ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1544 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2011.163

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1544
Datum uitspraak: 24-11-2011
Datum publicatie: 28-11-2011
Zaaknummer(s): C2011.163
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Een psychiater is een langdurige intensieve vriendschapsrelatie aangegaan met één patiënte en een seksuele liefdesrelatie met een andere patiënte. Hij heeft tijdens deze relaties de behandelrelaties met beide patiënten laten voortbestaan. Voorts was sprake van gebrekkige dossiervoering en schending van de geheimhoudingsplicht. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft bij het RTG een klacht ingediend. Het RTG heeft een doorhaling in het register bevolen. Het tegen deze beslissing ingestelde beroep is door het CTG verworpen.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2011.163 van:

                                               A., psychiater, wonende en werkzaam te B.,

                                               appellant in hoger beroep, verweerder in eerste aanleg,

                                               gemachtigde: mr. Ch.L. van den Puttelaar, advocaat te                                                      Rotterdam,

tegen

                                               INSPECTIE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG,

                                                                                  werkgebied I.,            kantoorhoudende te J., namens deze, K., Inspecteur voor de Gezondheidszorg, en L., Inspecteur voor de Gezondheidszorg, klaagster in eerste aanleg, verweerster in hoger beroep.

1.         Verloop van de procedure

De Inspectie voor de Gezondheidszorg - hierna te noemen klaagster - heeft op

9 augustus 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen A. - hierna te noemen verweerder - een klacht ingediend. Bij beslissing van 12 januari 2011, onder nummer 10/220 heeft dat College de klacht gegrond verklaard en de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register van verweerder als psychiater gelast en bepaald dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekend gemaakt en aan een in de beslissing genoemd tijdschrift ter bekendmaking zal worden aangeboden. Verweerder is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 15 september 2011, en wel naar analogie van art. 57 lid 1 Wet BIG gezamenlijk met de klachtzaken eveneens tegen verweerder gericht - in zijn hoedanigheden van psychiater en psychotherapeut -, welke klachtzaken zijn geregistreerd onder de nummers C2011.159 tot en met C2011.162 en C2011.164.  

Bij de openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 15 september 2011 zijn verschenen namens klaagster L. en K., beiden inspecteur voor de gezondheids-zorg, en verweerder bijgestaan door mr. Ch.L. van den Puttelaar. De zaak is over en weer bepleit en beiden hebben een pleitnota aan het Centraal Tuchtcollege overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten        grondslag gelegd.

“2. De feiten.

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

De klacht heeft betrekking op de behandeling van  twee patiënten van verweerder die bij klager in november 2009 een melding hebben gedaan,  te weten C.   (hierna te noemen patiënte 1) en G. (hierna te noemen patiënte 2 ), beiden wonende te B..

Patiënte 1 is van 2001 tot en met 2007 onder behandeling van verweerder geweest.

Vrij snel na de aanvang van de behandeling is ook een vriendschappelijke relatie ontstaan die onder meer bestond uit bezoek aan huis en het maken van gezamenlijke uitstapjes. De behandeling liep in deze periode door.

Vanaf  2004 is ook een seksuele relatie ontstaan. Deze heeft geduurd tot de zomer van 2009.

Patiënte 1 heeft met enige regelmaat de kosten voor de gezamenlijke uitjes gedragen en zij heeft verweerder tenminste eenmaal een kostbaar geschenk gegeven.

Verweerder heeft daarnaast patiënte 1 geholpen met het vinden van een huis en haar in aanraking gebracht met personen die haar zouden kunnen helpen met de verbouwing van het huis.

Tijdens deze relatie hebben verweerder en patiënte 1 samen verschillende keren  paddo’s gebruikt en hebben zij, ondanks bezwaar daartegen van haar kant, onveilig gevreeën 

Verweerder heeft twee van zijn patiënten in contact gebracht met patiënte 1 om met haar te spreken over het omgaan met persoonlijke problemen en haar zodoende als rolmodel voor hen te laten dienen.

