ECLI:NL:TGDKG:2019:174 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/659400 / DW RK 18/653

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2019:174
Datum uitspraak: 20-12-2019
Datum publicatie: 24-12-2019
Zaaknummer(s): C/13/659400 / DW RK 18/653
Onderwerp: Ambtshandelingen (art. 2 Gdw)
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Er is niet tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld door beslag te leggen op de hond van klager. De gerechtsdeurwaarders hebben echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de inbewaargeving noodzakelijk was voor het behoud van de zaken. De kamer betrekt hierbij dat de hond een gezelschapsdier is en dus niet te verwachten valt dat klager zijn hond zou verduisteren. Bovendien hebben de gerechtsdeurwaarders de ter zitting genoemde verwachte opbrengst van de hond ad € 1.000,- niet aannemelijk gemaakt. Verder hadden de gerechtsdeurwaarders de zoon van de schuldeiser in dit geval niet als gerechtelijk bewaarder mogen aanstellen, omdat hij in feite de zaakwaarnemer van de schuldeiser is. Uit het betalingsvoorstel van 22 oktober 2018 volgt dat klager zijn hond pas na meer dan twee jaar zou terugkrijgen, hetgeen naar het oordeel van de kamer als gijzeling kan worden aangemerkt. Dat is tuchtrechtelijk laakbaar. De klacht is gedeeltelijk gegrond. De kamer legt de maatregel van berisping op en veroordeelt de gerechtsdeurwaarders in de proceskosten.

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 20 december 2019 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer C/13/659400 / DW RK 18/653 MdV/WdJ ingesteld door:

[ ],

wonende te [ ],

klager,

gemachtigde: mr. [ ],

tegen:

1. mr. [ ],

gerechtsdeurwaarder te [ ],

2. mr. [ ],

toegevoegd gerechtsdeurwaarder te [ ],

beklaagden.

1. Ontstaan en loop van de procedure

Bij brief met bijlagen, ingekomen op 22 december 2018, heeft klager een klacht ingediend tegen beklaagden, hierna: de gerechtsdeurwaarders. Bij verweerschrift, ingekomen op 5 februari 2019, hebben de gerechtsdeurwaarders op de klacht gereageerd. De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van 8 november 2019 alwaar klager met zijn gemachtigde en de gerechtsdeurwaarders zijn verschenen. Van de behandeling ter zitting zijn aantekeningen gemaakt. De uitspraak is bepaald op

20 december 2019.

2. De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:

-           Bij vonnis van de kantonrechter te Den Bosch van 31 augustus 2017 is klager veroordeeld tot het betalen van een geldbedrag aan [a].

-           Het vonnis van 31 augustus 2017 is bij exploot van 6 september 2018 aan klager betekend met gelijktijdig bevel aan de inhoud te voldoen.

-           Op 2 oktober 2018 heeft gerechtsdeurwaarder sub 2 ten laste van klager executoriaal beslag gelegd op een grijze Duitse dog genaamd [ ], een zwarte Samsung led kleurentelevisie, een Stihl bosmaaier en een kettingzaag. De openbare verkoop van de inbeslaggenomen goederen is aangezegd tegen 31 oktober 2018.

-           Gerechtsdeurwaarder sub 2 heeft de inbeslaggenomen goederen op 2 oktober 2018 in gerechtelijke bewaring gegeven aan [b] (zoon van de opdrachtgever).

-           Bij exploot van 5 oktober 2018 heeft gerechtsdeurwaarder sub 2 een afschrift van het proces-verbaal van de beslaglegging alsmede een afschrift van het proces-verbaal van de gerechtelijke inbewaargeving aan klager betekend.

-           Bij e-mail van 17 oktober 2018 hebben de gerechtsdeurwaarders klager namens de opdrachtgever een betalingsvoorstel gedaan.

-           Bij e-mail van 22 oktober 2018 heeft gerechtsdeurwaarder sub 1 een tweede betalingsvoorstel gedaan.

3. De klacht

Klager beklaagt zich er samengevat over dat de gerechtsdeurwaarders:

a: een hond, een gezelschapsdier, in beslag hebben genomen;

b: zijn hond ten onrechte in gerechtelijke bewaring hebben gegeven;

c: misbruik maken van recht doordat de kosten van de beslaglegging, aanzegging van de openbare verkoop en de in bewaring geven van de hond hoger zijn dan de verwachte opbrengst;

d: ten onrechte de zoon van de schuldeiser als gerechtelijke bewaarder hebben aangewezen;

e: ten onrechte een betalingsvoorstel hebben gedaan waarin zijn hond 25 maanden wordt gegijzeld.

