ECLI:NL:TGZCTG:2015:111 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2014.197

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2015:111
Datum uitspraak: 31-03-2015
Datum publicatie: 31-03-2015
Zaaknummer(s): c2014.197
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen bedrijfsarts – De klacht gaat over het oordeel van de bedrijfsarts dat klaagster weer volledig kon gaan werken na een aanvankelijk goed verlopende re-integratie na een langlopend arbeidsconflict, burn-out en een zware rugoperatie. De klacht bestaat uit drie onderdelen: A) verweerder weigerde de behandelaars om advies te vragen en hield halsstarrig vast aan zijn eigen visie, B) de onprettige bejegening (klaagster haar verhaal niet laten doen, stellig en kortaf, onderbreken, intimideren) van klaagster in het gesprek met verweerder van 8 mei 2013, C) door schuld en toedoen van verweerder was er voor klaagster maar één uitweg en is het arbeidscontract “met wederzijds goedvinden” beëindigd. Zij heeft nu geen baan meer. Het Regionaal Tuchtcollege heeft alle klachtonderdelen ongegrond verklaard en afgewezen. Het hoger beroep van klaagster betreft alleen klachtonderdeel A. Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRvB:1999:AL0984)en in het licht van onweersproken stellingen van klaagster oordeelt het Centraal Tuchtcollege het handelen van verweerder onzorgvuldig. Klachtonderdeel A is dan ook gegrond. Nu het Centraal Tuchtcollege in deze uitspraak een nieuwe norm heeft geformuleerd wordt verweerder geen maatregel opgelegd.     

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2014.197 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., bedrijfsarts, werkzaam te D., verweerder in beide instanties.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 14 oktober 2013 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen C. - hierna verweerder - een klacht ingediend. Bij beslissing van 24 april 2014, onder nummer 13213, heeft dat College de klacht ongegrond verklaard en afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Verweerder heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 15 januari 2015, waar klaagster is verschenen. Verweerder is niet verschenen.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Klaagster was voor 32 uur per week (acht uur per dag van maandag tot en met donderdag) werkzaam als zorgadviseur. Van december 2011 tot maart 2012 was zij ziek in verband met burn-outklachten, wegens een slepend arbeidsconflict met haar leidinggevende. In september 2012 onderging zij een zware rugoperatie. Verweerder heeft als bedrijfsarts haar re-integratie begeleid. De re-integratie verliep aanvankelijk goed met een belastbaarheid van zes uur per dag gedurende vier dagen en fysiotherapie op vrijdag.

In april 2013 kwamen er problemen omdat verweerder van mening was dat klaagster volledig kon gaan werken, onder meer door ook op vrijdag te werken. Dit oordeel werd door de werkgever gevolgd, waarop klaagster zich voor 25% ziek meldde. Dit had tot gevolg dat de werkgever de loonbetaling opschortte, in afwachting van een second opinion. Op 6 mei 2013 meldde klaagster zich volledig ziek. Op 8 mei 2013 verscheen klaagster samen met haar man op het spreekuur van verweerder. Dit gesprek is slecht en onprettig verlopen. Klaagster was door de handelwijze van haar werkgever geëmotioneerd; de wijze waarop verweerder reageerde heeft zij als zeer onaangenaam ervaren.

De uitslag van de second opinion was dat klaagster beperkingen had als rechtstreeks en medisch objectiveerbaar gevolg van ziekte en of gebrek, met overdracht van de casus aan de arbeidsdeskundige, die oordeelde dat het eigen werk van klaagster niet geschikt was in de huidige vorm. Een nieuwe, door de werkgever gevraagde second opinion, concludeerde dat het eigen werk wel geschikt was, met als argument dat zowel bedrijfsarts als verzekeringsarts geen beperking hadden vastgesteld in het aantal te werken uren per dag, terwijl het werk tevens op vijf dagen kon worden verricht. Het werk kon tevens zodanig worden georganiseerd dat klaagster voldoende pauzes kon nemen of ander werk kon verrichten waarbij het zitten substantieel onderbroken zou kunnen worden.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

            a. Klaagster was revaliderende van een operatie aan de rug, waarbij drie wervels

waren vastgezet. Het ging de goede kant op maar klaagster liep, toen zij vier dagen per week zes uur werkte, tegen de grenzen van haar belastbaarheid; de klachten namen weer toe. Volgens de fysiotherapeut zou een verdeling van werkuren over vijf dagen afbreuk doen aan het herstel, terwijl oefentherapie essentieel was. Klaagster heeft over haar werkbelasting ook overleg gehad met haar huisarts en haar orthopedisch chirurg. Verweerder weigerde echter de behandelaars om advies te vragen en hield halsstarrig vast aan zijn eigen visie.

b. In het gesprek op 8 mei 2013 heeft verweerder klaagster haar verhaal niet laten doen en vanaf het begin was hij stellig en kortaf. Hij onderbrak klaagsters verhaal continu, neigde naar voren met zijn lichaam en wees zelfs met zijn vinger naar klaagster. Opmerkingen als: “dat doe je niet” en “dat maak ik wel uit” kwamen op agressieve wijze uit zijn mond. Zowel zijn taal als gedrag waren zeer intimiderend en beangstigend. Op de vraag van de man van klaagster waarom hij bij zijn diagnose niet de opinies van de behandelende specialisten meenam, antwoordde hij kort dat hij niemand hoefde te raadplegen en dat hij bepaalde of en wanneer klaagster weer ging werken.

c. Door schuld en toedoen van verweerder was er voor klaagster maar één uitweg en is het arbeidscontract “met wederzijds goedvinden” beëindigd. Zij heeft nu geen baan meer.