Patiënte 2 is van 1997 tot de zomer van 2008 in psychoanalyse (in de loop van de jaren wisselende zittingsfrequentie) geweest bij verweerder. Naast deze professionele relatie heeft zich een zakelijke en een vriendschappelijk relatie ontwikkeld. Deze heeft geduurd van 2001 tot 2008. In deze periode kwamen zij bij elkaar thuis, schreven zij samen artikelen, reisden zij samen naar congressen waaraan zij beiden deelnamen (soms ook in bijzijn van patiënte 1), zaten zij in een bestuur van een culturele stichting, hadden zij een gezamenlijke bankrekening en heeft verweerder haar geholpen me het zoeken naar een huis. Verweerder heeft een kostbaar cadeau van patiënte 2 aanvaard.

Beide patiënten hebben bij klaagster op 27 november 2009 melding gedaan van beweerde misdragingen van verweerder waarop klaagster, na onderzoek en na verhoor van de patiënten en verweerder, haar hierna te specificeren klacht heeft gebaseerd.

Verweerder is als lid van het Nederlands Psychoanalytisch Genootschap in verband met deze zaak door het bestuur geroyeerd, met welk besluit naar aanleiding van het beroep daartegen van verweerder de Buitengewone Ledenvergadering op 27 september 2010 heeft ingestemd.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht.

Klaagster is van oordeel dat verweerder niet heeft gehandeld zoals van hem in zijn hoedanigheid van arts en psychotherapeut mag worden verwacht doordat hij de grenzen van een professionele relatie ernstig heeft overschreden ten opzichte van twee van zijn patiënten.

 De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1.                  ten opzichte van patiënte 1 de grenzen van de professionele relatie heeft                            geschonden door tijdens de behandelrelatie een persoonlijke en seksuele                                   relatie met haar aan te gaan;

2.                  ten opzichte van patiënte 2 de grenzen van de professionele relatie heeft                            geschonden door met haar tijdens de behandelrelatie een vriendschappelijke                relatie en een zakelijke relatie aan te gaan;

3.                  in strijd met de voor hem geldende beroepscodes heeft gehandeld door grote                    geschenken en financiële bijdrages van beide patiënten te accepteren;

4.                  onprofessioneel heeft gehandeld door patiënten van hem door te verwijzen                        naar patiënte 1, hoewel hij wist dat zij geen opleiding had op het gebied van                    de patiëntenzorg;

5.                  in strijd met de voor hem geldende beroepscodes heeft gehandeld door zich op                 allerlei wijzen binnen te dringen in het privéleven van beide patiënten o.a.                                    door hen thuis te bezoeken en behulpzaam te zijn bij huizenkoop en te                           bemiddelen voor makelaars, aannemers en ander personeel;

6.                  zich onprofessioneel heeft gedragen door patiënte 1 bloot te stellen aan de                        gevaren van hallucinerende middelen te weten paddo’s en aan de risico’s van               onveilig vrijen. Hoewel dat in zijn ogen zich afspeelde in hun privé relatie,                    waren het feit dat hij arts en psychotherapeut was en het vertrouwen dat                                   patiënte in hem stelde in die rol weldegelijk van betekenis bij haar beslissing                    om hier in mee te gaan;

7.                  ten opzichte van patiënte 2 zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden door                    over haar te spreken met patiënte 1;

8.                  zich niet toetsbaar heeft opgesteld door de gevraagde dossiers niet aan                             klaagster te overhandigen.

4. Het standpunt van verweerder.

Verweerder heeft de verwijten voor het grootste deel erkend. Wel heeft hij bezwaren gemaakt tegen de toevoeging van klaagster dat hij geen inzicht heeft in de onjuistheid van zijn handelen en voor recidive gevreesd moet worden. Verweerder is in 2007 in analyse gegaan en heeft zich vanaf 2009 onder behandeling gesteld van een psychiater  om antwoord te krijgen op de vraag, hoe het heeft kunnen gebeuren en hoe deze misstappen in de toekomst kunnen worden voorkomen.              

