ECLI:NL:TGZCTG:2013:56 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2012.361

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2013:56
Datum uitspraak: 13-08-2013
Datum publicatie: 13-08-2013
Zaaknummer(s): c2012.361
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen oogarts. De klacht houdt (kort weergegeven) in dat de oogarts klager voorafgaand aan de ingreep niet helder en duidelijk heeft voorgelicht, klager niet lege artis heeft behandeld, niet bereikbaar toen er problemen waren gerezen en laserapparatuur gebruikte die niet deugdelijk was en niet deugdelijk was onderhouden. Evenals het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de oogarts klager onvoldoende heeft ingelicht over de aan de ingreep (het laseren van beide ogen) verbonden risico’s. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat zowel ten aanzien van de in acht genomen behandelzone als ten aanzien van de interferentie van de laserbaem, niet vastgesteld kan worden of en zo ja in hoeverre de klacht van klager gegrond is omdat de oogarts geen duidelijk en inzichtelijk verslag heeft gemaakt van de behandeling. Zonder een duidelijk en inzichtelijk verslag van de operatie kan het Centraal Tuchtcollege zich eenvoudigweg geen oordeel vormen over de (tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van de) interferentie van de laserbeam, de grootte van de door de oogarts gehanteerde behandelzone en de oorzaak van de (overmatige) haze die in casu bij klager is opgetreden. Het Centraal Tuchtcollege acht dit de oogarts te verwijten. Het Centraal Tuchtcollege acht het de oogarts tevens te verwijten dat hij de vastlegging van afspraken in het kader van de nacontrole) niet, althans onvoldoende inzichtelijk, geregeld heeft. Voor zover de klacht ziet op de gebrekkig georganiseerde nacontrole is deze terecht voorgesteld. Ook ten aanzien van de instellingen van de laser kan niet worden vastgesteld hoe de lasermachine gedurende klagers ingreep stond ingesteld nu de oogarts die instellingen niet heeft geregistreerd, hetgeen naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege wel verlangd kan worden van een redelijk handelend en een redelijk bekwaam oogarts. Het Centraal Tuchtcollege vernietigt de beslissing waarvan beroep voor wat betreft het niet opleggen van een maatregel en legt de oogarts de maatregel van berisping op.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2012.361 van:

A., oogarts, wonende te B., appellant in het principaal hoger beroep, verweerder in het incidenteel hoger beroep, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. M.E.M. Vermeij, advocaat te Haarlem,

tegen

C., wonende te D., verweerder in het principaal hoger beroep, appellant in het incidenteel hoger beroep, klager in eerste aanleg, gemachtigde: I.T. van Delft-Duivesteijn, werkzaam bij Drost Letselschade te Hengelo.

1.         Verloop van de procedure

C. - hierna klager - heeft bij brief van 28 september 2011, ingekomen op 30 september 2011 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen A. - hierna de oogarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 22 mei 2012, onder nummer 11/383 heeft dat College de klacht deels gegrond verklaard en voor de maatregel en voorlopige voorziening verwezen naar de beslissing van dat College van 22 mei 2012 onder nummer 11/346 waarbij de doorhaling van de oogarts in het BIG-register is bevolen en een voorlopige voorziening is gegeven. De oogarts is van de beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. Tegen de gedeeltelijke afwijzing van klacht heeft hij incidenteel beroep ingesteld.

De oogarts heeft een verweerschrift in incidenteel beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2012.362 en C2012.363 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 16 april 2013, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door mevrouw Van Delft-Duivesteijn en de oogarts, bijgestaan door de heer mr. Vermeij. Mevrouw Van Delft-Duivesteijn en de heer mr. Vermeij hebben de standpunten van partijen toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd. Klager heeft – mede - het woord gevoerd aan de hand van een pleitnotitie die hij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1       Verweerder is als oogarts verbonden aan de Stichting E./F. (hierna: F.). Tevens is verweerder bestuurder van F..  

2.2       Verweerder voerde ook behandelingen uit in de G.-kliniek te H., I..

2.3       Klager heeft op 16 februari 2004 in E. in groepsverband een voorlichtingsbijeenkomst bijgewoond. Aan klager is toen een informatiefolder van F. over oogcorrecties verstrekt.

2.4       Op 9 maart 2004 heeft klager te I. zijn ogen laten laseren door verweerder vanwege hypermetropie (verziendheid). Pre-operatief was sprake van een hypermetropie van 3 dioptrieën rechts (+3) en 4 dioptrieën links (+4). Verweerder heeft voor de laserbehandeling de lasermachine Keracor 116 gebruikt.