4. Het standpunt van verweerder

Ad a

Na de rugoperatie verliep de revalidatie normaal met een geleidelijke opbouw van uren. Het ging goed totdat verweerder de laatste stappen wilde zetten naar vier maal zeven en vier maal acht uur per dag. Op verzoek van klaagster heeft verweerder deze verdere uitbreiding nog twee keer uitgesteld en heeft verweerder tussentijds overleg gehad met de leidinggevende van klaagster om druk van de ketel te halen. Het werk van klaagster is rugsparend omdat het overwegend zittend is met mogelijkheden tot staan en lopen. Bovendien heeft klaagster een aangepaste trippelstoel gekregen. Het ziektebeeld is goed bekend, het verloop van de ziekte en de re-integratie is volledig normaal, kortom er was geen enkele reden om te twijfelen over de diagnose of het verloop en er was dus ook geen reden om informatie te vragen bij de specialist. Ook het oordeel van het UWV is helder: geschikt voor eigen werk. Het eerste, andersluidende oordeel van het UWV is het gevolg van onwaarheden die klaagster over haar werkomstandigheden aan het UWV heeft aangegeven; overigens is dit niet de enige onwaarheid die klaagster gebruikt om haar zin te krijgen. Van de werkgever heeft verweerder gehoord dat verweerster op vrijdag tegen betaling taarten bakt.

Het is dus niet zozeer dat klaagster problemen heeft met het medisch oordeel van verweerder, maar zij vindt het vervelend dat verweerder niet mee wil werken aan haar plan om gedeeltelijk te werken en daarnaast een uitkering te krijgen.

Ad b

Het gesprek op 8 mei 2013 is niet prettig verlopen. Klaagster kwam al opgefokt en rood aangelopen binnen. Zij was erg boos en gaf direct aan dat zij onder deze leidinggevende nooit meer wilde werken. Ze gaf aan dat ze een burn-out had en voorlopig niet kon werken. Verweerder trachtte duidelijk te maken dat klaagsters ziekmelding een reactie was op het conflict met de leidinggevende en geen reden was voor een ziekmelding. Daarop vielen klaagster en haar echtgenoot over verweerder heen met allerlei verwensingen, beledigingen en geschreeuw. Er was geen normaal gesprek meer mogelijk. Haar man interrumpeerde geregeld. De door klaagster omschreven houding en gedrag heeft verweerder niet aangenomen; dat heeft hij nog nooit gedaan. Dat is een flagrante leugen. Uitsluitend voor zijn falen om het gesprek normaal te doen verlopen heeft verweerder excuus gemaakt.

Ad c

Dat klaagster nu geen baan heeft is uitsluitend een gevolg van de beslissing van klaagster zelf om ontslag te nemen. De reden voor dit ontslag is het feit dat klaagster niet meer met haar leidinggevende door een deur kon en daar niet meer wilde werken. De escalatie heeft uitsluitend te maken met de houding die klaagster zelf heeft ingenomen. Om verweerder verantwoordelijk te houden voor klaagsters houding en haar beslissing om ontslag te nemen, lijkt verweerder ridicuul.

5. De overwegingen van het college

Ad a

Het college neemt als uitgangspunt dat er in beginsel voor de bedrijfsarts geen verplichting bestaat om behandelaars te raadplegen. Dat kan onder bijzondere omstandigheden anders zijn, maar van die omstandigheden is in dit geval niet gebleken. Het lag bij uitstek op de weg van verweerder als bedrijfsarts om een oordeel te geven over de mate waarin klaagster, uitgaande van haar beperkingen en gelet op de gegeven arbeidsomstandigheden, in staat was haar eigen werk te verrichten. Het college heeft niet kunnen vaststellen dat verweerder tijdens het re-integratietraject beslissingen heeft genomen die in strijd zijn met de voor hem geldende professionele maatstaven, waaronder met name de STECR-richtlijn.

Dit onderdeel van de klacht is daarom ongegrond.

Ad b

Vast staat, daar zijn partijen het over eens, dat het gesprek op 8 mei 2013 emotioneel en onaangenaam is verlopen. Beide partijen, klaagster en haar echtgenoot enerzijds en verweerder anderzijds, geven voor het overige geheel verschillende lezingen van de gang van zaken tijdens dat gesprek.

