ECLI:NL:TAHVD:2024:87 Hof van Discipline 's Gravenhage 230120
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2024:87 |
---|---|
Datum uitspraak: | 18-03-2024 |
Datum publicatie: | 28-03-2024 |
Zaaknummer(s): | 230120 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen advocaat van de wederpartij in een bestuursrechtzaak. Beslissing raad deels bekrachtigd, deels vernietigd. Ten aanzien van het informeren van de huisbankier van klager ziet het hof op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling te komen dan die van de raad. Verweerster heeft door de huisbankier van klager aan te schrijven, naar het oordeel van het hof, op een oneigenlijke wijze getracht om de (financiering van de) verbouwing van klager te voorkomen, althans stil te leggen. Het aanschrijven van de huisbankier was daarmee geen redelijk middel voor het beoogde doel (stoppen van aangekondigde sloopwerkzaamheden). Het hof weegt verder mee dat ten tijde van het informeren van de klagers’ huisbankier, nog geenszins vaststond dat de omgevingsvergunning in strijd met het recht was verleend. Gelet hierop had het op de weg van verweerster gelegen om zich van andere middelen te bedienen om de omgevingsvergunning aan te vechten, dan het aanschrijven van klagers' huisbankier. Met de raad is het hof van oordeel dat de verhouding tussen klager en zijn huisbankier er één is waar verweerster en/of haar cliënten buiten hadden behoren te blijven. Het hof acht om die reden dit klachtonderdeel gegrond. Anders dan de raad heeft geoordeeld is het hof van oordeel dat het weliswaar collegiaal van verweerster was geweest indien zij per omgaande aan de verzoeken van klagers' advocaat had voldaan, maar dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake is. Verweerster heeft op diverse andere verzoeken wel afschriften van stukken verstrekt, zodat van een onwelwillende houding van verweerster niet kan worden gesproken. Van een patroon is evenmin sprake. In zoverre is de klacht van klager ongegrond. Oplegging maatregel van waarschuwing en veroordeling in de proceskosten. |
Beslissing van 18 maart 2024 in de zaak 230120
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerster
gemachtigde: mr. S. Levelt
tegen:
klager
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 3 april 2023 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 22-933/A/A). In deze beslissing is de klacht van klager ten aanzien van de klachtonderdelen b) (deels), d) en e) gegrond verklaard en ten aanzien van de klachtonderdelen a), b) (overig), c) en f) ongegrond verklaard. Aan verweerster is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verder is verweerster veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2023:70 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het hoger beroepschrift van verweerster tegen de beslissing is op 2 mei 2023 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- de e-mail van klager van 22 januari 2024, inhoudende de mededeling dat hij door
omstandigheden niet bij de zitting aanwezig kan zijn.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 22 januari 2024. Daar is verweerster, vergezeld van haar gemachtigde, verschenen. Beiden hebben het standpunt van verweerster mondeling toegelicht. De voorzitter heeft verweerster in de gelegenheid gesteld om de brief / e-mail van verweerster van 22 september 2021 aan de bezwaarschriftencommissie, respectievelijk mr. G, aan het hof te verstrekken, nu deze brieven in het dossier ontbreken. Van hetgeen dat verder op zitting is besproken, heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
2.4 Na de zitting heeft het hof de volgende stukken ontvangen:
- de e-mail van verweerster van 25 januari 2025, met als bijlage de e-mail aan
mr. G. van 22 september 2021, inclusief de brief aan de bezwaarschriftencommissie
van diezelfde datum, en de brief van mr. G. aan verweerder van 27 september 2021;
- de reactie van klager van 8 februari 2024 op de e-mail van verweerster van 25
januari 2024, met bijlagen;
Deze stukken zijn aan het dossier gevoegd.