5. De overwegingen van het college.

5.1       De klachtonderdelen worden gezamenlijk behandeld.

Naar verweerder heeft erkend heeft hij langdurige buiten-therapeutische relaties onderhouden met twee patiënten die zich aan zijn zorg  hadden toevertrouwd. Beiden hadden een gecompliceerde levensgeschiedenis maar bleken ondanks hun onderling verschillende sterke eigenschappen en talenten in toenemende mate afhankelijk te worden van de waardering van verweerder en zijn genegenheid. Zij hebben jarenlang van alles gedaan om zijn goedkeuring te kunnen wegdragen en bij hem in de smaak te vallen. Beiden werden gekenmerkt door grote kwetsbaarheid.

In plaats van afstand te bewaren en zich volledig te concentreren op de hulpvragen van beiden waarop hij “slechts” professioneel had in te gaan, heeft verweerder het laten gebeuren dat hij met patiënte 1 een seksuele relatie is aangegaan. Dat gebeurde uitgerekend op een moment dat haar kwetsbaarheid was verhevigd door het recente overlijden van haar moeder. Bij patiënte 2, bij wie – volgens verweerder – de psychoanalyse onvoldoende effect liet zien, heeft verweerder onder meer een bepaald aanvechtbaar alternatief toegepast om haar te introduceren in de wereld van zijn “hobby” , te weten M. en in de wereld van de psychoanalytische organisaties.

5.2       In beide gevallen heeft hij de ernstig verwijtbare beslissing genomen om ondanks deze “buitencontacten” ook de professionele contacten voort te zetten.

En naar aannemelijk is heeft hij gedurende vele jaren zich ruimschoots laten betalen voor deze contacten, al dan niet door de patiënten zelf dan wel door de verzekeringsmaatschappij. Daarbij bleef het niet. Hij heeft zich ook laten fêteren en geschenken aanvaard. Er was sprake van een eenzijdige royaliteit van hen. Hij had dit moeten herkennen als een bewijs dat beiden er (bijna) alles voor over hadden om de persoonlijke relatie voort te zetten en verweerder niet te verliezen. In dit verband zij overigens opgemerkt dat ook na beëindiging van de professionele relatie in beginsel zeer terughoudend moet worden omgegaan met persoonlijke contacten met de voormalige patiënt.

Omdat de patiënten elkaar kenden is het verweerder op zeker moment duidelijk geworden dat de beide vrouwen rivalen van elkaar werden. In de gesprekken en e-mailcontacten van beiden met hem kwam dit naar voren. En ook toen heeft verweerder niet met onmiddellijke ingang alle relaties, professioneel of seksueel/vriendschap-pelijk en/of zakelijk, verbroken. Hij heeft toen tegenover de een zich in uitermate onaangename bewoordingen en met persoonlijke details over de ander uitgelaten, zich niet gehinderd voelend door de plicht om zijn mond te houden over wat hij van de ander “ in zijn spreekkamer” had gehoord.

5.3       In dit verband verdient klachtonderdeel 4 ten aanzien van patiënte 1 bespreking. In het midden gelaten of een beslissing om patiënten met elkaar in contact te brengen om elkaar tot steun te zijn enig therapeutisch doel dient, verraadt deze beslissing van verweerder een ontoelaatbare vermenging van rollen waarin hij zijn plicht tot geheimhouding tegenover iedere patiënt met voeten treedt.

5.4       Verweerder heeft een bedenkelijke rol gespeeld bij zakelijke transacties van beide patiënten en, naar aannemelijk is, zelfs zijn verantwoordelijkheid niet genomen toen een van hen in grote financiële problemen kwam door zacht gezegd hoogst ongelukkige transacties van personen die door verweerder waren geïntroduceerd.

5.5       Omdat beide patiënten tegen verweerder opkeken, heeft hij het laten gebeuren, dat zij dingen deden of toelieten, waar zij achteraf grote spijt van hebben. Als professionele hulpverlener – en in het bijzonder als arts en psychotherapeut -  had verweerder bij deze van hem afhankelijke patiënten moeten beseffen dat zijn invloed onevenredig groot was. Het gebruik van paddo’s en het niet gewenst onveilig vrijen met patiënte 1, door verweerder niet weersproken, zijn daar voorbeelden van waarvan hem ook tuchtrechtelijk een verwijt gemaakt kan worden.

