ECLI:NL:TGDKG:2017:155 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/624227 / DW RK 17/177

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2017:155
Datum uitspraak: 18-07-2017
Datum publicatie: 02-10-2017
Zaaknummer(s): C/13/624227 / DW RK 17/177
Onderwerp: Incassotraject
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie:   Beslissing op verzet. Nodeloos raadplegen BRP. Verzet en klacht gegrond verklaard. De gerechtsdeurwaarder kan worden verweten dat hij na het BRP te hebben geraadpleegd de BRP gegevens telkens heeft laten verlopen, waardoor weer nieuwe BRP raadplegingen noodzakelijk werden. De gerechtsdeurwaarder heeft daarvoor geen afdoende verklaring kunnen geven. Dat dit werd veroorzaakt door de reactie van klager zoals door de gerechtsdeurwaarder is aangevoerd, acht de kamer onvoldoende. Dat klager in die brieven geen inhoudelijk verweer tegen de vordering voerde valt niet te rijmen met het daarop reageren met het sturen van alweer een sommatiebrief. Die werkwijze wekt de indruk dat het gaat om incassobrieven. Daarnaast heeft de gerechtsdeurwaarder geen afdoende verklaring kunnen geven voor het raadplegen van de BRP op 15 juli 2015 en de daarop volgende sommatiebrief van 29 juli 2015. Voor de raadpleging van de BRP hangende de procedure bij de rechtbank op 20 mei 2016 heeft de gerechtsdeurwaarder in het geheel geen verklaring kunnen geven. Maatregel van berisping opgelegd.

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 18 juli 2017 zoals bedoeld in artikel 39, vierde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de beschikking van 7 februari 2017 met zaaknummer C/13/605547 /  DW RK 16/346 en het daartegen ingestelde verzet met zaaknummer C/13/624227 / DW RK 17/177 ingesteld door:

[     ],

wonende te [     ],

klager,

tegen:

[     ],

gerechtsdeurwaarder te [     ],

beklaagde,

gemachtigde [     ].

1. Ontstaan en verloop van de procedure

Bij brief, met bijlagen, ingekomen op 4 april 2016 heeft klager een klacht ingediend tegen (het kantoor van) beklaagde, hierna: de gerechtsdeurwaarder. Bij brief ingekomen op 2 mei 2016 heeft de gerechtsdeurwaarder een verweerschrift ingediend. Bij beslissing van 7 februari 2017 heeft de voorzitter de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Klager is een afschrift van de beslissing van de voorzitter toegezonden bij brief van 7 februari 2017. Bij email van 15 februari 2017 heeft klager verzet ingesteld op nader aan te voeren gronden. Die gronden zijn ontvangen op 7 maart 2017. Het verzetschrift is behandeld ter openbare zitting van 13 juni 2017, alwaar klager en de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder zijn verschenen. Van de behandeling ter zitting zijn aantekeningen gemaakt. De uitspraak is bepaald op 18 juli 2017.

2. De ontvankelijkheid van het verzet

Klager heeft verzet ingesteld binnen veertien dagen na de dag van verzending van een afschrift van voormelde beslissing van de voorzitter, zodat hij in het verzet kan worden ontvangen.

3. De feiten

a)     Het kantoor van de gerechtsdeurwaarder is door Nuon verzocht een vordering op klager te innen. In dit dossier heeft de gerechtsdeurwaarder opdracht gekregen om klager te dagvaarden.

b)     Op 30 maart 2015 heeft de gerechtsdeurwaarder de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) tweemaal geraadpleegd. Uit de informatie bleek dat klager was verhuisd, reden waarom bij brieven van 1 en 8 april 2015 een sommatie is verzonden aan het juiste adres van klager.

c)     Naar aanleiding van de brief van 8 april 2015 heeft klager op 12 april 2015 gereageerd. De behandeling van het dossier is voortgezet op 29 april 2015. Op  29 april 2015 is de BRP opnieuw geraadpleegd.