4. Het verweer van de gerechtsdeurwaarders

De gerechtsdeurwaarders hebben de klacht gemotiveerd weersproken. Voor zover van belang wordt hierna op dat verweer ingegaan.

5. De beoordeling van de klacht

5.1 Gerechtsdeurwaarders (waaronder mede wordt begrepen waarnemend gerechts­deur­waar­ders, toegevoegd gerechtsdeurwaarders, kandidaat-gerechtsdeurwaar­ders en degenen die zijn toegevoegd in het kader van de stageverplichting bij de in artikel 25, eerste lid, bedoelde opleiding) zijn ingevolge artikel 34 van de Gerechtsdeurwaar­ders­­wet aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk gerechtsdeurwaarder, waarnemend gerechts­deur­waar­der, toegevoegd gerechtsdeurwaarder of kandidaat-gerechtsdeurwaarder niet betaamt.

5.2 De klacht is gericht tegen twee met naam genoemde gerechtsdeurwaarders. Op grond van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 12 augustus 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:3696) dienen klachten die zijn gericht tegen met naam genoemde gerechtsdeurwaarders te worden afgehandeld als zijnde tegen hen gericht. De in de aanhef van deze beslissing genoemde gerechtsdeurwaarders worden daarom als beklaagden aangemerkt. Het verweerschrift zal worden beschouwd als afkomstig van beide genoemde gerechtsdeurwaarders. Ter beoordeling staat of de handelwijze van de gerechtsdeurwaarders een tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging in de zin van artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderswet oplevert.

5.3 Ten aanzien van klachtonderdeel a stelt de kamer voorop dat op een gerechtsdeurwaarder een ministerieplicht rust indien hem wordt verzocht een titel ten uitvoer te leggen. De gerechtsdeurwaarders hebben dan ook niet tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld door het vonnis te executeren. Klager staat op grond van artikel 3:276 van het Burgerlijk Wetboek (BW) met zijn hele vermogen in voor de vordering. Het staat de gerechtsdeurwaarders op grond van artikel 435 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) vrij om beslag te leggen op alle vermogensobjecten van klager. Een beslaglegging op een hond is ingevolge artikel 447 Rv daarvan niet uitgezonderd. Gerechtsdeurwaarder sub 2 heeft dan ook niet tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld door beslag te leggen op de hond van klager. Het door klager aangehaalde wetsvoorstel tot herziening van het beslag- en executierecht, waarin een beslagverbod voor gezelschapsdieren is opgenomen, maakt het niet anders; dat voorstel heeft nog geen kracht van wet.

5.4 Ten aanzien van klachtonderdeel b overweegt de kamer dat een gerechtsdeurwaarder krachtens artikel 446 Rv zaken aan een door hem aan te wijzen geschikte bewaarder in gerechtelijke bewaring kan geven, indien dit voor het behoud van deze zaken redelijkerwijze noodzakelijk is. De gerechtsdeurwaarder dient die noodzakelijkheidstoets in ieder individueel geval te verrichten en wel aan de hand van de omstandigheden van het geval, zoals de kenmerken van de vordering, de debiteur en het beslagen goed. Uit de inhoud van het proces-verbaal van het gelegde beslag blijkt niet dat gerechtsdeurwaarder sub 2 de noodzakelijkheidstoets heeft uitgevoerd. Ter zitting hebben de gerechtsdeurwaarders toegelicht dat zij de zaken in gerechtelijke bewaring hebben gegeven, omdat zij bang waren voor verduistering. De gerechtsdeurwaarders stellen dat klager een slechte reputatie heeft, meermalen heeft aangegeven nimmer te willen betalen en regelmatig verhuist. Op aanraden van de hulpofficier is ook de hond van klager in gerechtelijke bewaring gegeven, omdat hij een verwaarloosde indruk maakte en buiten in de regen stond. De kamer is van oordeel dat de gerechtsdeurwaarders hiermee onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de inbewaargeving noodzakelijk was voor het behoud van de zaken. De kamer betrekt hierbij dat de hond van klager een gezelschapsdier is en dus niet te verwachten valt dat klager zijn hond zou verduisteren. Bovendien hebben de gerechtsdeurwaarders de ter zitting genoemde verwachte opbrengst van de hond ad

€ 1.000,- niet aannemelijk gemaakt. De hond van klager is reeds zes jaar oud, terwijl de gemiddelde levensverwachting voor een dergelijke hond tien jaar is. Verder is de hond gecastreerd, zodat er niet mee kan worden gefokt en maakte de hond een verwaarloosde indruk. De klacht is op dit onderdeel terecht voorgesteld.

