ECLI:NL:TGZCTG:2015:119 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2014.031

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2015:119
Datum uitspraak: 09-04-2015
Datum publicatie: 10-04-2015
Zaaknummer(s): c2014.031
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen cardioloog. Het ziekenhuis waar verweerder werkzaam is verwijt de arts dat hij in strijd heeft gehandeld met de tweede tuchtnorm door zich niet respectvol te gedragen tegenover vrouwen en door onjuiste en leugenachtige verklaringen, in en buiten rechte, af te leggen, in het bijzonder betreffende zijn aanwezigheid bij de dameskleedruimte. De klacht is door het Regionaal Tuchtcollege afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het door het ziekenhuis ingesteld beroep.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2014.031 van:

A., gevestigd te B., in dezen vertegenwoordigd door de Raad van Bestuur, appellant, klager in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. W.R. Kastelein, advocaat te Zwolle,

tegen

C., cardioloog, werkzaam te D., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. S. Colsen, advocaat te Amsterdam.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 8 oktober 2012 bij het Regionaal Tuchtcollege te

Den Haag tegen de heer C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 12 december 2013, onder nummer 2012-185,  heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend en heeft daarin incidenteel beroep ingesteld. Klager heeft hierop gereageerd met een verweerschrift in het incidenteel beroep.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 5 februari 2015, waar zijn verschenen namens klager de heer

E., bijgestaan door mr. Kastelein voornoemd, en de arts, bijgestaan door mr. Colsen voornoemd. De zaak is over en weer bepleit waarbij partijen hun pleitnota’s aan het Centraal Tuchtcollege hebben overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.      De feiten

2.1       De arts is cardioloog en was door klager van 1 oktober 2010 tot en met

15 december 2012 aangesteld in de functie van medisch specialist. In deze periode volgde de arts de opleiding tot intensivist. De intensive care bevindt zich op de vierde etage van het A..

2.2       Op 7 juni 2011 kreeg klager de melding dat de arts zich had opgehouden in de vrouwenkleedruimte D-00-017 en dat hij een verpleegkundige had gefilmd met een mobiele telefoon of kleine camera. Blijkens de verklaring van de desbetreffende verpleegkundige was zij omstreeks 22.20 uur in de kleedruimte om zich te verkleden voor de nachtdienst. Op een gegeven moment rook zij een sigarettenlucht en draaide zij zich om. Toen zij zich omdraaide zag zij in de deuropening een hand met daarin een zwart mobieltje of kleine camera. De verpleegkundige schrok hiervan. Zij heeft de arts, die zij verder niet kende, aangesproken op zijn gedrag. De arts ontkende dat hij haar had gefilmd. De verpleegkundige heeft diezelfde nacht aangifte gedaan. De arts is vervolgens op 28 juni 2011 door de politie aangehouden, vastgehouden en ondervraagd. Tevens zijn telefoons en camera’s in beslag genomen. De politie heeft geen verdachte beelden aangetroffen. De officier van justitie heeft de arts bij brief van 2 november 2012 bericht hem niet verder te vervolgen wegens onvoldoende wettig bewijs en het ten onrechte aanmerken van de arts als verdachte.

2.3       Het A. zelf heeft eveneens nader onderzoek verricht naar aanleiding van de melding. Onderdeel daarvan was een onderzoek van de pasregistratie van de arts. Uit de pasregistratie van de arts blijkt dat hij zich eerder die dag en ook in de periode daaraan voorafgaand veelvuldig heeft opgehouden in of bij de kleedruimtes D-00,

B-00 en C-00.

2.4       Ten tijde van de geregistreerde bezoeken was de B-00 ruimte een ruimte met een gescheiden vrouwen- en herenkleedkamer. De ruimte was voor iedereen toegankelijk en bevindt zich op de begane grond in de buurt van een uitgang naar buiten. De C-00 ruimte, eveneens gelegen op de begane grond, bevatte een kleedruimte bedoeld voor vrouwen en was voorzien van lockers. De ruimte grenst aan een andere ruimte bestemd voor nucleair afval. Een (blauwe) deur in de kleedruimte dient als nooduitgang. Direct achter deze deur (er is ongeveer zestien centimeter ruimte) bevindt zich een stalen deur met een hendel en klink aan de andere (‘nucleaire’) zijde. Geautoriseerde personen kunnen vanaf de andere zijde dan de kleedkamer zijde de nucleaire ruimte betreden. De stalen deur is niet vanuit de kleedruimte te openen als de klink in het slot is gevallen. De D-00 ruimte bevatte een kleedruimte bedoeld voor vrouwen. Deze ruimte heeft een voorruimte waar zich toiletten en douches bevinden evenals een kledinguitgifteruimte. De ruimte is gelegen op de begane grond in de nabijheid van een buitendeur.