d)     Op 5 mei 2015 deelde klager de gerechtsdeurwaarder mede dat niet inhoudelijk op zijn brief van 12 april 2015 was gereageerd. Op 6 mei 2015 heeft de gerechtsdeurwaarder daarop gereageerd.

e)     Op 19 mei 2015 is de BRP opnieuw geraadpleegd. Op 19 mei 2015 heeft de gerechtsdeurwaarder klager opnieuw tot betaling gesommeerd. Dat heeft wederom tot een reactie van klager geleid.

f)      Op 15 juli 2015 is de BRP wederom door de gerechtsdeurwaarder geraadpleegd. Op 29 juli 2015 is klager nogmaals een sommatiebrief verzonden.

g)     Bij brief van 20 augustus 2015 heeft klager bezwaar gemaakt tegen het gebruik van de BRP-gegevens en heeft hij de gerechtsdeurwaarder een voorstel gedaan ter voorkoming van het indienen van een klacht.

h)     Bij brief van 4 september 2015 heeft de gerechtsdeurwaarder gereageerd op het bezwaar van klager en zijn voorstel. In die brief is klager wederom tot betaling gesommeerd. Op 7 december 2015 heeft de gerechtsdeurwaarder de dagvaarding tegen klager uitgebracht.

4. De oorspronkelijke klacht

4.1 Klager beklaagt zich er - samengevat - over dat de gerechtsdeurwaarder in de pre-justitiële fase ten onrechte gebruik heeft gemaakt van gegevens uit de BRP. Het gebruik van BRP-gegevens is in het algemeen pas toegelaten nadat de debiteur na het versturen van een eerste sommatie niet reageert en dan nog uitsluitend met het oog op het uitbrengen van de dagvaarding. Een gerechtsdeurwaarder is blijkens de toelichting op artikel 4 lid 2 van de Gedragscode gerechtsdeurwaarders ter bescherming van persoonsgegevens niet bevoegd een BRP-raadpleging te doen voor een eerste aanmaning, ook niet ter besparing van kosten. Dit houdt volgens klager in dat na het op juiste gronden raadplegen van de BRP de dagvaarding op korte termijn  moet worden uitgebracht. De raadpleging welke is gericht op actuele gegevens is anders zinloos.

4.2 Klager verwijst naar een door hem overgelegde opgave van SNG waaruit blijkt dat de BRP door de gerechtsdeurwaarder is geraadpleegd op 30 maart 2015 (2x), 29 april 2015, 19 mei 2015 en 15 juli 2015, terwijl de daadwerkelijke dagvaarding pas op 7 december 2015 is uitgebracht. In de tijd gelegen tussen de eerste raadpleging en het uitbrengen van de dagvaarding zijn slechts brieven verzonden waarin klager tot betaling wordt aangemaand. Door na elke controle geen dagvaarding uit te brengen maar weer een sommatiebrief te sturen staat vast dat is gehandeld in strijd met genoemde regelgeving.

5. De beslissing van de voorzitter

5.1 De voorzitter heeft overwogen dat de gerechtsdeurwaarder bij het betekenen van exploten aan de schuldenaar van te voren altijd in de BRP het adres moet controleren. Tussen de verificatie van het adres en de betekening van het exploot mag niet teveel tijd zitten. Het huidige artikel 7.4 (voorheen 7.1) van het Reglement KBvG Normen voor Kwaliteit schrijft voor dat bij het betekenen van een exploot de BRP-gegevens van de persoon aan wie betekend moet worden, in beginsel niet ouder mogen zijn dan twee weken. Dit kan anders zijn wanneer er tussentijds contact met de schuldenaar is geweest.