2.5 Op 9 februari 2024 heeft de griffier van het hof partijen bericht dat met de toelating van de onder 2.4 genoemde stukken, het debat, onder verwijzing naar art. 6 van het procesreglement is gesloten.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.2 Klager is eigenaar van een benedenwoning in A(…). Op 21 januari 2021 heeft
klager een vergunningsaanvraag ingediend bij het college van burgemeester en wethouders
van de gemeente A(…) (hierna: de gemeente) met betrekking tot een verbouwing van zijn
huis. Op 7 mei 2021 heeft de gemeente klager een omgevingsvergunning verleend voor
de verbouwing.
3.3 Een aantal omwonenden heeft zich hierop tot verweerster gewend met het verzoek
hen te adviseren over de aan klager verleende omgevingsvergunning. Op 7 juni 2021
heeft tussen verweerster en deze omwonenden een gesprek plaatsgevonden, waarna de
omwonenden klager hebben uitgenodigd voor een gezamenlijk overleg op 9 juni 2021.
Klager heeft de uitnodiging afgeslagen omdat hij alleen één op één met de omwonenden
in overleg wilde.
3.4 Op 8 juni 2021 heeft verweerster de omwonenden een plan van aanpak toegezonden.
3.5 Een van de omwonenden heeft klager, namens de groep, op 9 juni 2021 een sms-bericht
gestuurd met, onder meer, de volgende tekst:
“We hadden dit graag vandaag mondeling willen melden en toelichten, maar door jullie
weigering moet dit nu schriftelijk. Alle buurtbewoners zullen tijdig bezwaar gaan
maken tegen de in hun ogen ten onrechte vergunde activiteiten. Tevens zullen jij en
T(…) [de partner van klager] een sommatiebrief ontvangen van de advocaat die de groep
heeft ingeschakeld. De advocaat zal in haar brief om jullie bevestiging vragen dat
jullie niet starten met de verbouwing zo lang de vergunning niet definitief is. Ook
zal de advocaat om informatie vragen en om jullie bevestiging dat jullie de (onder)aannemer(s)
en de bank van het bezwaar en de sommatie op de hoogte zullen stellen. Nogmaals: we
betreuren dat we dit niet in persoon aan jullie kenbaar hebben kunnen maken, ook in
de hoop dat jullie via een gesprek tot andere inzichten zouden komen. Het spreekt
voor zich dat wij nog steeds open staan voor een dergelijk gesprek.”
3.6 Op 18 juni 2021 heeft verweerster namens de omwonenden bezwaar gemaakt tegen
het besluit waarbij de omgevingsvergunning is verleend.
3.7 Bij aangetekende brief van 21 juni 2021 heeft verweerster klager namens de
omwonenden gesommeerd om uiterlijk 28 juni 2021 te bevestigen af te zien van de realisatie
van de aanbouw en de kelder. Volgens verweerster waren de bouwplannen vanwege diverse
civielrechtelijke normen onrechtmatig. Daarnaast heeft zij klager verzocht binnen
drie dagen te bevestigen dat hij de (onder)aannemer(s) en zijn bank een afschrift
zou verstrekken van deze brief, waarbij bij uitblijven van een dergelijke bevestiging
zij zelf een afschrift van deze brief aan de bank en/of aannemer zou sturen.
3.8 De aangetekende brief aan klager van 21 juni 2021 is naar het nieuwe adres
van klager gestuurd waar toen nog niemand woonde. De brief heeft vervolgens van 23
juni 2021 tot 9 juli 2021 op een PostNL-punt gelegen, waarna deze retour is gestuurd
naar verweerster.
3.9 Bij e-mail van 28 juni 2021 heeft verweerster klager (en zijn partner) het
volgende bericht gestuurd:
“Op 21 juni 2021 zond ik u (per aangetekende post) namens een groeiende groep van
uw buren de bijgaande brief over uw bouwplannen (…). In de brief verzocht ik u - zoals
op 9 juni 2021 u door een aantal omwonenden reeds was aangekondigd - onder meer om
een bevestiging dat u de (onder)aannemer(s) en uw bank uiterlijk op 24 juni 2021 een
afschrift zal verstrekken van deze brief waarbij u gelijktijdig een afschrift van
uw brieven aan (onder)aannemer(s) respectievelijk financier aan ondertekende toezendt.
