ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1542 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2011.161

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1542
Datum uitspraak: 24-11-2011
Datum publicatie: 28-11-2011
Zaaknummer(s): C2011.161
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Een psychiater is een langdurige intensieve relatie aangegaan met een patiënte. Hij heeft tijdens deze relatie de behandelrelatie laten voortbestaan. Voorts was sprake van gebrekkige dossiervoering en schending van de geheimhouding. Het RTG heeft een doorhaling uit het register bevolen. Het tegen deze beslissing ingestelde beroep is door het CTG bekrachtigd, behoudens op het punt van de maatregel van doorhaling nu deze maatregel reeds in een zaak mede gebaseerd op hetzelfde feitencomplex is opgelegd aan aangeklaagde.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2011.161 van:

A., psychiater, wonende en werkzaam te B., appellant in hoger beroep, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde:

mr. Ch.L. van den Puttelaar, advocaat te Rotterdam,

tegen

G., wonende te B., klaagster in eerste aanleg, verweerster in hoger beroep, gemachtigde: mr. J.M. Beer, advocaat te Amsterdam.

1.         Verloop van de procedure

G. - hierna te noemen klaagster - heeft op 9 maart 2010 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen A. - hierna te noemen verweerder - een klacht ingediend. Bij beslissing van 12 januari 2011, onder nummer 10/047 heeft dat College de klacht gegrond verklaard en de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register van verweerder als psychiater gelast en bepaald dat     de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekend gemaakt en aan een in de beslissing genoemd tijdschrift ter bekendmaking zal worden aangeboden. Verweerder is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. Op 27 juli 2011 is bij het Centraal Tuchtcollege een faxbericht de advocaat van klaagster binnengekomen.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 15 september 2011, en wel naar analogie van art. 57 lid 1 Wet BIG gezamenlijk met de klachtzaken eveneens tegen verweerder gericht - in zijn hoedanigheden van psychiater en psychotherapeut -, welke klachtzaken zijn geregistreerd onder de nummers C2011.159 en C2011.160 en C2011.162 en C2011.164.  

Bij de openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 15 september 2011 zijn verschenen klaagster bijgestaan door mr. J.M. Beer en verweerder bijgestaan door mr. Ch.L. van den Puttelaar. De zaak is over en weer bepleit. Mr. J.M. Beer heeft dat gedaan aan de hand van een pleitnota die hij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten        grondslag gelegd.

“2 De feiten.

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

Klaagster is van 1997 tot met 2008 onder (psychoanalytische) behandeling geweest van verweerder. Vanaf circa 2001 heeft klaagster verweerder regelmatig vergezeld naar opera’s, concerten, musea en kunstbeurzen. Vanaf circa 2004 heeft verweerder klaagster betrokken bij de organisatie die zich bezig houdt met de vraag, wie de werkelijke schrijver is van de werken toegeschreven aan M.. In die organisatie was verweerder ook zelf actief. Hij heeft haar gevraagd om bestuurslid te worden van bedoelde organisatie. In de periode 2004-2008 hebben klaagster en verweerder samen diverse nationale en internationale congressen over dit onderwerp bezocht en er ook enkele samen georganiseerd. Daarnaast bezochten verweerder en klaagster elkaar regelmatig thuis. Ook hebben verweerder en klaagster twee artikelen geschreven in een tijdschrift waarvan klaagster hoofdredacteur was. Samen hebben zij tevens een artikel geschreven over een M.-congres. Aan de uitstapjes en bezoeken nam ook een medepatiënte,(klaagster in de zaak met nummer 10/046(P)) soms deel.

In februari 2004 is ten behoeve van de M.-projecten een gezamenlijke rekening geopend. Onder meer in een e-mailbericht aan bedoelde klaagster in de zaak met nummer 10/046(P), met wie hij een seksuele verhouding had, heeft verweerder kritische uitlatingen over klaagsters persoonlijkheid en uiterlijk gedaan. Aanleiding hiervoor waren spanningen tussen verweerder, klaagster en die medepatiënte in het kader van hun betrokkenheid bij de organisatie van een M.-symposium.

Toen klaagster ter ore kwam dat deze medepatiënte een verhouding had met verweerder en zij in een later stadium in gesprek kwam met voornoemde patiënte heeft zij de behandelrelatie met verweerder verbroken.