2.5       Klager heeft de arts naar aanleiding van voormelde gebeurtenis van

7 juni 2011 (hierna: het incident) op 9 juni 2011 op non-actief gesteld. Bij besluit van 31 augustus 2011 heeft klager de arts tussentijds ontslag verleend per

1 december 2011. Tegen dit besluit heeft de arts bezwaar gemaakt en een verzoek tot een voorlopige voorziening ingediend bij de Rechtbank F.. Op 29 november 2011 heeft de rechter het verzoek van de arts in zoverre toegewezen dat het ontslagbesluit werd geschorst tot twee weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Bij besluit van 24 februari 2012 heeft klager het bezwaar tegen het ontslagbesluit ongegrond geacht.

2.6       De arts heeft tegen de beslissing op bezwaar beroep ingesteld. Tevens heeft de arts de rechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Op 22 mei 2012 heeft de voorzieningrechter op de voet van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak gedaan in de hoofdzaak en het beroep ongegrond geacht.

2.7       De arts heeft tegen de uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Hierop is nog niet beslist. De arts heeft zijn opleiding tot intensivist inmiddels voortgezet bij een ander ziekenhuis.

3.         De klacht

Klager verwijt de arts - zakelijk weergegeven - dat hij in strijd heeft gehandeld met het algemeen belang gelegen in een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg (de tuchtnorm van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b, Wet BIG; hierna ook: de tweede tuchtnorm) door zich niet respectvol te gedragen tegenover vrouwen en door onjuiste en leugenachtige verklaringen (in en buiten rechte) af te leggen (in het bijzonder betreffende zijn aanwezigheid bij de C-00 ruimte).

4.         Het standpunt van de arts

De arts heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1       Het college stelt voorop dat het tuchtrecht ook geldt voor gedragingen die niet de directe arts-patiënt relatie betreffen maar wel in strijd zijn met het algemeen belang gelegen in een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg. Een dergelijke schending is hier door klager aan de orde gesteld, zodat klager in zijn klacht kan worden ontvangen en beoordeeld dient te worden of deze tweede tuchtnorm geschonden is. Het college komt daarmee toe aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht.

5.2       Ter toetsing staat of de arts gehandeld heeft in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg. Dit betekent dat vast moet komen te staan dat het handelen van de arts voor zover erkend, niet betwist, of anderszins aannemelijk, gekwalificeerd kan worden als ‘handelen in de hoedanigheid van arts in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg’. Daartoe is van belang dat ‘uitoefenen van individuele gezondheidszorg’ niet noodzakelijkerwijs directe patiëntenzorg hoeft in te houden, maar wel dat het handelen als arts voldoende weerslag moet hebben op het belang van de individuele gezondheidszorg (zie CTG 5 juli 2011, LJN YG1323; CTG 19 april 2011, LJN YG1057; CTG 18 oktober 2011, LJN YG1454 en CTG 14 juni 2012, LJN YG2135 met verwijzing naar Kamerstukken II, 1985-1986, 19522, nr. 3 (MvT), p. 75-76 en nr. 7 (MvA),  p. 97-98 en Kamerstukken II, 2008/2009, 31700 XVI, nr. 89 (Brief van de Minister van VWS), p.10). Dit geldt ook voor gedragingen die betrekking hebben op collegiale samenwerking. Het betekent tevens dat vast moet komen te staan dat datzelfde handelen gekwalificeerd kan worden als strijdig met die individuele gezondheidszorg.