2.5       Na de laserbehandeling was bij klager sprake van een reststerkte van +6 beiderzijds.

2.6       In een door klager tegen verweerder aanhangig gemaakte civielrechtelijke procedure heeft  J. een deskundigenbericht uitgebracht waarin  onder meer het volgende is vermeld:

“De behandeling vindt plaats op 9 maart 2004. De video opname is niet van erg goede kwaliteit en fijne details zijn niet waar te nemen. Wel blijkt hieruit dat er sprake is van een grote beam (…). De zone die wordt behandeld is nogal klein, hetgeen een bron van het probleem van C. zou kunnen zijn bij een dergelijke behandeling voor een dusdanig sterke hypermetropie; dit kan leiden tot ondercorrectie. Een deel van de laser wordt door celstof absorptie materiaal weggevangen. De ratio daarvan begrijp ik niet. Mij dunkt dat dit de behandeling ongecontroleerd en dus onvoorspelbaar maakt. In ieder geval is interfereren met de laserbeam onwenselijk; een ongecontroleerde behandeling kan zodoende leiden tot een blijvende, niet te corrigeren visusdaling, hetgeen hier het geval lijkt.”

3. De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat:

1.         verweerder klager voorafgaand aan de ingreep niet helder en duidelijk heeft voorgelicht; 

2.         verweerder klager niet lege artis heeft behandeld. Verweerder heeft fouten gemaakt bij de behandeling. Verweerder heeft een te kleine behandelzone in acht genomen en verweerder heeft de laserbeam ten onrechte met celstofmateriaal geïnterfereerd;

3.         verweerder, toen er problemen waren gerezen, niet bereikbaar was. Ten tijde van de afgesproken nacontrole op 12 maart 2004 bleek verweerder naar Nederland te zijn vertrokken;

4.         de gebruikte laserapparatuur niet deugdelijk was en niet deugdelijk was onderhouden.

 4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

            5. De overwegingen van het college

5.1       Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel.

Klager  heeft voorafgaand aan de behandeling in februari 2004 te E. in groepsverband een voorlichtingsbijeenkomst bijgewoond en de informatiefolder van F. ontvangen. De informatiefolder bevat voorlichting en adviezen over onder meer de ooglaserbehandeling, mogelijke complicaties daarna en welke extra behandelingen mogelijk zijn. Naar het oordeel van het college heeft verweerder klager onvoldoende ingelicht over de aan de ingreep verbonden risico’s. Niet is gebleken dat verweerder aan klager specifieke op zijn persoonlijke situatie toegesneden informatie heeft verstrekt over mogelijke complicaties en risico’s. Dit klemt temeer nu het een behandeling van verziendheid betrof en bekend is dat in geval van een laserbehandeling het beoogde resultaat niet altijd (volgens schatting van verweerder tussen de 10 en 15% van de gevallen) wordt bereikt. Verweerder had niet kunnen volstaan met een algemene voorlichtingsbijeenkomst en het verstrekken van een informatiefolder. Verweerder had klager mondeling specifiek op de op klagers situatie toegesneden informatie over mogelijke complicaties en risico’s moeten geven en had van die informatievertrekking deugdelijk verslag moeten leggen. Dat verweerder dit heeft nagelaten wordt hem verweten. Dit klachtonderdeel is gegrond.

5.2       Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel.

Het college is van oordeel dat verweerder door tijdens de behandeling van klager de laserbeam met celstofmateriaal te interfereren niet lege artis heeft gehandeld. Verweerder had ervoor moeten zorgdragen dat het oog van klager was gestabiliseerd, zodat de productie van traanvocht (de oorzaak van de interferentie) was voorkomen. Verweerder had de behandeling zo moeten inrichten dat de laser niet onderbroken behoefde te worden voor het wegnemen van traanvocht. Verweerder heeft door tijdens de behandeling de laser te onderbreken niet volgens de geldende professionele regels gehandeld.

Het college heeft niet kunnen vaststellen dat verweerder, zoals klager hem verwijt, een te kleine behandelzone in acht heeft genomen. J. komt in zijn deskundigenbericht ook niet tot een duidelijk oordeel op dit punt. Het college verwijt verweerder wel dat verweerder geen duidelijk en inzichtelijk verslag van de behandeling heeft gemaakt, zodat niet kan worden vastgesteld welke behandelzone door verweerder is gehanteerd. Het tweede klachtonderdeel is deels gegrond.

