesteld en gezien vorenweergegeven feiten en omstandigheden kan niet worden aangenomen dat de volmacht ook betrekking had op het voeren van deze tuchtprocedure.

4.11     Het voorgaande betekent dat klagers ten onrechte in hun klacht zijn ontvangen, zodat het primair gevoerde verweer (gericht tegen de ontvankelijkheid van het ingestelde beroep) geen beoordeling en beslissing behoeft.

De beslissing van het regionaal tuchtcollege kan derhalve niet in stand blijven, zodat het Centraal Tuchtcollege de beslissing van beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende klagers in hun klacht niet-ontvankelijk zal verklaren

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:

verklaart klagers alsnog niet-ontvankelijk in hun klacht;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact, met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter,

mr. J.P. Fokker en mr. R. Veldhuisen, leden-juristen en drs. H.G.M. Menke en

drs. D.A. Polhuis, leden-beroepsgenoten en mr. M.H. van Gool, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 3 december 2015.

                        Voorzitter   w.g.                                Secretaris  w.g.