Klaagster en voornoemde medepatiënte hebben op 27 november 2009 bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg(IGZ) melding gedaan over beweerde misdragingen van verweerder. Na onderzoek en verhoor van de klaagsters en verweerder heeft de IGZ bovenvermelde klacht met nummer 10/220(P) ingediend.

Verweerder is als lid van het Nederlands Psychoanalytisch Genootschap in verband met deze zaak door het bestuur geroyeerd, met welk besluit naar aanleiding van het beroep daartegen van verweerder de  Buitengewone Ledenvergadering op

27 september 2010 heeft ingestemd.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht.

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1.                  zich op een grensoverschrijdende wijze gedragen heeft door gedurende de                                    behandeling een vriendschappelijke relatie met klaagster aan te gaan;

2.                  zich op een grensoverschrijdende wijze gedragen heeft door gedurende de                                    behandeling zakelijke relaties met klaagster aan te gaan;

3.                  zijn geheimhoudingsplicht jegens klaagster heeft geschonden;

4.                  een ondeugdelijk behandelbeleid heeft gevoerd.

4. Het standpunt van verweerder.

Verweerder heeft de verwijten voor het grootste deel erkend. Wel heeft hij bezwaren   tegen het door klaagster geuite verwijt dat hij geen inzicht heeft in de onjuistheid van zijn handelen. Verweerder is in 2007 in analyse gegaan en heeft zich vanaf 2009 onder behandeling gesteld van een psychiater om antwoord te krijgen op de vraag, hoe het heeft kunnen gebeuren en hoe de misstappen in de toekomst kunnen worden voorkomen.

5. De overwegingen van het college.

5.1       De klachtonderdelen worden gezamenlijk behandeld.

Naar verweerder heeft erkend heeft hij een langdurige relatie onderhouden met klaagster die zich aan zijn zorg had toevertrouwd. Klaagster had een gecompliceerde levensgeschiedenis maar bleek ondanks haar verschillende sterke eigenschappen en talenten in toenemende mate afhankelijk te worden van de waardering van verweerder en zijn genegenheid. Klaagster heeft jarenlang van alles gedaan om zijn goedkeuring te kunnen wegdragen en bij hem in de smaak te vallen. Klaagster werd gekenmerkt door grote kwetsbaarheid.

In plaats van afstand te bewaren en zich volledig te concentreren op de hulpvragen van klaagster, waarop hij “slechts” professioneel had in te gaan, heeft verweerder het laten gebeuren dat hij een vriendschappelijke en een zakelijke relatie met haar is aangegaan. Bij klaagster bij wie – volgens verweerder – de psychoanalyse onvoldoende effect liet zien, heeft verweerder onder meer een bepaald aanvechtbaar alternatief toegepast om haar te introduceren in de wereld van zijn “hobby” , te weten M..  Onder verwijzing naar de hierboven weergegeven feiten wordt geconcludeerd dat daarna jarenlang een intense relatie is onderhouden, waarbij verweerder uitgebreid heeft geprofiteerd van de inzet en capaciteiten van klaagster.  

5.2       Verweerder heeft de ernstig verwijtbare beslissing genomen om ondanks deze “buitencontacten” ook de professionele contacten voort te zetten.

Verweerder heeft geprofiteerd van de inzet en capaciteiten van klaagster, waarnaast hij gedurende vele jaren zich ook ruimschoots heeft laten betalen voor deze therapeutische contacten, al dan niet door klaagster zelf dan wel door haar verzekeringsmaatschappij. Daarbij bleef het niet. Hij heeft zich ook laten fêteren en geschenken aanvaard. Er was sprake van een eenzijdige royaliteit van de kant van klaagster. Hij had dit moeten herkennen als een bewijs dat klaagster er (bijna) alles voor over had om de persoonlijke relatie voort te zetten en verweerder niet te verliezen. Omdat klaagster en bedoelde medepatiënte elkaar kenden is het verweerder op zeker moment duidelijk geworden dat de beide vrouwen rivalen van elkaar werden. In de gesprekken en e-mailcontacten van beiden met hem kwam dit naar voren. En ook toen heeft verweerder niet met onmiddellijke ingang alle relaties, professioneel en  vriendschappelijk en/of zakelijk, met klaagster verbroken.