5.3       Ten aanzien van het derde klachtonderdeel.

Verweerder heeft weersproken dat er met klager een afspraak was gemaakt voor een nacontrole op 12 maart 2004 te I.. Volgens verweerder was de nacontrole gepland op 17 maart 2004 te E., welke nacontrole ook heeft plaatsgevonden.

Naar het oordeel van het college voldoet de door verweerder verstrekte nazorg niet aan de eisen die daaraan in redelijkheid mogen worden gesteld. Klager had vrijwel direct na de ingreep klachten aan zijn ogen. Het college heeft niet kunnen vaststellen of klager met verweerder een afspraak had voor een nacontrole op 12 maart 2004 te I.. Vast staat wel dat klager op die datum met klachten aan zijn ogen naar de kliniek in I. is gegaan en verweerder daar niet aantrof. Het college is van oordeel dat verweerder in de kliniek in I. onvoldoende heeft zorggedragen voor een deugdelijke waarneming in geval van afwezigheid. Nu zich bij een behandeling zoals de onderhavige complicaties kunnen voordoen, is het van belang dat de waarneming bij afwezigheid zorgvuldig is geregeld, zodat klachten op adequate wijze kunnen worden behandeld.

Het derde klachtonderdeel is eveneens gegrond.

5.4.      Ten aanzien van het vierde klachtonderdeel.

Niet is komen vast te staan dat de door verweerder gebruikte lasermachine Keracor 116 ondeugdelijk was voor de behandeling die klager heeft ondergaan. Aan verweerder is wel te verwijten dat onder zijn verantwoordelijkheid niet is vastgelegd hoe de lasermachine gedurende klagers ingreep stond ingesteld, althans dat een registratie van de instellingen van de lasermachine niet aan het college is overgelegd waaruit ten gunste van verweerder indirect conclusies zouden kunnen worden getrokken. Voorts is niet gebleken dat de machine deugdelijk werd onderhouden. Verweerder heeft geen onderhoudsrapporten of andere documentatie van servicebeurten aan het college kunnen overleggen. Het vierde klachtonderdeel is deels gegrond.

5.5 .      De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg  jegens klager had behoren te betrachten.

            5.6.      Voor de maatregel wordt het volgende overwogen:

Verweerder heeft in verschillende opzichten tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld tegenover patiënten. Het betreft niet alleen klager, waarover hiervoor is geschreven, maar ook de 4 patiënten in de klacht die door de Inspectie voor de Gezondheidszorg jegens verweerder is ingediend (11/346) en in een klacht van een andere patiënt en in welke procedures vandaag eveneens uitspraak wordt gedaan. Tenslotte wordt in aanmerking genomen dat aan verweerder eerder voor een vergelijkbaar feit een maatregel is opgelegd.

5.7       Na al het voorgaande kan het college niet anders concluderen dan dat verweerder structureel en op verschillende essentiële terreinen tekort is geschoten in de individuele gezondheidszorg voor zijn patiënten. Alleen oplegging van de zwaarste maatregel is hier passend. Daarvoor geldt tevens dat bij de behandeling van de verschillende klachtzaken niet is gebleken dat verweerder tot het inzicht is gekomen dat hij herhaaldelijk ernstig tekort is geschoten, meer in het bijzonder dat zijn ( in bepaalde gevallen medisch niet noodzakelijke) werkzaamheden beneden de maat zijn gebleven en dat hij – voor de toekomst - gerichte bijstand nodig heeft om herhaling van de feiten te voorkomen. Het college heeft onvoldoende vertrouwen dat de inhoud van deze uitspraak hem tot voldoende inzicht zal brengen. Er is geen aanwijzing voor het feit dat de patiënten-klagers, om wie het in deze zaak en in de op dezelfde terechtzitting behandelde zaken gaat en van wie de klachten gegrond worden verklaard, behoren tot een minderheidsgroep, bij wie verweerder min of meer toevallig steken heeft laten vallen.

5.8       De kans dat verweerder in herhaling valt dan wel de gewraakte handelwijze anderszins voortzet is mede gelet op zijn stellingname tijdens de behandeling ter terechtzitting aanwezig. Het belang van de bescherming van de individuele gezondheidszorg vordert daarom dat, met toepassing van artikel 48 lid 8 van de Wet BIG, de hierna te omschrijven voorlopige voorziening wordt getroffen.

Gelet op de uitspraak in de zaak met nummer 11/346 wordt in deze zaak thans volstaan met na te melden uitspraak.”

3.         Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten zoals weergegeven onder 2. (2.1. tot en met 2.6.) in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet is bestreden.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

4.1              Klager heeft in (incidenteel) hoger beroep zijn klacht herhaald voor zover deze door het Regionaal Tuchtcollege ongegrond is bevonden, en nader toegelicht. De oogarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het beroep.