Daarbij gaf ik aan dat bij uitblijven van een dergelijk schrijven cliënten zich vrij
voelen om zelf een afschrift van deze brief aan bank en/of aannemer te sturen. Ik
constateer dat de gevraagde bevestiging is uitgebleven. Namens de omwonenden heb ik
de bank daarom zelf via bijgaande e-mail van de brief op de hoogte gebracht. (…)”
3.10 Bij e-mail van 28 juni 2021 heeft verweerster de heer S, de huisbankier van
klager (hierna: de huisbankier), een afschrift van de sommatiebrief van 21 juni 2021
gestuurd. Hierbij heeft zij hem onder andere het volgende meegedeeld:
“Uit het kadaster maak ik op dat [de bank] recht van eerste hypotheek heeft op het
recht van erfpacht met betrekking tot [de woning van klager]. Ik heb begrepen dat
u (…) de contactpersoon bent van de hypotheekgevers [klager en zijn partner]. Aan
hypotheekgevers is op 7 mei 2021 een omgevingsvergunning verleend (…). Namens diverse
omwonenden (…) heb ik op 18 juni 2021 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Per aangetekende
brief van 21 juni 2021 (zie bijlage) heb ik [klager] op de hoogte gesteld van het
bezwaarschrift alsook erop gewezen dat de bouwplannen vanwege diverse civielrechtelijke
normen onrechtmatig is. In de brief heb ik [klager] verzocht mij uiterlijk 24 juni
2021 te bevestigen dat hij de bank een afschrift had verstrekt van mijn brief. [Klager]
heeft aan dit verzoek geen gevolg gegeven zodat ik u namens de omwonenden rechtstreeks
een afschrift van de brief toezend.”
3.11 Bij brief van 2 juli 2021 heeft de advocaat van klager zich tot verweerster
gewend. Zij schrijft haar, voor zover relevant, als volgt:
“Op verzoek van [klager en zijn partner] reageer ik op uw brief van 21 juni 2021 (…).
Zoals [klager] u heeft laten weten, is de brief aan een verkeerd adres gericht waardoor
hij daar pas door uw e-mail van 28 juni 2021 kennis van kreeg. (…) U heeft uw brief
bij e-mail van 28 juni 2021 toegezonden aan de [huisbankier]. U schrijft aan [de huisbankier]
te hebben “begrepen” dat hij vanuit [de bank] de contactpersoon is van de hypotheekgevers
(…). Naast inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [klager en zijn partner] heeft
u persoonsgegevens van [klager en zijn partner] verwerkt op een wijze die geen gerechtvaardigd
belang dient en daardoor strijdig is met (…) de AVG. (…) ik vraag u (…) omgaand te
voldoen aan uw verplichting mij de informatie te verschaffen als bedoeld in (…) de
AVG. Daar hoort bij dat u uitlegt hoe u aan de naam van [de huisbankier] van [klager
en zijn partner] bent gekomen. (…) Tot slot nog: u heeft een ongemotiveerd bezwaarschrift
ingediend tegen de verleende vergunning. (…). Een kopie van uw motivering en verdere
correspondentie en processtukken kunt u rechtstreeks aan mij sturen.”
3.12 Bij brief van 17 augustus 2021 heeft klagers advocaat verweerster een rappél
gestuurd naar aanleiding van haar brief van 2 juli 2021.