5.2 De voorzitter heeft verder overwogen dat een gerechtsdeurwaarder blijkens de toelichting bij artikel 4, tweede lid, van de Gedragscode gerechtsdeurwaarderster bescherming van persoonsgegevens niet bevoegd is een verificatie te doen bij de BRP met betrekking tot de persoonsgegevens van een debiteur voor het doen van een eerste aanmaning, ook niet ter besparing van kosten. Het gebruik maken van BRP-gegevens is in het algemeen pas toegelaten indien de debiteur na het versturen van een eerste sommatie niet reageert en dan nog met het oog op het uitbrengen van een dagvaarding.

5.3 De voorzitter heeft voorts overwogen dat de gerechtsdeurwaarder zich in zijn verweer op het standpunt stelt dat hij eind maart 2015 opdracht van het NUON heeft gekregen om een dagvaarding uit te brengen. De gerechtsdeurwaarder was vanaf dat moment gerechtigd om informatie bij de BRP op te vragen, hetgeen hij op 30 maart 2015 heeft gedaan. Uit de door klager overgelegde lijst van de BRP blijkt dat de gerechtsdeurwaarder op die dag twee maal navraag bij de BRP heeft gedaan. De gerechtsdeurwaarder stelt in zijn verweer dat er in de regel geen enkele reden is om tweemaal op een dag de BRP te raadplegen betreffende eenzelfde persoon en dat de betreffende medewerker van het gerechtsdeurwaarderskantoor per abuis tweemaal op de “aanvraagbutton” zal hebben gedrukt. De voorzitter ziet geen aanleiding om aan dit standpunt te twijfelen. Omdat uit de BRP-gegevens is gebleken dat klager inmiddels was verhuisd heeft de gerechtsdeurwaarder klager op 1 en 8 april 2015 (nogmaals) aangemaand tot betaling, hetgeen conform vaste rechtsspraak om rauwelijks dagvaarden te voorkomen is toegestaan. Klager heeft bij brief van 12 april 2015 op de brief van de gerechtsdeurwaarder van 8 april 2015 gereageerd en aangegeven dat hij gezien zijn persoonlijke situatie geen betalingsvoorstel kon doen. Omdat er geen inhoudelijk verweer van klager is gekomen, heeft de gerechtsdeurwaarder op 29 april 2015 wederom getracht een dagvaarding op te stellen en zijn de BRP-gegevens wederom geverifieerd, omdat de BRP-gegevens, zoals ook is weergegeven onder 4.3, niet ouder mogen zijn dan twee weken en deze termijn inmiddels was verstreken. Een medewerker van het gerechtsdeurwaarderskantoor heeft klager vervolgens, alvorens het uitbrengen van een dagvaarding, nogmaals een sommatiebrief verzonden. Klager heeft hier bij brief van 5 mei 2015 op gereageerd, waarop de gerechtsdeurwaarder hem opnieuw een termijn van vijf dagen heeft gegeven om de vordering alsnog te voldoen. Omdat betaling dan wel een reactie is uitgebleven heeft de gerechtsdeurwaarder op 19 mei 2015 opnieuw een dagvaarding opgesteld en zijn de BRP-gegevens wederom geverifieerd, omdat er inmiddels weer veertien dagen verstreken waren na de laatste verificatie uit de BRP-gegevens. Vervolgens heeft een medewerker van het gerechtsdeurwaarderskantoor klager een brief verzonden waarin hij in de gelegenheid is gesteld de vordering te voldoen, waarop klager heeft gereageerd. Uit het verweer blijkt dat de gerechtsdeurwaarder de BRP-gegevens steeds heeft gecontroleerd vanwege een voorgenomen ambtshandeling, te weten het uitvaardigen van een dagvaarding. De gegevens zijn niet ten behoeve van het buitengerechtelijk traject geraadpleegd. Dit ligt ook niet voor de hand, omdat de adresgegevens van klager bekend waren bij de gerechtsdeurwaarder en de kosten voor het raadplegen van BRP-gegevens, zoals ook door de gerechtsdeurwaarder is aangegeven, niet bij klager in rekening kunnen worden gebracht. Dat de gerechtsdeurwaarder, alvorens het uitbrengen van een dagvaarding, brieven naar klager heeft verzonden waarin hij in de gelegenheid is gesteld de openstaande vordering alsnog te betalen, levert geen tuchtrechtelijk laakbaar handelen op, mede omdat dit in het belang van klager is gedaan ter voorkoming van een gerechtelijke procedure.

