ECLI:NL:TGZCTG:2014:4 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2012.482

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2014:4
Datum uitspraak: 07-01-2014
Datum publicatie: 07-01-2014
Zaaknummer(s): c2012.482
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: .

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2012.482 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

H., verpleegkundige, werkzaam te B., verweerster in beide instanties, gemachtigde: mr. M.M. Janssen, advocaat te Amsterdam.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 5 september 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen H. - hierna verweerster - een klacht ingediend. Bij beslissing van

26 september 2012, onder nummer 11/332Vp heeft dat College de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Verweerster heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 12 november 2013, waar zijn verschenen klager, en verweerster, bijgestaan door mr. Janssen voornoemd.

Beide partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2.       De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1       Verweerster is als locatiemanager verbonden aan een verzorgingshuis. Klager is de zoon van E., geboren op 4 augustus 1927 en overleden op 2 mei 2011, hierna “patiënte” te noemen. Patiënte verbleef sinds enige tijd in een verzorgingshuis. 

2.2       In de rapportages tot 16 april 2011 staat vermeld dat patiënte last had van obstipatie en hiervoor medicatie kreeg toegediend. In het medisch dossier zijn geen rapportages over de medische situatie van patiënte en over de behandeling over de periode van 16 april 2011 tot 24 april 2011.

3.         De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster als locatiemanager haar plicht niet heeft vervuld; dat verweerster verantwoordelijk is voor het ontbreken van de rapportage over patiënte over de periode van 16 april tot 24 april 2011. Uit het ontbreken van de rapportages kan worden afgeleid dat aan patiënte onvoldoende zorg is geboden. 

4.         Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft gesteld dat klager niet in zijn klacht kan worden ontvangen.  Verweerster heeft immers in haar hoedanigheid van locatiemanager geen individuele gezondheidszorg in het kader van de Wet BIG aan patiënte verleend. Voor het overige heeft verweerster de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De overwegingen van het college

Uit de stukken en het verweerschrift kan worden afgeleid - en klager heeft dat ook niet betwist -  dat verweerster in haar hoedanigheid van locatiemanager geen individuele zorg in het kader van de wet BIG heeft verleend aan patiënte. Voorts heeft verweerster aannemelijk gemaakt dat uit de functiebeschrijving blijkt dat de werkzaamheden van verweerster uitsluitend betrekking hebben op de organisatie en het management. Immers uit het functieprofiel komt naar voren dat als vereiste voor deze functie wordt gesteld dat de manager beschikt over een HBO diploma en een managementopleiding op HBO-niveau. Een verpleegkundige opleiding voor deze functie is niet vereist. Klager heeft dat laatste ook niet betwist.

Gelet op de huidige jurisprudentie is het echter niet voldoende alleen af te gaan op het feit dat verweerster wel of geen individuele zorg heeft gegeven. Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) heeft bij uitspraak van 19 april 2011, C2010.159 geoordeeld dat artsen in bestuurlijke of leidinggevende functies onder omstandigheden voor hun handelen tuchtrechtelijk aansprakelijk kunnen zijn. Terughoudendheid dient te worden betracht als het handelen van de arts niet een individuele patiënt betreft maar veeleer betrekking heeft op de organisatie van de zorg en de randvoorwaarden waaronder die worden verleend. Van belang is dat het individueel handelen voldoende zijn weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg, aldus het CTG. Ook voor verpleegkundigen met een leidinggevende functie is door het CTG bepaald dat deze onder omstandigheden tuchtrechtelijk aansprakelijk kunnen zijn, met name in de uitspraak van het CTG van 5 juli 2011,

C2010.114. Ook daar wordt terughoudendheid bepleit en gekeken of het handelen voldoende weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg. Deze toets moet ook binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening worden beoordeeld. De klacht heeft met name betrekking op het ontbreken van de rapportage in voormelde periode. 