5.3       Hij heeft tegenover de andere klaagster zich in uitermate onaangename bewoordingen en met persoonlijke details over klaagster uitgelaten, zich niet gehinderd voelende door de plicht om zijn mond te houden over wat hij van klaagster “in zijn spreekkamer” had gehoord.

5.4       Verweerder heeft voor een uiterst magere verslaglegging van zijn behandelingen van klaagster gezorgd. Zijn verweer, dat de meeste informatie “ in zijn hoofd” zit, miskent volledig zijn professionele plicht om, onder meer maar niet uitsluitend ten behoeve van een eventueel opvolgend hulpverlener, nauwgezet bij te houden wat zijn behandelplan en wat de vorderingen waren. Verweerder heeft overigens ook niet kunnen uitleggen wat de stand van zijn behandeling was op het moment dat deze in de zomer van 2008 ten einde kwam.

5.5       De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG)  jegens klaagster had behoren te betrachten.

5.6       Uit het voorgaande moet worden afgeleid dat alleen de zwaarste maatregel van doorhaling hier op zijn plaats is. Ondanks de staat van dienst waarop verweerder  zich beroept en ondanks het door hem gemelde inzicht in het foutieve van zijn

handelen kan niet anders worden vastgesteld dan dat verweerder zich met zijn jarenlang welbewust volgehouden en veelvuldige schendingen van zijn plichten als hulpverlener jegens klaagster (emotioneel, financieel en professioneel) zichzelf het recht heeft ontnomen om nog langer als arts/psychotherapeut werkzaam te zijn.

5.7         Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij

onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt. Publicatie is noodzakelijk omdat nog eens breder bekend te maken dat voor allen die zijn ingeschreven in het BIG-register geldt dat zij hun beroep op het spel zetten indien zij ongeoorloofde (seksuele) relaties met hun patiënten combineren met het laten voortbestaan van de professionele contacten, of met andere verzwarende omstandigheden.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

            Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de       volgende feiten en omstandigheden zoals die zijn vastgesteld door het Regionaal       Tuchtcollege en hierboven onder “2. De feiten.” zijn vastgesteld, zij het met de          volgende aanpassingen.

Onjuist is de volgende overweging in de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege onder “2. De feiten.” vanaf de 5e regel tot en met de 8e regel: “Vanaf circa 2004 heeft verweerder… bedoelde organisatie.”. In plaats daarvan gaat het Centraal Tuchtcollege van het volgende uit: “Vanaf circa 2001 heeft verweerder klaagster (in de behandelkamer) ingelicht over de vraag wie M. is en in de daarop volgende jaren heeft verweerder klaagster betrokken bij de organisatie die zich bezig houdt met de vraag, wie de werkelijke schrijver is van de werken toegeschreven aan M.. Tevens is klaagster via verweerder gevraagd zitting te nemen in het bestuur van de stichting H., hetgeen zij heeft gedaan.”

Anders dan in de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege in de 12e regel onder “2. De feiten.”, hebben verweerder en klaagster niet samen twee artikelen geschreven, maar heeft verweerder deze artikelen geschreven in het tijdschrift waarvan klaagster hoofdredacteur was.

Anders dan in de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege staat vermeld in de 22 tot en met de 24e   regel onder “2. De feiten.”, had klaagster de behandelrelatie met verweerder reeds een jaar beëindigd op het moment dat de medepatiënte aan klaagster haar verhaal deed. 

Bovenstaande aanpassingen zijn echter voor het uiteindelijke oordeel van het Centraal Tuchtcollege niet van belang.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

            4.1 Het door verweerder tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege ingediende beroep strekt er met name toe dat een minder zware maatregel wordt opgelegd dan de maatregel van doorhaling in het register, waardoor de verweerder de mogelijkheid behoudt om zijn professie uit te blijven oefenen. Het beroep strekt er tevens toe dat de klachten alleen gegrond worden verklaard voor zover die het aangaan van een vriendschappelijke relatie naast een therapeutische relatie betreffen. Verweerder heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot het opleggen van een minder zware maatregel.

Klaagster heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.2 Uitgangspunt voor het Centraal Tuchtcollege is het gegeven dat verweerder met klaagster een langdurige intense vriendschapsrelatie is aangegaan en dat verweerder de behandelrelatie heeft laten voortduren. Voorts heeft verweerder de vriendschapsrelatie met klaagster niet eigener beweging beëindigd. Evenmin heeft hij de behandelrelatie overgedragen aan een andere hulpverlener. Tevens hield verweerder op uiterst summiere wijze het dossier van klaagster bij en heeft hij de geheimhoudingsplicht ten opzichte van klaagster geschonden.