5.6       Verweerder heeft voor een uiterst magere verslaglegging van zijn behandelingen van beide patiënten gezorgd. Zijn verweer, dat de meeste informatie “ in zijn hoofd” zit, miskent volledig zijn professionele plicht om, onder meer maar niet uitsluitend ten behoeve van een eventueel opvolgend hulpverlener, nauwgezet bij te houden wat zijn behandelplan en wat de vorderingen waren. Verweerder heeft overigens ook niet kunnen uitleggen wat de stand van zijn behandeling was op het moment dat deze – in 2007 respectievelijk in de zomer van 2008 - ten einde kwamen. Het is dus niet verbazingwekkend dat verweerder nauwelijks iets te bieden had toen klaagster om de dossiers van beide patiënten vroeg. Door toen niet te reageren en aldus geen opening van zaken te geven heeft hij zich niet toetsbaar opgesteld.

5.7       De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG)  jegens deze patiënten had behoren te betrachten.

5.8       Uit het voorgaande moet worden afgeleid dat alleen de zwaarste maatregel van doorhaling hier op zijn plaats is. Ondanks de staat van dienst waarop verweerder  zich beroept en ondanks het door hem gemelde inzicht in het foutieve van zijn

handelen kan niet anders worden vastgesteld dan dat verweerder zich met zijn jarenlang welbewust volgehouden en veelvuldige schendingen van zijn plichten als hulpverlener jegens de hier bedoelde twee patiënten, (emotioneel, financieel en professioneel) zichzelf het recht heeft ontnomen om nog langer als arts/psychotherapeut werkzaam te zijn.

5.9              Het verzoek om voorlopige schorsing van de inschrijving, dat klaagster met een beroep op artikel 48 lid 8 van de Wet BIG heeft gedaan, zal worden afgewezen.

Het college heeft geen aanwijzingen voor het aannemen van een reëel gevaar voor herhaling.

5.10          Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij

onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt. Publicatie is noodzakelijk omdat nog eens breder bekend te maken dat voor allen die zijn ingeschreven in het BIG-register geldt dat zij hun beroep op het spel zetten indien zij ongeoorloofde (seksuele) relaties met hun patiënten combineren met het laten voortbestaan van de professionele contacten, of met andere verzwarende omstandigheden “

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

            Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de       volgende feiten en omstandigheden zoals die zijn vastgesteld door het Regionaal       Tuchtcollege en hierboven onder “2. De feiten.” zijn vastgesteld.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Het door verweerder tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege ingediende beroep strekt er met name toe dat een minder zware maatregel wordt opgelegd dan de maatregel van doorhaling in het register, waardoor de verweerder de mogelijkheid behoudt om zijn professie uit te blijven oefenen. Het beroep strekt er tevens toe dat de klachten alleen gegrond worden verklaard voor zover die het aangaan van een liefdesrelatie, respectievelijk vriendschapsrelatie, naast een therapeutische relatie met twee patiënten betreffen. Verweerder heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot het opleggen van een minder zware maatregel.

Klaagster heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.2 Uitgangspunt voor het Centraal Tuchtcollege is allereerst het gegeven dat verweerder met één patiënte een langdurige intensieve vriendschapsrelatie en met de andere patiënte een langdurige seksuele relatie is aangegaan en dat verweerder in beide gevallen de behandelrelaties heeft laten voortduren. Voorts heeft verweerder noch de vriendschapsrelatie noch de seksuele relatie uit eigener beweging beëindigd. Evenmin heeft hij de behandelrelaties overgedragen aan een andere hulpverlener. Tevens hield verweerder op uiterst summiere wijze de dossiers bij van beide patiënten, en heeft hij de geheimhoudingsplicht ten opzichte van één van de patiënten geschonden.