6. De gronden van het verzet

6.1 Klager is het niet met de beslissing van de voorzitter eens omdat de voorzitter zich teveel aansluit bij het verweer van de gerechtsdeurwaarder. De beslissing berust deels op onjuiste feiten en gaat deels voorbij aan belangrijke informatie. In al zijn correspondentie met klager rept de gerechtsdeurwaarder telkens van “kostenverhogende maatregelen”. Dat men reeds opdracht zou hebben gekregen om tot dagvaarding over te gaan wordt in geen enkele brief genoemd. De brieven wekken daarmee de indruk van brieven die in het buitenrechtelijke incassotraject gangbaar zijn. Daar waar de gerechtsdeurwaarder in zijn verweer rept van het op 19 mei 2015 opnieuw opstellen van een dagvaarding, ontvangt klager slechts een sommatiebrief. De gerechtsdeurwaarder laat ook onbesproken waarom er op 15 juli 2015 wederom een BRP-raadpleging heeft plaatsgevonden. Deze heeft in ieder geval niet tot het uitbrengen van een dagvaarding geleid, wel tot het op 29 juli 2015 versturen van een brief met een opgave van het volgens de gerechtsdeurwaarder verschuldigde saldo.

6.2 Uit een latere BRP-bevraging is naar voren gekomen dat de gerechtsdeurwaarder  ook op 20 mei 2016 de BRP-gegevens van klager heeft geraadpleegd. Hiervoor was geen enkele reden aangezien de procedure bij de Rechtbank Noord-Holland toen nog liep. Klager is van mening dat zijn BRP-gegevens meermaals in strijd met genoemd artikel zijn opgevraagd en dat de gerechtsdeurwaarder  de afzonderlijke verificaties in geen van de gevallen voldoende conform dit artikel heeft onderbouwd. Voor een tweetal bevragingen geldt zelfs dat deze in het geheel niet zijn verklaard.

6.3 Klager is van mening dat de gerechtsdeurwaarder in zijn verweerschrift probeert om het onderliggende geschil onderdeel van de klacht te maken. Klager wenst die zaken juist gescheiden te houden. De door klager in het voorliggende traject voorgestelde vergoeding betrof slechts een minnelijke schikking die volstrekt los dient te worden gezien van de onderliggende procedure. Bij klager ontstaat het beeld dat de gerechtsdeurwaarder door het omschrijven van de onderliggende procedure kennelijk slechts de intentie heeft om klager in een kwaad daglicht te stellen. In de betreffende procedure is inmiddels een vonnis  gewezen waarin klager in het gelijk is gesteld.

6.4 Gelet op de eerder gevoerde correspondentie was geen enkele andere conclusie mogelijk dan dat er bij klager ‘niets te halen viel’ en dat het zeer onwaarschijnlijk was dat er in die situatie verandering zou komen. De gerechtsdeurwaarder heeft daarom in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 10 van de Verordening Beroeps- en gedragsregels en met het bepaalde in artikel 8 van de Normen voor Kwaliteit. Daarin is immers bepaald dat de gerechtsdeurwaarder nauwgezet en zorgvuldig in financiële aangelegenheden dient te zijn en dat hij geen onnodige kosten dient te maken c.q. deze dient te minimaliseren. Dat de opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarder door de Rechtbank Noord-Holland in het ongelijk is gesteld, doet daar verder niets aan af.

7. De beoordeling van de gronden van het verzet

7.1 De kamer overweegt dat in de verzet procedure de oorspronkelijke klacht niet met nieuwe klachten kan worden aangevuld. Klager kan in hetgeen hij in verzet onder 6.4 heeft aangevoerd daarom niet worden ontvangen.