4.3 Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat het verweten grensoverschrijdend gedrag - alle facetten daarvan in aanmerking nemend - verweerder ernstig moet worden aangerekend. Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft tevens de motivering die aan de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege ten grondslag ligt, zij het dat het Centraal Tuchtcollege daarin de volgende nuanceringen wenst aan te brengen. Deze zijn evenwel voor het uiteindelijke oordeel van het Centaal Tuchtcollege niet van belang.

Het Centraal Tuchtcollege kan zich niet vinden in overweging 5.1 (laatste regel) van de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege die luidt: “…waarbij verweerder uitgebreid heeft geprofiteerd van de inzet en capaciteiten van klaagster.”, nu dit wordt betwist en niet in voldoende mate is komen vast te staan. Deze passage kan derhalve als geschrapt worden beschouwd.

Om dezelfde reden dient de derde tot en met achtste regel in overweging 5.2 van de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege als volgt te worden aangepast: “Verweerder heeft zich laten betalen voor deze therapeutische contacten, al dan niet door klaagster zelf dan wel door haar verzekeringsmaatschappij. Hij heeft geschenken aanvaard. Er was sprake van royaliteit van de klant van klaagster.”.  

4.4 Het Centraal Tuchtcollege gaat voorbij aan verweerders stelling dat de verweten gedragingen niet afzonderlijk moeten worden beschouwd maar moeten worden gezien als onderdeel uitmakend van de vriendschapsrelatie tussen verweerder en klaagster. Immers in het licht van de ernst van de verweten gedragingen zoals geformuleerd in 4.2, is deze stelling niet relevant.

4.5 Voor wat betreft verweerders stelling dat de opgelegde maatregel - alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking nemend - te zwaar is, overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt.

Het aangaan van een langdurige intensieve vriendschapsrelatie met een cliënt(e) tijdens of direct aansluitend aan de professionele relatie, is voor een hulpverlener te allen tijde volstrekt ontoelaatbaar gelet op de afhankelijkheid die inherent is aan de relatie tussen een hulpverlener en de ontvanger van hulp. Dergelijk gedrag is dan ook strijdig met de beroepscode voor psychiaters. Dat klaagster - in de visie van verweerder - een hoogopgeleide en sterke vrouw is, doet aan vorenstaande niet af.

Verweerder heeft - naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege - door de hem verweten gedragingen gehandeld in strijd met de zorg die hij als psychiater ten opzichte van klaagster had behoren te betrachten en dusdoende  het vertrouwen in de beroepsgroep in ernstige mate ondermijnd. Het Centraal Tuchtcollege is met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat het aan verweerder te maken verwijt zodanig ernstig is dat een zware maatregel gerechtvaardigd is. Nu echter in de op heden eveneens uitgesproken zaak van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (zaaknummer C2011.163) mede op grond van hetzelfde feitencomplex reeds een doorhaling in de registers is bevolen, behoeft in de onderhavige zaak niet nog apart een maatregel te worden opgelegd. De vraag of er een kans op recidive bestaat, kan in het licht van het voorgaande onbeantwoord blijven.  

4.6 Vorenstaande leidt tot de conclusie dat de behandeling in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege niet heeft geleid tot de vaststelling van andere feiten en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg, zodat de beslissing waarvan beroep moet worden bekrachtigd, behoudens ten aanzien van de daarbij bevolen doorhaling.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               bekrachtigt de beslissing waarvan beroep, behoudens ten                                                   aanzien van de daarbij bevolen doorhaling en vernietigt die                                                          beslissing op dat punt;

                                               stelt vast dat bij uitspraak van het Centraal Tuchtcollege van

heden in de zaak C2011.163 de doorhaling van verweerder als

psychiater is bevolen.

Deze beslissing is gegeven: mr. K.E. Mollema, voorzitter, prof.mr. J.K.M. Gevers en

mr. M. Zandbergen, leden-juristen en A.C.L. Allertz, F.M.M. van Exter, drs. E.D. Berkvens en drs. M.A.J. Hagenaars, leden-beroepsgenoten en mr. E.B. Schaafsma-van Campen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 24 november 2011.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.