5.5 Ten aanzien van klachtonderdeel c overweegt de kamer als volgt. Ten aanzien van de proportionaliteit van het gelegde beslag geldt dat de beslaglegger aansprakelijk kan zijn voor de gevolgen van een beslag omdat het beslag is gelegd voor een te hoog bedrag, lichtvaardig is gelegd of onnodig is gehandhaafd. Dat moet echter worden beantwoord aan de hand van criteria die gelden voor misbruik van recht en aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de debiteur door het beslag op een van die goederen in zijn belangen wordt getroffen. Het is echter niet aan de tuchtrechter om hierover een oordeel te geven maar aan de gewone rechter.

5.6 Ten aanzien van klachtonderdeel d oordeelt de kamer dat de zoon van de schuldeiser in dit geval dient te worden vereenzelvigd met de schuldeiser. Klager heeft ter zitting toegelicht dat de zoon van de schuldeiser in feite de zaakwaarnemer voor de schuldeiser was, omdat alle contacten, ook in en rond de gerechtelijke procedure, met de zoon van de schuldeiser zijn verlopen en niet met de schuldeiser zelf. De gerechtsdeurwaarders hebben dit ter zitting niet betwist. Onder deze omstandigheden hadden de gerechtsdeurwaarders de zoon van de schuldeiser niet als gerechtelijk bewaarder mogen aanstellen. De stelling van de gerechtsdeurwaarders ter zitting dat de zoon van de schuldeiser een dierenvriend is en goed voor de hond heeft gezorgd, maakt voorgaande niet anders. De klacht is op dit onderdeel terecht voorgesteld.

5.7 Ten aanzien van klachtonderdeel e overweegt de kamer het volgende. Gerechtsdeurwaarder sub 1 heeft bij e-mail van 22 oktober 2018 aangegeven dat de schuldeiser bereid is af te zien van een (onderhandse) verkoop indien klager per direct € 500,- overmaakt en met ingang van 25 november 2018 een maandelijkse betaling van € 100,- voldoet, waarna klager na betaling van in totaal € 3.000,- weer de beschikking over zijn hond zou krijgen. In dit voorstel zou klager zijn hond pas na meer dan twee jaar terugkrijgen, hetgeen naar het oordeel van de kamer als gijzeling kan worden aangemerkt. Dat is tuchtrechtelijk laakbaar.

5.8 De kamer verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond en acht de maatregel van berisping voor beide gerechtsdeurwaarders in dit geval passend. Daarbij weegt mee dat de gerechtsdeurwaarders tot hun onorthodoxe maatregelen zijn overgegaan omdat klager – zoals hij niet betwist – zich onvindbaar houdt voor zijn schuldeisers en niet bereid is te betalen. De kamer zal de gerechtsdeurwaarders op grond van artikel 43a lid 1 onder a en b van de Gerechtsdeurwaarderswet jo de Tijdelijke Richtlijn kostenveroordeling kamer voor gerechtsdeurwaarders (Staatscourant 1 februari 2018, nr. 5882) tevens veroordelen in de proceskosten. Voor klager worden die begroot op totaal € 350,-- aan kosten van klager vastgesteld op een forfaitair bedrag van € 50,-- en kosten van verleende rechtsbijstand ad € 300,-- (1 punt voor het beroepschrift,

1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 150,--).Voor de procedure worden de kosten begroot op het forfaitaire bedrag van € 1.500,--.

5.9 Op grond van artikel 37 lid 7 van de Gerechtsdeurwaarderswet bepaalt de kamer dat de gerechtsdeurwaarders aan klager het betaalde griffierecht vergoeden.

5.10 Op grond van voorgaande wordt beslist als volgt.

BESLISSING

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

-      verklaart klachtonderdelen b, d en e gegrond;

-      verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

-      legt ieder van de gerechtsdeurwaarders voor het gegronde deel van de klacht de maatregel van berisping op;

-      veroordeelt de gerechtsdeurwaarders hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten van klager, begroot op € 350,--;

-      veroordeelt de gerechtsdeurwaarders hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de kosten van de behandeling van de klacht door de kamer, begroot op € 1.500,--, met aanzegging dat de ex artikel 43 lid 6 van de Gerechtsdeurwaarderswet te bepalen termijn en de wijze waarop de gerechtsdeurwaarders het bedrag van de kostenveroordeling moeten voldoen, na het onherroepelijk worden van deze beslissing per brief aan de gerechtsdeurwaarders zal worden medegedeeld;

-      bepaalt dat de gerechtsdeurwaarders hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, aan klager het betaalde griffierecht ad

€ 50,- vergoeden.

Aldus gegeven door mr. W.M. de Vries, voorzitter, en mr. S.N. Schipper en

A.M. Maas, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2019, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing, hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.