ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1370 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2010.025

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2011:YG1370
Datum uitspraak: 01-09-2011
Datum publicatie: 01-09-2011
Zaaknummer(s): C2010.025
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klaagster verwijt de bedrijfsarts dat hij niet steeds aan haar afschriften heeft verstrekt van datgene dat hij aan de werkgever heeft verstrekt in het kader van haar verzuimbegeleiding door de bedrijfsarts. Voorst verwijt klaagster de bedrijfsarts dat hij niet tijdig heeft voldaan aan het verzoek van haar gemachtigde om toezending van stukken. Het RTG acht beide klachtonderdelen gegrond en legt ter zake een maatregel van waarschuwing op. Het CTG over weegt dat het van belang is dat een werknemer over dezelfde informatie beschikt als die de bedrijfsarts aan de werkgever heeft verstrekt. Aangezien het CTG hier een nieuwe norm introduceert, acht het een maatregel voor dit klachtonderdeel ongegrond. Voor het overige wordt het beroep verworpen.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2010.025 van:

                                               A., bedrijfsarts, wonende te B., appellant in beroep, verweerder                                             in eerste aanleg,

tegen

                                               C., wonende te D., klaagster in eerste aanleg, verweerster in                                       hoger beroep, gemachtigde: mr. drs. F. Westenberg, advocaat te                                         Hoorn.

1.         Verloop van de procedure

            C. - hierna klaagster - heeft op 21 april 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te

            ‘s-Gravenhage tegen A. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van

            22 december 2009, onder nummer 2009 O 79 heeft dat College de klacht gegrond    verklaard en de maatregel van waarschuwing opgelegd.

            De arts is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Klaagster heeft een          verweerschrift in hoger beroep ingediend.

            De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal       Tuchtcollege van 7 juni 2011, waar zijn verschenen de arts en mr. F. Westenberg      namens klaagster die niet aanwezig was.

2.         Beslissing in eerste aanleg

            Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten      grondslag gelegd.

“2. De feiten.

Klaagster is sinds juni 2007 in dienst van het Ministerie van Justitie als gevangen-bewaarder. Zij heeft tussen februari 2008 en april 2009 meermalen contact met de arts gehad in diens hoedanigheid van bedrijfsarts. Daarbij kwam aan de orde dat klaagster leed aan epilepsie- aanvallen en dat zij problemen had met haar linker arm. Op 18 februari 2009 heeft de raadsman van klaagster een brief aan de arts geschreven waarin hij deze heeft gevraagd afschriften te mogen ontvangen van de opgemaakte rapportage in het kader van de verzuimbegeleiding. Bij deze brief was een machtiging van klaagster gevoegd. In de brief vermeldde de raadsman dat klaagster behalve de beperkingen in verband met het letsel aan de arm de laatste tijd in toenemende mate last had gekregen van epilepsie-aanvallen. De raadsman besloot de brief met de zin dat het voor hem vooral van belang was te horen in hoeverre de arts klaagster arbeidsongeschikt achtte voor haar werk als gevolg van de beperkingen aan de arm. De arts heeft deze brief op 24 maart 2009 beantwoord en de raadsman meegedeeld dat het bedrijfsongeval waaraan hij refereerde niet de reden is van de huidige arbeidsongeschiktheid voor de functie van bewaarder.

3. De klacht.

Klaagster stelt dat de arts onzorgvuldig heeft gehandeld door niet telkens aan haar afschriften te geven van aan de werkgever van klaagster uitgebrachte rapportages. Voorts stelt zij dat, ook indien de arts hiertoe niet gehouden zou zijn, hij dat in ieder geval op verzoek van de raadsman van klaagster aan deze had moeten doen.

4. Het verweer.

De arts heeft uiteengezet welke contacten hij met klaagster heeft gehad. Naar zijn  inzicht is de verzuimbegeleiding volledig volgens de regels verlopen. Hij heeft hier aan toegevoegd dat hij de advocaat van klaagster heeft pogen uit te leggen dat de zaak waarvoor deze haar belangen verdedigde voor de arts co-morbiditeit was die niet bepalend was voor zijn advies van volledige arbeidsongeschiktheid voor de functie van bewaarder.