4.2              De oogarts  heeft in (principaal) hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beslissing en afwijzing van de klacht in al haar onderdelen.

4.3              Nu klager tegen het ongegrond verklaarde gedeelte van de klacht en de oogarts tegen het gegrond verklaarde gedeelte van de klacht beroep hebben ingesteld, ligt de gehele klacht thans ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voor.

4.4              Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

In zijn beoordeling zal het Centraal Tuchtcollege de volgorde aanhouden van de verschillende klachtonderdelen zoals die door het Regionaal Tuchtcollege zijn weergegeven in de bestreden beslissing.

4.5       In het eerste klachtonderdeel verweet klager de oogarts dat hij klager voorafgaand aan de ingreep niet helder en duidelijk heeft voorgelicht. Evenals het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de oogarts klager onvoldoende heeft ingelicht over de aan de ingreep (het laseren van beide ogen) verbonden risico’s. Volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege dient daarbij als maatstaf te gelden dat met betrekking tot niet medisch noodzakelijke ingrepen zoals hier aan de orde, een arts geen behandelplicht heeft en dat dit meebrengt dat in deze gevallen zwaardere eisen mogen worden gesteld aan de neerlegging in het medisch dossier van de redenen voor behandeling en aan de informatieplicht van de arts als bedoeld in artikel 7:448 BW. Het medisch dossier van klager geeft dienaangaande volstrekt onvoldoende inzicht. Daarom kan door het Centraal Tuchtcollege niet worden vastgesteld of er in het geval van klager een voldoende indicatie bestond voor deze ingreep en of de oogarts op dit punt heeft voldaan aan zijn informatieplicht ten opzichte van klager. Een door de oogarts georganiseerde collectieve voorlichtingsbijeenkomst waarbij hij algemene uitleg heeft gegeven aan een groep van ongeveer 7 personen (onder wie klager) is naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege in elk geval onvoldoende om vast te kunnen stellen dat de oogarts aan zijn informatieplicht heeft voldaan. Desgevraagd heeft de oogarts tijdens de mondelinge behandeling ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij wel degelijk een individuele toelichting per persoon heeft gegeven, maar dat deze toelichting in aanwezigheid van de overige deelnemers aan de voorlichtingsbijeenkomst heeft plaatsgevonden. Dat de oogarts van mening is dat deze wijze van voorlichting een meerwaarde kan hebben omdat een individuele toelichting ook interessant en/of leerzaam kan zijn voor de andere deelnemers, neemt, naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege, niet weg dat de oogarts zich, gelet op de hiervoor weergegeven maatstaf, ervan diende te overtuigen dat elke patiënt afzonderlijk  naar behoren was ingelicht over de te verrichten ingreep en dat hij/zij zich bewust was van de aan deze ingreep verbonden risico’s. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege is niet gebleken dat de oogarts dit voldoende heeft gedaan. Dit betekent dat de door de oogarts tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege over het eerste klachtonderdeel geformuleerde grief faalt.

4.6.      In het tweede klachtonderdeel verweet klager de oogarts dat hij de ingreep bij klager niet lege artis heeft verricht. De oogarts heeft fouten gemaakt bij de behandeling. Zo heeft de oogarts een te kleine behandelzone in acht genomen en de laserbeam ten onrechte met celstofmateriaal geïnterfereerd. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat zowel ten aanzien van de in acht genomen behandelzone als ten aanzien van de interferentie van de laserbeam, niet vastgesteld kan worden of en zo ja, in hoeverre de klacht van klager gegrond is omdat de oogarts geen duidelijk en inzichtelijk verslag heeft gemaakt van de behandeling. Zonder een duidelijk en inzichtelijk verslag van de operatie kan het Centraal Tuchtcollege zich eenvoudigweg geen oordeel vormen over de (tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van de) interferentie met de laserbeam, de grootte van de door de oogarts gehanteerde behandelzone en de oorzaak van de (overmatige) haze en de na de ingreep ontstane refractie afwijking die in casu bij klager zijn opgetreden. Het Centraal Tuchtcollege acht dit ontbreken van een inzichtelijke verslaglegging evenals het Regionaal Tuchtcollege tuchtrechtelijk verwijtbaar.