5.3       Wat na het bestuderen van de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard - zowel door de getuigen als door klager en de arts - naar het oordeel van het College is komen vast te staan is dat de arts zich op 7 juni 2011 in de toiletruimte grenzend aan de kleedruime D-00-017 heeft bevonden. De kleedruimte is uitsluitend bestemd voor vrouwen. Voor de toiletruimte is dat minder duidelijk. De toiletruimte is vanaf de ‘D-gang’ bereikbaar met een deur. Ten tijde van het incident was de toiletruimte niet van een bord(je) voorzien waaruit kon en moest worden afgeleid dat mannen daar niet mochten komen om hun handen te wassen of van het toilet gebruik te maken. Vast staat voorts dat de deur tussen de toiletruimte en de kleedruimte open stond. Evenzeer staat vast dat verpleegkundige G. in de kleedruimte aanwezig was om zich te verkleden voor de nachtdienst. De verpleegkundige heeft de aanwezigheid van de arts opgemerkt door een sigarettenlucht.

Wat naar het oordeel van het college evenwel niet is komen vast te staan, is dat de arts vanuit de toiletruimte de verpleegkundige heeft gefilmd. Evenmin is komen vast te staan dat de arts zich in die ruimte bevond met de intentie om de verpleegkundige te filmen. De enkele verklaring van de verpleegkundige is daartoe, mede bezien tegen de achtergrond van de betwisting door de arts en het strafrechtelijk onderzoek dat in een andere richting wijst, onvoldoende.

5.4       Aldus resteert de aanwezigheid van de arts in een ruimte op de begane grond, welke aanwezigheid ‘opmerkelijk’ genoemd kan worden als zij wordt bezien in samenhang met hetgeen voorts kan worden vastgesteld over ‘bezoeken’ van de arts aan ruimtes op de begane grond; uit de pasregistratie van de arts blijkt dat hij zich op verschillende momenten (soms kort na elkaar) in de buurt van de B-00, C-00 en D-00 ruimtes heeft begeven. Deze aanwezigheid op zich, zonder bijkomende omstandigheden – deze zijn niet gebleken –, betekent echter niet dat geoordeeld kan worden dat sprake is van handelen als arts in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg, althans dat sprake is van handelen dat een negatieve weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg. Het is niet komen vast te staan dat de arts met zijn ‘bezoeken’ zijn patiënten verwaarloosde; er is nimmer een klacht in die richting geuit, noch is daarvan anderszins gebleken. De enkele veronderstelling van klager op dit punt ter zitting is zonder nadere onderbouwing onvoldoende om van zo een vermoeden uit te gaan.

De arts heeft bovendien een aantal verklaringen afgelegd over zijn aanwezigheid aldaar en deze verklaringen wijzen niet op een dubieuze intentie.

5.5       Evenmin heeft het college aanwijzingen voor de aanname dat de arts (bewust) leugenachtige verklaringen heeft afgelegd over zijn aanwezigheid ter plaatse (in het bijzonder de C-00 ruimte). Dat de voorzieningenrechter op 22 mei 2012 tot een ander oordeel is gekomen, doet daar niet aan af; de tuchtrechter moet zelfstandig onderzoek doen en een zelfstandig oordeel vellen. Voor zover moet worden vastgesteld dat de arts wel verklaringen heeft afgelegd die niet met elkaar in overeenstemming zijn, is het College voorts van oordeel dat dit niet betreft handelen dat gekwalificeerd moet worden als handelen als arts in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg, althans dat sprake is van handelen dat zijn negatieve weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg. Dit zou anders kunnen zijn als de arts (in en/of buiten rechte) leugenachtige of tegenstrijdige verklaringen zou hebben afgelegd in het kader van de zorg voor zijn patiënten (zoals het geval was in de casus waarover het CTG op 17 februari 2011, LJN YG0917 uitspraak deed), doch daarvan is hier geen sprake.

5.6       Een en ander betekent dat de stellingen van klager op voormelde punten niet kunnen worden gevolgd en niet kunnen leiden tot een gegrondverklaring van de klacht. De overige stellingen en weren behoeven, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen nadere bespreking. Noch zelfstandig noch in samenhang kunnen zij leiden tot een ander oordeel. Dit betekent dat de klacht zal worden afgewezen.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

3.1       Beide partijen maken in hoger beroep bezwaar tegen de vaststelling van de feiten en omstandigheden door het Regionaal Tuchtcollege. Het Centraal Tuchtcollege zal met inachtneming van hetgeen hierover door partijen is aangevoerd de feiten, voor zover relevant voor de beoordeling van de klacht, opnieuw vaststellen.