3.13 Bij brief van 1 september 2021 heeft verweerster klagers advocaat, voor zover
relevant, als volgt bericht:
“Uw cliënten zijn per aangetekende brief verzocht om een kopie van die brief zelf
aan de bank te verstrekken. Uw cliënten hebben ervoor gekozen om mijn brief niet in
ontvangst te nemen en hebben dientengevolge aan dat verzoek geen gehoor gegeven. Uw
cliënten hebben daarna per gelijke post bericht gekregen dat [de huisbankier] is aangeschreven.
Voorts is er niets meer gebeurd dan dat de [de huisbankier] geïnformeerd is over de
brief aan uw cliënten. (…) Meer informatie kan ik u vanwege mijn beroepsgeheim niet
verstrekken. (…)”
3.14 Op 22 september 2021 heeft verweerster namens de omwonenden bij de gemeente
een handhavingsverzoek ingediend. In die brief is onder andere opgenomen dat klager
zou hebben afgezien van de aanleg van een kelder.
3.15 Op dezelfde dag heeft verweerster een afschrift van haar brief aan de gemeente,
ook van 22 september 2021, aan de advocaat van klager gestuurd. Die brief ging over
de laatste ontwikkelingen tussen klager en de omwonenden. Bij die brief zat niet als
bijlage het op 22 september 2021 ingediende handhavingsverzoek.
3.16 Bij brief van 27 september 2021 heeft klagers advocaat gereageerd op de brief
van verweerster aan de gemeente. Daarbij is zij ook ingegaan op de discussie dat het
juist is dat het souterrain niet wordt uitgediept maar dat niet wordt afgezien van
het aanleggen van een kelder. Aan het slot van deze brief heeft klagers advocaat nog
verzocht om een afschrift van het handhavingsverzoek. Verweerster heeft aan dit verzoek
geen gehoor gegeven.
3.17 Bij brief van 13 oktober 2021 heeft klagers advocaat de gemeente verzocht
haar een afschrift van het handhavingsverzoek te verstrekken. Zij schrijft in dat
verband:
“(…) Een kopie van het handhavingsverzoek heb ik niet ontvangen, ook niet nadat ik
daar om had gevraagd. (…) Ik verzoek u met klem mij een afschrift van de correspondentie
van [verweersters] namens de [omwonenden], en in ieder geval het verzoek/de verzoeken
om handhaving omgaand aan mij toe te sturen. Het behoeft geen betoog dat [klager en
zijn partner] belang hebben bij kennisneming van de verzoeken (…)”.
3.18 Wegens het uitblijven van een besluit van de gemeente op het handhavingsverzoek
heeft verweerster namens de omwonenden op 15 oktober 2021 een verzoek om een voorlopige
voorziening bij de voorzieningenrechter van de rechtbank (…) (hierna: de rechtbank)
ingediend. De zitting stond gepland op 10 november 2021 en vier dagen voor de zitting
heeft klagers advocaat de processtukken van de rechtbank ontvangen.
3.19 Eerder, namelijk bij brief van 2 november 2021 had klagers advocaat verweerster
nogmaals verzocht om al haar correspondentie in afschrift aan haar toe te zenden.
Zij schreef in dat verband:
“En tot slot een vraag die ik mijns inziens, reeds gezien de gedragsregels, niet zou
moeten hoeven stellen; stuurt u mij alsnog alle correspondentie (aan de gemeente,
aan de rechtbank?) in de procedure die u naar verluid bent gestart?”
Hierop is geen reactie van verweerster gekomen.
3.20 Op 4 november 2021 heeft de gemeente een handhavingsbesluit genomen en aan
klager een bouwstop opgelegd, waarna de zitting van 10 november 2021 niet meer is
doorgegaan. Klager heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend. Daarnaast heeft klager
op 11 november 2021 een nieuwe (gewijzigde) omgevingsvergunning aangevraagd.
3.21 Op 24 november 2021 heeft een hoorzitting bij de bezwaaradviescommissie plaatsgevonden
waarbij het bezwaarschrift van de omwonenden tegen de aan klager verstrekte omgevingsvergunning
is behandeld. Ten behoeve van die hoorzitting heeft verweerster op 19 november 2021
namens de omwonenden aanvullende stukken ingediend.