4.3 Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat het verweten grensoverschrijdend gedrag - alle facetten daarvan in aanmerking nemend - verweerder ernstig moet worden aangerekend. Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft tevens de motivering die aan de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege ten grondslag ligt, zij het dat het Centraal Tuchtcollege daarin de volgende nuanceringen wenst aan te brengen. Deze zijn evenwel voor het uiteindelijke oordeel van het Centaal Tuchtcollege niet van belang.

Het Centraal Tuchtcollege kan zich niet vinden in de zinsnede in 5.2 (derde regel) van de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege waarin wordt gesteld dat sprake is van “zich ruimschoots laten betalen..”,  nu dit wordt betwist en niet in voldoende mate is komen vast te staan. Derhalve dient het woord “ruimschoots” als geschrapt te worden beschouwd.

Eveneens wordt betwist dat sprake is van “zich laten fêteren” en van “eenzijdige royaliteit”. Nu deze aspecten eveneens onvoldoende zijn komen vast te staan, komen de vierde regel tot en met de zesde regel als volgt te luiden: “…dan wel door de verzekeringsmaatschappij. Hij heeft geschenken aanvaard. Er was sprake van royaliteit van hen”.

Overweging 5.4 van het uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege dient naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege in zijn geheel als vervallen te worden beschouwd nu niet méér aannemelijk is gemaakt dan dat verweerder een rol heeft gespeeld bij zakelijke transacties van beide patiënten.

In overweging 5.5. van de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege dient in de vijfde regel naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege ”niet gewenst” te worden verwijderd en in de zesde regel “door verweerder niet weersproken” te worden verwijderd, aangezien dit thans wel wordt betwist en onvoldoende is komen vast te staan.

4.4 Het Centraal Tuchtcollege gaat voorbij aan verweerders stelling dat de verweten gedragingen niet afzonderlijk moeten worden beschouwd maar moeten worden gezien als onderdeel uitmakend van de vriendschapsrelatie, respectievelijk de seksuele relatie tussen verweerder en de twee patiënten. Immers in het licht van de ernst van de verweten gedragingen zoals geformuleerd in 4.2, is deze stelling niet relevant.

4.5 Voor wat betreft verweerders stelling dat de opgelegde maatregel - alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking nemend - te zwaar is, overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt.

Het aangaan van een langdurige intensieve vriendschapsrelatie dan wel langdurige seksuele relatie met twee patiënten tijdens de professionele relatie, is voor een hulpverlener te allen tijde volstrekt ontoelaatbaar gelet op de afhankelijkheid die inherent is aan de relatie tussen een hulpverlener en de ontvanger van hulp. Dergelijk gedrag is dan ook strijdig met de beroepscode voor psychiaters. Dat beide patiënten - in de visie van verweerder - hoogopgeleide en/of sterke vrouwen zijn, doet aan vorenstaande niet af.

Verweerder heeft - naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege - door de hem verweten gedragingen gehandeld in strijd met de zorg die hij als psychiater ten opzichte van beide patiënten had behoren te betrachten en dusdoende het vertrouwen in de beroepsgroep in ernstige mate ondermijnd. Het Centraal Tuchtcollege is met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat het aan verweerder te maken verwijt zodanig ernstig is dat dit onverenigbaar is met een inschrijving in het register en dat hier alleen de zwaarste maatregel, te weten doorhaling van de inschrijving in het register, passend en geboden is. De vraag of er een kans op recidive bestaat, kan in het licht van het voorgaande onbeantwoord blijven.  

4.6 Vorenstaande leidt tot de conclusie dat de behandeling in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege niet heeft geleid tot de vaststelling van andere feiten en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

4.7 Het Centraal Tuchtcollege vindt aanleiding te bepalen dat deze beslissing ter publicatie wordt aangeboden.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               verwerpt het beroep;

                                               bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG                                          zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en                                      zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheids-                                          recht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met                                                het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven: mr. K.E. Mollema, voorzitter, prof.mr. J.K.M. Gevers en

mr. M. Zandbergen, leden-juristen en A.C.L. Allertz, F.M.M. van Exter, drs. E.D. Berkvens en drs. M.A.J. Hagenaars, leden-beroepsgenoten en mr. E.B. Schaafsma-van Campen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 24 november 2011.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.