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege mitsdien uit van de navolgende feiten en omstandigheden.

3.2       De arts is cardioloog en was door klager van 1 oktober 2010 tot en met

15 december 2012 aangesteld in de functie van medisch specialist. In deze periode volgde de arts de opleiding tot intensivist.

3.3       Op 7 juni 2011 heeft zich het navolgende incident voorgedaan. Blijkens de verklaring van een vrouwelijke verpleegkundige was deze zich die avond omstreeks 22.20 uur in vrouwenkleedruimte D-00-017 aan het verkleden voor de nachtdienst. Op enig moment heeft zij zich omgedraaid omdat zij een sigarettenlucht rook. Zij heeft verklaard dat zij, toen zij zich omdraaide, in de deuropening een hand met daarin een zwart mobieltje of kleine camera heeft gezien.

3.4       De arts heeft verklaard dat hij op dat moment in de sanitaire ruimte naast kleedkamer D-00-017, welke ruimte voor iedere werknemer van het ziekenhuis vrij toegankelijk is, zijn handen aan het wassen was. Omdat hij in de naastgelegen vrouwenkleedruimte een geluid hoorde heeft hij zijn hoofd om de hoek van de kleedruimte gestoken waar hij de verpleegkundige zag staan.

3.5       De verpleegkundige heeft de arts, die zij verder niet kende, aangesproken op zijn gedrag. De arts ontkende dat hij haar had gefilmd. Hij heeft de inhoud van zijn zakken geleegd en aan de verpleegkundige getoond; een camera of zwart mobieltje zat daar niet bij. De verpleegkundige heeft diezelfde nacht aangifte gedaan. De arts is vervolgens op 28 juni 2011 door de politie aangehouden, vastgehouden en ondervraagd. Op de in beslag genomen telefoons en camera’s zijn door de politie geen verdachte beelden aangetroffen. De officier van justitie heeft de arts bij brief van 2 november 2012 bericht hem niet verder te vervolgen wegens onvoldoende wettig bewijs en het ten onrechte aanmerken van de arts als verdachte.

3.6       Klager heeft naar aanleiding van de melding van de verpleegkundige nader onderzoek verricht. Onderdeel daarvan was een onderzoek naar de pasregistratie van de arts. Uit deze pasregistratie blijkt dat de arts tijdens de bewuste dienst op 7 juni 2011 drie maal eerder de deur is gepasseerd, die toegang geeft tot het blok waar kleedkamer D-00-017 en de sanitaire ruimte daarnaast zijn gesitueerd. Voorts blijkt uit de pasregistratie dat de arts zich in de periode van 19 januari tot en met 7 juni 2011

45 maal toegang heeft verschaft tot de ruimte, aangeduid met C-00-110, zijnde een dameskleedruimte.

  3.7      Voornoemde C-00-110 ruimte, gelegen op de begane grond, bevatte een kleedruimte bedoeld voor vrouwen en was voorzien van lockers. De ruimte grenst aan een andere ruimte bestemd voor nucleair afval. Een (blauwe) deur in de kleedruimte dient als nooduitgang. Direct achter deze deur (er is ongeveer zestien centimeter ruimte) bevindt zich een stalen deur met een hendel en klink aan de andere (‘nucleaire’) zijde. Geautoriseerde personen kunnen vanaf de andere zijde dan de kleedkamer zijde de nucleaire ruimte betreden. De stalen deur is niet vanuit de kleedruimte te openen als de klink in het slot is gevallen.

3.8       Klager heeft de arts naar aanleiding van voormelde gebeurtenis van 7 juni 2011 op 9 juni 2011 op non-actief gesteld. Bij besluit van 31 augustus 2011 heeft klager de arts tussentijds ontslag verleend per 1 december 2011. Tegen dit besluit heeft de arts bezwaar gemaakt en een verzoek tot een voorlopige voorziening ingediend bij de Rechtbank F.. Op 29 november 2011 heeft de rechter het verzoek van de arts in zoverre toegewezen dat het ontslagbesluit werd geschorst tot twee weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Bij besluit van 24 februari 2012 heeft klager het bezwaar tegen het ontslagbesluit ongegrond geacht.