7.2 De kamer overweegt dat de beslissing van de voorzitter niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd.

8. De beoordeling van de klacht

8.1 De kamer overweegt dat de raadpleging van de BRP die is gedaan op 30 maart 2015 niet tuchtrechtelijk laakbaar is. De gerechtsdeurwaarder had immers de opdracht om tot dagvaarding van klager over te gaan en dan mag worden verwacht dat de BRP wordt geraadpleegd. Dat die dag de BRP tweemaal is geraadpleegd is evenmin laakbaar. De kamer ziet net als de voorzitter geen aanleiding te twijfelen aan het standpunt van de gerechtsdeurwaarder dat dit per abuis moet zijn gedaan. Omdat uit de geraadpleegde informatie bleek dat klager was verhuisd, acht de kamer het ook niet laakbaar dat klager ter voorkoming van het rauwelijks dagvaarden op 1 en 8 april 2015 tot betaling van de vordering is aangeschreven.

8.2 De gerechtsdeurwaarder kan wel worden verweten dat hij daarna de BRP gegevens telkens heeft laten verlopen, waardoor weer nieuwe BRP raadplegingen noodzakelijk werden. Naar het oordeel van de kamer heeft de gerechtsdeurwaarder hiervoor geen afdoende verklaring kunnen geven. Dat dit werd veroorzaakt door de reactie van klager zoals door de gerechtsdeurwaarder is aangevoerd, acht de kamer onvoldoende. De kamer heeft overigens niet kunnen vaststellen wat de reactie van klager was, de brieven van 8 april 2015 en 5 mei 2015 zijn niet overgelegd. De  gerechtsdeurwaarder heeft echter aangevoerd dat klager in die brieven geen inhoudelijk verweer tegen de vordering voerde. Dan valt niet goed te begrijpen waarom op die brieven werd gereageerd met het sturen van een sommatiebrief. Die werkwijze wekt inderdaad de indruk dat het gaat om incassobrieven.

8.3 Daarnaast heeft de gerechtsdeurwaarder geen afdoende verklaring kunnen geven voor het raadplegen van de BRP op 15 juli 2015 en de daarop volgende sommatiebrief van 29 juli 2015. Voor de raadpleging van de BRP hangende de procedure bij de rechtbank op 20 mei 2016 heeft de gerechtsdeurwaarder in het geheel geen verklaring kunnen geven.

8.4 De kamer is van oordeel dat het verzet slaagt en de klacht  in zoverre gegrond is. Hetgeen door klager in verzet onder 6.3 wordt aangevoerd behoeft geen bespreking omdat dit niet bijdraagt aan de in deze zaak te nemen beslissing.

8.5 De kamer zal de beslissing van de voorzitter omwille van de duidelijkheid in zijn geheel vernietigen en een nieuwe beslissing op de klacht geven.

8.6 De kamer heeft geen aanleiding te veronderstellen dat de gemaakte fouten structureel zijn. De gerechtsdeurwaarder heeft erkend dat de wijze van behandeling van het dossier niet optimaal is gebleken waardoor geverifieerde adresinformatie te snel onbruikbaar werd. Gelet op alle  omstandigheden is naar het oordeel van de kamer oplegging van de maatregel van berisping passend en geboden.

8.7 Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

BESLISSING:

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

-       verklaart klager niet ontvankelijk in zijn onder 6.4 aangevoerde klacht;

-       verklaart het verzet gegrond en vernietigt de beslissing van de voorzitter;

-       verklaart de klacht dat de BRP onnodig is geraadpleegd gegrond;

-       legt de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping op;

-       wijst de klacht voor het overige af.

Aldus gegeven door mr. C.W. Inden, voorzitter, en mr. A. Sissing en

M.W. de Ruijter, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juli 2017, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing, hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.