In gevallen, waarin de lezingen van partijen over de feitelijke gang van zaken uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen aannemelijk is, kan een verwijt dat gebaseerd is op de lezing van de klager in beginsel niet gegrond worden bevonden. Dit berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging of bepaald nalaten verwijtbaar is eerst moet worden vastgesteld dat er een voldoende feitelijke grondslag voor dat oordeel bestaat.

Het college moet wel vaststellen dat klaagster zich tijdens het gesprek door verweerder onaangenaam en intimiderend behandeld heeft gevoeld. Verweerder, die zich in de onderhavige procedure opvallend (onnodig) agressief over klaagster uitlaat, had door een rustiger en empatischer optreden de kans gehad om het verloop van het gesprek in betere banen te leiden, maar dat alles neemt niet weg dat het college door de tegenstrijdigheid van de lezingen onvoldoende aanknopingspunten heeft voor een gegrondverklaring van deze bejegeningklacht.

Ad c

Dit klachtonderdeel, dat slaat op de gevolgen van het optreden van verweerder voor klaagster, kan niet tot gegrondverklaring leiden, omdat het college uitsluitend het handelen, zoals hierboven is gebeurd, toetst, ongeacht de gevolgen. Dit onderdeel mist dus zelfstandige betekenis, nog daargelaten dat het college niet heeft kunnen vaststellen dat verweerder verwijtbaar heeft gehandeld.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

4.1       Klaagster heeft onder aanvoering van een aantal grieven beroep aangetekend tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Uit het beroepschrift van klaagster maakt het Centraal Tuchtcollege op dat het hoger beroep van klaagster strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing voor zover dit klachtonderdeel A betreft en op nieuw rechtdoende tot gegrondverklaring van dat klachtonderdeel.

4.2       Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3       Bij de beoordeling van klachtonderdeel A sluit het Centraal Tuchtcollege aan bij de uitgangspunten die de Centrale Raad van Beroep heeft geformuleerd in zijn uitspraak van 24 februari 1999 (ECLI:NL:CRvB: 1999:AL0984) . De Centrale Raad van Beroep overweegt in die uitspraak als volgt: “Een verzekeringsarts kan op zijn eigen oordeel varen als het gaat om het vaststellen van beperkingen. De verzekeringsarts dient de behandelende sector te raadplegen in die gevallen waarin een behandeling in gang gezet zal worden of reeds plaatsvindt en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over zijn beperkingen. Ook latere bevindingen en verklaringen kunnen in het algemeen geen grond vormen om de totstandkoming van een besluit als onzorgvuldig aan te merken doch kunnen voor de rechter slechts grond vormen om een nader onderzoek te doen instellen.”

4.4       Ter zitting heeft klaagster onweersproken gesteld dat verweerder, ondanks aandringen van klaagster, geen contact heeft opgenomen met haar behandelaars, te weten de huisarts en de fysiotherapeut. Klaagster heeft verweerder meegedeeld dat de huisarts haar adviseerde rustig aan te doen vanwege de beperkingen die zij ondervond en de behandelend fysiotherapeut van klaagster wilde telefonisch overleggen met verweerder over haar beperkingen. Verweerder heeft de telefonische oproepen van de fysiotherapeut niet beantwoord en hij heeft een brief van die fysiotherapeut onbeantwoord ter zijde gelegd, aldus klaagster.

4.5       Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat de bij 4.3 geformuleerde uitgangspunten ook gelden ten aanzien van bedrijfsartsen. In het licht van de onweersproken stellingen van klaagster heeft verweerder in strijd gehandeld met die uitgangspunten. Het had op de weg van verweerder gelegen contact op te nemen met een van de behandelaars van klaagster, omdat klaagster stelde dat haar behandelaars een beredeneerd afwijkend idee hadden over haar beperkingen. Door dit niet te doen heeft verweerder jegens klaagster niet de benodigde zorgvuldigheid in acht genomen. Dit klachtonderdeel is dan ook gegrond.

4.6       De voorgaande overwegingen leiden tot de slotsom dat de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege wordt vernietigd voor zover daarin klachtonderdeel A ongegrond is verklaard. Nu het Centraal Tuchtcollege thans een nieuwe norm heeft geformuleerd, waarmee verweerder ten tijde van de spreekuurcontacten met klaagster geen rekening kon of moest houden, zal hem geen maatregel worden opgelegd. 

4.7       Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal publicatie van deze beslissing worden gelast op de voet van artikel 71 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG).

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de bestreden beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor zover klachtonderdeel A ongegrond is verklaard;

en opnieuw rechtdoende:

verklaart klachtonderdeel A alsnog gegrond;

legt geen maatregel op.

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact en het Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mr. J.P. Fokker en

mr. M.W. Zandbergen, leden juristen en mr. dr. W.A. Faas en mr. drs. M.J. Kelder, leden beroepsgenoten en mr. drs. E.E. Rippen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting

van 31 maart 2015.    Voorzitter   w.g.                                Secretaris w.g.