3.9       De arts heeft tegen de beslissing op bezwaar beroep ingesteld. Tevens heeft de arts de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Op 22 mei 2012 heeft de voorzieningrechter op de voet van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak gedaan in de hoofdzaak en het beroep ongegrond geacht.

3.10     De door zowel de arts als klager aanvankelijk tegen deze uitspraak bij de Centrale Raad van Beroep ingestelde hoger beroepen zijn door beide partijen ingetrokken. De arts heeft zijn opleiding tot intensivist inmiddels bij een ander ziekenhuis afgerond.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

4.1       Klager beoogt in het principaal beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. Hij heeft zijn klacht herhaald en nader toegelicht en concludeert - kort samengevat - tot vernietiging van de bestreden beslissing.

4.2       De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het principaal beroep. In incidenteel beroep verzoekt de arts klager alsnog in zijn klacht niet-ontvankelijk te verklaren. Hij stelt hiertoe dat de hem verweten gedragingen niet hebben plaatsgevonden in de hoedanigheid van arts en voorts dat de verweten gedragingen geen, althans onvoldoende, weerslag hebben op het belang van de individuele gezondheidszorg. Klager heeft in het incidenteel beroep verweer gevoerd.

Beoordeling van het incidenteel beroep

4.3       Het Centraal Tuchtcollege zal het incidenteel beroep als het meest verstrekkende beroep eerst behandelen.

4.4       Het Centraal Tuchtcollege dient - ter beantwoording van de vraag of klager in zijn klacht kan worden ontvangen - , te beoordelen of hetgeen klager de arts verwijt handelen of nalaten oplevert dat kan worden getoetst aan de tuchtnormen van artikel 47 lid 1 Wet BIG.

Nu niet is gesteld of gebleken dat de klacht betrekking heeft op handelen of nalaten in strijd met de zorg die een beroepsbeoefenaar dient te betrachten ten opzichte van - kort gezegd - een patiënt, is toetsing aan de eerste tuchtnorm (artikel 47 lid 1 onder a Wet BIG) niet aan de orde. Om voor toetsing aan de tweede tuchtnorm als genoemd in het eerste lid onder b van dat artikel in aanmerking te komen dient de klacht betrekking te hebben op enig ander handelen of nalaten in de hoedanigheid van arts in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg.

4.5       Het Centraal Tuchtcollege overweegt hieromtrent als volgt. Het aan de arts verweten handelen (te weten onrespectvol gedrag tegenover vrouwen en het afleggen van onjuiste en leugenachtige verklaringen omtrent zijn herhaalde aanwezigheid in een dameskleedruimte tijdens diensttijd) getuigt, mits bewezen, van een ernstig gebrek aan normbesef. Dergelijk gedrag is in strijd met de algemene zorgplicht die iedereen ten aanzien van het leven en welzijn van zijn medemens in acht behoort te nemen. Aan een arts is uit hoofde van diens beroep bij uitstek die zorg toevertrouwd. Het vertrouwen dat de samenleving met het oog daarop in een arts stelt, wordt door een dergelijk handelen, dat de waarden van het beroep in de kern raakt, dan ook wezenlijk aangetast. Daarom kan dat handelen niet los worden gezien van de hoedanigheid van arts, ook al vond het – strikt genomen – niet in de uitoefening van die hoedanigheid plaats.

De strekking van het wettelijke tuchtrecht is er immers op gericht het vertrouwen van de samenleving in de beroepsuitoefening van degenen die aan het tuchtrecht in de gezondheidszorg zijn onderworpen, te versterken en te borgen. Indien het gewraakte handelen van de arts zou komen vast te staan wordt daardoor het vertrouwen in zijn handelen in de hoedanigheid van arts wezenlijk aangetast. Daarom brengt een redelijke uitleg van de tweede tuchtnorm en met name van de woorden ‘in die hoedanigheid’ mee dat deze norm in dit geval, waarin niet strikt in de uitoefening van die hoedanigheid is gehandeld, van overeenkomstige toepassing is, zodat de arts ook tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor dat door klager gestelde handelen.