4.7       In het derde klachtonderdeel verweet klager de oogarts dat hij, toen er problemen bij klager waren ontstaan, niet bereikbaar was en ten tijde van de afgesproken nacontrole op 12 maart 2004 al naar Nederland was vertrokken. De feitelijke gang van zaken is door de oogarts zowel in zijn verweerschrift als tijdens de mondelinge behandeling ter terechtzitting in hoger beroep weersproken en de lezingen van partijen lopen derhalve op dit punt uiteen. De juistheid van de lezing van klager kan dus niet worden vastgesteld. Wel stelt het Centraal Tuchtcollege vast dat het standpunt van de oogarts (op belangrijke onderdelen) niet door het medisch dossier wordt ondersteund. Het belang van de nacontrole is echter in een geval als dat van klager evident (hetgeen ook niet door de oogarts is betwist)  en dat belang brengt mee dat van een redelijk bekwaam en een redelijk handelend oogarts mag worden verwacht dat hij deze nacontrole goed organiseert en goed documenteert. Het Centraal Tuchtcollege acht het de oogarts te verwijten dat hij dit (en dan met name de vastlegging van afspraken in het kader van de nacontrole) niet, althans onvoldoende inzichtelijk, geregeld heeft. Klager is in ieder geval op vrijdag 12 maart 2004 niet door de oogarts gezien voor een nacontrole en het Centraal Tuchtcollege neemt als door de oogarts onvoldoende (gemotiveerd) weersproken aan, de stelling van klager dat hij enkele dagen met klachten aan zijn ogen heeft rondgelopen waarbij (namens) de oogarts niet meer zorg is geboden dan medicinale pijnbestrijding. Het Centraal Tuchtcollege volgt derhalve het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat het klachtonderdeel dat ziet op de gebrekkig georganiseerde nacontrole terecht is voorgesteld.

4.8.      In het vierde klachtonderdeel verweet klager de oogarts dat de door hem gebruikte laserapparatuur niet deugdelijk was en niet deugdelijk was onderhouden. Evenals hiervoor is vastgesteld ten aanzien van de in acht genomen behandelzone en de interferentie met de laserbeam, kan ook ten aanzien van de instellingen van de laser niet worden vastgesteld hoe de lasermachine gedurende klagers ingreep stond ingesteld nu de oogarts die instellingen niet heeft geregistreerd, hetgeen naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege wel verlangd kan worden van een redelijk handelend en een redelijk bekwaam oogarts. Daarnaast heeft hij geen onderhouds-rapporten of andere documentatie overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat de lasermachine correct onderhouden was. Het verweer van de oogarts dat deze servicerapporten wel degelijk voorhanden zijn maar dat hem wordt verhinderd de rapporten over te leggen omdat de technicus door zijn directie is bevolen medewerking te weigeren, kan hem niet baten omdat deze verhindering valt binnen zijn risicosfeer. Dit betekent dat het Centraal Tuchtcollege het Regionaal Tuchtcollege volgt in zijn oordeel ten aanzien van dit klachtonderdeel.

4.9.      Het gestelde in het incidenteel beroepschrift onder 22. merkt het Centraal Tuchtcollege aan als een nieuwe klacht, en dient derhalve buiten beschouwing te blijven.

4.10.    Uit het vorenstaande volgt dat het Centraal Tuchtcollege zich kan vinden in het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege ten aanzien van de gegrondheid van de klachtonderdelen. De daartegen gerichte beroepen falen. In de omstandigheid dat het Regionaal Tuchtcollege aan de oogarts geen maatregel heeft opgelegd ziet het Centraal Tuchtcollege, gelet op het bepaalde in artikel 69 lid 2 van de Wet BIG, aanleiding de beslissing te vernietigen en alsnog een maatregel op te leggen. Gelet op de ernst van hetgeen de oogarts tuchtrechtelijk te verwijten valt en in aanmerking genomen dat de oogarts reeds eerder voor vergelijkbare feiten een tuchtrechtelijke maatregel (waarschuwing) is opgelegd, acht het Centraal Tuchtcollege, opnieuw recht doende, de maatregel van berisping passend en geboden.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

in het principaal hoger beroep:

verwerpt het beroep;

in het incidenteel hoger beroep:

                                               verwerpt het beroep;

vernietigt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege van

22 mei 2012 voor zover daarbij geen maatregel is opgelegd en, opnieuw recht doende;

legt de oogarts de maatregel van berisping op.

Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, mr. R.A. van der Pol

en mr. G.P.M. van den Dungen, leden-juristen en drs. J.G. Bollemeijer en drs. C.H. Hindaal, leden-beroepsgenoten en mr. R. Blokker, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 13 augustus 2013.                       Voorzitter   w.g.                            Secretaris  w.g.