5. De beoordeling.

De klacht bevat twee onderdelen, die hieronder zullen worden behandeld.

Het eerste onderdeel betreft de vraag of de arts klaagster afschriften heeft verstrekt van brieven die hij aan de werkgever van klaagster heeft geschreven met betrekking tot zijn begeleiding van klaagster. Het College is van oordeel dat dit steeds dient te gebeuren. De arts heeft het standpunt ingenomen dat hij dit ook steeds heeft gedaan. Klaagster heeft dit weersproken. De arts heeft in zijn stukken geen afschriften van de bedoelde brieven verstrekt. Hij heeft het standpunt ingenomen dat het verzenden van deze brieven een taak van zijn assistentes was. Het College zou hierin aanleiding kunnen vinden om de arts op dit punt geen verwijt te maken, maar het zou dan wel moeten kunnen vaststellen dat de arts zijn assistentes op dit punt goed heeft geïnstrueerd. Daarbij kan in het bijzonder worden gedacht aan een protocol waarin is neergelegd welke taken de arts aan zijn assistentes wil overlaten.  Van een dergelijk stuk is echter niet gebleken. Evenmin heeft de arts uiteengezet hoe hij een en ander geregeld heeft. Dit leidt het College tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat de arts de assistentes degelijk en afdoende heeft geïnstrueerd. Dit heeft tot gevolg dat de omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat steeds afschriften zijn verzonden, in dit geval de arts moet worden aangerekend. Het eerste onderdeel van de klacht is daarom gegrond.

Het tweede onderdeel heeft betrekking op de beantwoording van de brief van de raadsman van klaagster van 18 februari 2009. In deze brief heeft de raadsman de arts gevraagd afschiften toe te sturen van de opgemaakte rapportage in het kader van de verzuimbegeleiding. De arts heeft aan dit verzoek niet voldaan. Hij heeft immers slechts geantwoord wat hierboven al is weergegeven en geen afschriften meegezonden. Het College is het ook op dit punt niet met de arts eens. De arts had aan het verzoek moeten voldoen, nu een machtiging van klaagster bij de brief gevoegd was. Dat de verzuimbegeleiding van de arts naar zijn inzicht alleen betrekking had op de epileptische aanvallen waar klaagster aan leed en niet op de problemen die zij met haar arm had, doet hierbij niet terzake. Ook dit onderdeel van de klacht is gegrond.

Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de klacht in beide onderdelen gegrond is. Het College acht de na te noemen maatregel in overeenstemming met de ernst van het verwijt dat de arts gemaakt moet worden.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

            Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de   feiten en omstandigheden zoals zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en         hierboven onder “2. De feiten.” zijn vastgesteld.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

            4.1 De in eerste aanleg door klaagster tegen de arts ingediende klacht bestaat uit twee            onderdelen. Het eerste klachtonderdeel houdt - kort gezegd - in dat de arts     onzorgvuldig heeft gehandeld door niet telkens aan klaagster afschriften te     verstrekken van de rapportages die hij aan de werkgever van klaagster heeft   uitgebracht. Het tweede klachtonderdeel komt erop neer dat de arts in ieder geval op   verzoek van de raadsman van klaagster de voornoemde rapportages aan de raadsman   van klaagster had moeten verstrekken.

            4.2 De arts is in beroep gekomen van het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de twee klachtonderdelen gegrond zijn. Klaagster heeft het beroep van de arts     gemotiveerd bestreden met de conclusie de bestreden beslissing in eerste aanleg te            bekrachtigen.