Vaststaat dat rapporteren uitsluitend is voorbehouden aan het verplegend personeel met verpleegkundige taken. Nu is gebleken dat een HBO diploma management voor de functie van verweerster is vereist en geen verpleegkundige opleiding, oordeelt het college dat verweerster niet tuchtrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor het ontbreken van de rapportages in vermelde periode. Daarbij is ook niet gebleken dat het handelen van verweerster duidelijk zijn weerslag heeft gehad op het belang van de individuele gezondheidszorg. Dit nog los van de vraag of uit het ontbreken van rapportages kan worden afgeleid dat sprake is geweest van onvoldoende zorg.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is en zonder nader onderzoek in raadkamer zal worden afgewezen. Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in art. 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder “2. De feiten” zijn weergegeven.

4.         Beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep

4.1       Klager verwijt verweerster dat zij haar plicht als locatiemanager niet heeft vervuld en houdt haar verantwoordelijk voor het ontbreken van de rapportage over de moeder van klager - hierna patiënte - over de periode van 16 tot 24 april 2011.

De vraag die het Centraal Tuchtcollege in het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep dient te beantwoorden, is of hetgeen klager verweerster verwijt, een handelen of nalaten oplevert dat kan worden getoetst aan de eerste of de tweede tuchtnorm als bedoeld in artikel 47 lid 1 onder a en b wet BIG.

4.2       Het Centraal Tuchtcollege volgt het Regionaal Tuchtcollege in het oordeel dat verweerster in haar hoedanigheid van locatiemanager niet betrokken is geweest bij de individueel aan patiënte geboden zorg. Er is derhalve geen sprake van handelen in de zin van de eerste tuchtnorm als bedoeld in artikel 47 lid 1 onder a wet BIG.

4.3       Met betrekking tot het antwoord op de vraag of hetgeen klager verweerster verwijt kan worden getoetst aan de tweede tuchtnorm als bedoeld in artikel 47 lid 1 onder b wet BIG, overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt.

Anders dan het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat voor tuchtrechtelijke aansprakelijkheid als verpleegkundige niet beslissend is of voor de uitgeoefende functie een verpleegkundige opleiding is vereist. Ook als dit laatste niet het geval is, kan een beroepsbeoefenaar die als verpleegkundige geregistreerd is, aansprakelijk zijn, mits zijn of haar handelen of nalaten van dien aard is dat het voldoende weerslag kan hebben op het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg. 

Uit de stukken en het ter zitting verhandelde blijkt dat verweerster in haar functie als locatiemanager onder meer het toezicht op de kwaliteit van de zorg en op de naleving van de in dit verband met medewerkers gemaakte afspraken (onder andere betreffende het rapporteren over individuele patiënten) tot haar taken rekent, althans dat zij er persoonlijke bemoeienis mee heeft wanneer het aan behoorlijke rapportage blijkt te ontbreken.

Nu de klacht van klager inhoudt dat rapportage gedurende een periode van ongeveer een week achterwege is gebleven, volgt uit het voorgaande dat het aan verweerster verweten handelen c.q. nalaten voldoende weerslag heeft op het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg. Klager kan dan ook in zijn klacht worden ontvangen zodat het Centraal Tuchtcollege toekomt aan een inhoudelijke beoordeling daarvan.

4.4       Alvorens daartoe over te kunnen gaan acht het Centraal Tuchtcollege het in het kader van het onderzoek van belang kennis te kunnen nemen van de rapportage en het compleet verpleeg(kundig) dossier van patiënte over de periode van 6 april tot en met 27 april 2011, uiteraard voor zover beschikbaar nu in ieder geval de rapportage over de periode van 16 tot 24 april 2011 ontbreekt.

Het College verzoekt verweerster deze gegevens aan het College te doen toekomen.

5.         Beslissing                   

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

houdt de zaak aan tot een nader vast te stellen datum en tijdstip met het hiervoor onder 4.4 vermelde doel.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. J.P. Balkema en

prof. mr. J.K.M. Gevers, leden-juristen en W.J.B. Hauwert en P. Nieuwenhuizen-Berkovits, leden-beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 7 januari 2014.                Voorzitter   w.g.         Secretaris  w.g.