4.6       Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het Regionaal Tuchtcollege klager terecht ontvankelijk heeft verklaard in zijn klacht zodat het incidenteel beroep moet worden verworpen.

Beoordeling van het principaal beroep

4.7       Klager verwijt de arts onrespectvol gedrag tegenover vrouwen en het afleggen van onjuiste en leugenachtige verklaringen, in het bijzonder betreffende zijn aanwezigheid bij de C-00-110 ruimte. Het Centraal Tuchtcollege overweegt hieromtrent als volgt.

4.8       Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat - gelet op de betwisting door de arts en het gebrek aan nadere concretisering door klager - niet is komen vast te staan dat de arts bij het hiervoor onder 3.3 omschreven voorval op 7 juni 2011 iets anders of meer heeft gedaan dan zijn hoofd om de hoek van de sanitaire ruimte waar hij zich op dat moment bevond te steken, naar hij stelt omdat hij een geluid hoorde. Dat hij daarmee in de dameskleedkamer keek waar zich op dat moment een verpleegkundige bevond die bezig was zich om te kleden, kan – nu niet is komen vast te staan dat daarbij aan de zijde van de arts sprake was van bewust gluren – slechts worden bestempeld als een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Van ernstig normoverschrijdend gedrag tegenover de betreffende verpleegkundige is naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege dan ook niet in voldoende mate gebleken.

Dat de arts zich vele malen, in de periode van 19 januari tot en met 7 juni 2011 maar liefst 45 maal, toegang heeft verschaft tot damesgarderobe C-00-110 maakt dat niet anders, nu niet is gebleken dat de arts tijdens deze frequente bezoeken ooit op de aanwezigheid van vrouwelijke collega’s is gestuit, althans heeft een dergelijke melding klager nooit bereikt. Bovendien heeft de arts voor zijn bezoeken aan die ruimte een verklaring gegeven waaromtrent hieronder nader zal worden overwogen.

4.9       Voor wat betreft het verwijt dat de arts in en buiten rechte onjuiste en leugenachtige verklaringen heeft afgelegd overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt.

4.10     De arts heeft verklaard dat zijn bezoeken aan de ruimte aangeduid met nummer C-00-110 niet gericht waren op verblijf in de dameskleedruimte zelf, maar op verblijf in de daarachter gelegen ‘nucleaire’ ruimte en dat hij deze laatste ruimte zo nu en dan kon betreden wanneer de toegangsdeur open was blijven staan. De arts stelt deze ruimte te hebben bezocht om rust te vinden en/of zijn gedachten te verzetten.

4.11     Hoewel de verklaringen van de arts vragen oproepen, heeft het Centraal Tuchtcollege de onjuistheid en leugenachtigheid daarvan niet met voldoende zekerheid kunnen vaststellen. Het feit dat de verschillende door de arts afgelegde verklaringen niet altijd met elkaar sporen, acht het Centraal Tuchtcollege, mede in aanmerking genomen de omstandigheden waaronder deze zijn afgelegd - te weten in situaties waarin de arts zich tegen aantijgingen met betrekking tot zijn gedrag heeft moeten verweren - onvoldoende bewijs voor het gestelde leugenachtige karakter daarvan. Ook dit klachtonderdeel faalt.

4.12     Nu voorts niet is gebleken dat de uit de pasregistratie af te leiden afwezigheden van de IC van de arts hebben geleid tot problemen in de patiëntenzorg en er geen aanwijzingen zijn dat de arts tijdens deze afwezigheden niet of onvoldoende bereikbaar was is de klacht door het Regionaal Tuchtcollege terecht afgewezen.

4.13     De conclusie van het voorgaande luidt dat het principaal beroep moet worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               in het principaal beroep:

                                               verwerpt het beroep,

                                               in het incidenteel beroep:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr. R.A. van der Pol en

mr. R. Veldhuisen, leden-juristen en dr. J.S. Pöll en dr. A.A. de Rotte, leden-beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van

9 april 2015.              Voorzitter w.g.                                 Secretaris  w.g.