            4.3 Met betrekking tot het eerste klachtonderdeel overweegt het Centraal Tuchtcollege          het navolgende. Op basis van de informatieplicht als bedoeld in artikel 7:448 Burgerlijk      Wetboek dient een hulpverlener de patiënt op duidelijke wijze en desgevraagd           schriftelijk in te lichten. De “Code gegevensverkeer en samenwerking arbeidsverzuim             en re-integratie” van de KNMG (2006) schrijft eveneens voor dat de bedrijfsarts de   conclusies uit het onderzoek mededeelt aan de werknemer, bespreekt welke stappen          moeten worden genomen ter bevordering van herstel en integraties, en dat hij met de     werknemer bespreekt wat er aan de werkgever wordt medegedeeld. De code schrijft             daarbij niet voor dat dit schriftelijk dient te gebeuren. In de praktijk gebeurt dit veelal wel schriftelijk.

            Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat het van belang is dat bij een                    verzuimbegeleidings-traject, een werknemer steeds over de zelfde informatie beschikt         als die de werkgever heeft verkregen van de bedrijfsarts. Om die reden dient een       bedrijfsarts steeds alle informatie met betrekking tot de verzuimbegeleiding van een     werknemer die hij aan de werkgever verstrekt, onverkort en schriftelijk in afschrift te   verstrekken aan de desbetreffende werknemer, met uitzondering van louter administratieve mededelingen.

            Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat in het      onderhavige geval niet is komen vast te staan dat de arts steeds bedoelde afschriften aan           klaagster heeft verzonden. Hieruit en uit het ter zitting verhandelde, blijkt dat de arts dienaangaande onvoldoende oog heeft gehad voor de positie van klaagster. De klacht             is derhalve gegrond.    

            Nu de hierboven beschreven gedragsregel echter niet eerder in alle scherpte is            geformuleerd, is het Centraal Tuchtcollege  van oordeel dat het opleggen van een     tuchtrechtelijke maatregel voor wat betreft dit klachtonderdeel achterwege dient te      blijven.

            4.4 Voor wat het tweede klachtonderdeel betreft, hecht het Centraal Tuchtcollege eraan -      in aanvulling op hetgeen het Regionaal Tuchtcollege daarover heeft overwogen - , nog het volgende op te merken. Nu de gemachtigde op basis van een rechtsgeldige       machtiging namens klaagster vroeg om toezending van afschriften van stukken, diende             de arts onverkort aan dat verzoek te voldoen. Het is daarbij niet aan de arts om de     achterliggende redenen te beoordelen op grond waarvan klaagster via haar gemachtigde afschriften van stukken heeft opgevraagd.

            Het Centraal Tuchtcollege acht dit klachtonderdeel evenals het Regionaal Tuchtcollege            dan ook gegrond. De maatregel van waarschuwing is terzake van de gegrondverklaring         van dit klachtonderdeel passend en geboden.

            4.5 Voor het overige heeft de behandeling in hoger beroep het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en andere beschouwingen dan het     Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg heeft overwogen.

            4.6 Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep slaagt in zoverre dat          vanwege de aangescherpte norm als bedoeld onder 4.3, geen maatregel wordt      opgelegd voor het eerste klachtonderdeel. Voor het overige faalt het beroep.

            4.7 Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal publicatie van deze beslissing   worden gelast.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                               vernietigt de beslissing waarvan beroep;

                                               en opnieuw rechtdoende:                                            

                                               verklaart beide klachtonderdelen gegrond;

                                               bepaalt dat voor het eerste klachtonderdeel geen maatregel                                                     wordt opgelegd;

                                               bepaalt dat voor het tweede klachtonderdeel de maatregel van                                                waarschuwing wordt opgelegd;

                                               verwerpt het beroep voor het overige;

                                               bepaalt dat deze beslissing  op de voet van artikel 71 Wet BIG                                               zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en                                            zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor                                                                     Gezondheidsrecht en Medisch Contact en Tijdschrift voor                                                            Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde met het verzoek tot                                                     plaatsing.

Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter,

mrs. L.F. Gerretsen-Visser en P.J. Wurzer, leden-juristen en mr.drs. W.A. Faas

en mr.drs. M.J. Kelder, leden-beroepsgenoten en mr. E.B. Schaafsma-van Campen, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 1 september 2011 door mr. E.J. van Sandick in tegenwoordigheid van de secretaris.

                                               Voorzitter   w.g.

                                               Secretaris  w.g.