3.22 Op 1 december 2021 heeft klager bij de deken een klacht over verweerster
ingediend.
3.23 Op 4 januari 2022 is de nieuwe omgevingsvergunning aan klager verstrekt.
3.24 Bij e-mail van 18 januari 2022 heeft verweerster klagers advocaat een e-mail
gestuurd waarin zij klagers advocaat vraagt haar te informeren over de planning van
klager, aangezien zij had vernomen dat de aan hem opgelegde bouwstop met de nieuwe
omgevingsvergunning was opgeheven. Bij e-mail van 26 januari 2022 heeft verweerster
klagers advocaat een reminder gestuurd. Bij e-mail van 28 januari 2022 heeft klagers
advocaat geantwoord dat klager nog niet wist wanneer zijn werkzaamheden hervat zouden
worden.
3.25 Op 31 januari 2022 heeft verweerster namens de omwonden een verzoek om een
voorlopige voorziening bij de rechtbank ingediend, waarna klager op 14 februari 2022
zijn zienswijze op het verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende:
a) (…)
b) Verweerster heeft per e-mailbericht van 28 juni 2021 de huisbankier van klager geïnformeerd door het toesturen van de brief van 21 juni 2021 waarin wordt gesteld dat de bouwplannen vanwege diverse civielrechtelijke normen onrechtmatig zijn, (…);
c) (…)
d) Verweerster heeft klager geen afschrift verstrekt van de correspondentie die
zij aan de rechtbank heeft gestuurd in verband met het starten van een voorlopige
voorzieningsprocedure;
e) Verweerster heeft klager geen kopie gestuurd van het verzoek om handhaving van
22 september 2021 aan de gemeente, zelfs niet toen klagers advocaat daar expliciet
om had verzocht;
f) (…)
5 BEOORDELING
omvang hoger beroep
5.1 Door verweerster is hoger beroep is ingesteld tegen de door de raad gegrond
verklaarde klachtonderdelen, te weten de klachtonderdelen b) voor zover dat ziet op
het doorsturen van de brief aan de huisbankier, d) en e). Deze klachtonderdelen liggen
hierna aan het hof ter beoordeling voor.
Overwegingen raad
Ten aanzien van klachtonderdeel b)
5.2 De raad heeft overwogen dat – onder de gegeven omstandigheden - van verweerster
mocht worden verwacht dat zij zorgvuldiger te werk ging alvorens over te gaan tot
vergaande acties, zoals het informeren van de huisbankier van klager. Hoewel verweerster
voor wat betreft de adresgegevens van klager mocht afgaan op de informatie die zij
van haar cliënten had ontvangen, neemt dit niet weg dat verweerster via de gegevens
van PostNL eerst had moeten nagaan of klager de aangetekende brief daadwerkelijk had
ontvangen, voordat zij zich tot de huisbankier van klager richtte. Door dit na te
laten heeft verweerster naar het oordeel van de raad onzorgvuldig gehandeld en de
belangen van klager onevenredig geschaad. Dit onzorgvuldig handelen ziet naar het
oordeel van de raad ook op het direct benaderen van de huisbankier van klager. Verweerster
had zich niet mogen mengen in de verhouding tussen klager en zijn bankier. Zij en
haar cliënten hadden hier volstrekt buiten behoren te blijven, nu dat niet alleen
overbodig was in het kader van de onderliggende procedure maar ook omdat dit schadelijk
was voor klager. Door de huisbankier van klager direct te benaderen heeft verweerster
naar het oordeel van de raad de belangen van klager nodeloos geschaad. De raad acht
in zoverre dit klachtonderdeel gegrond.
Ten aanzien van klachtonderdeel d) en e)
5.3 De raad heeft deze klachtonderdelen, gelet op hun onderlinge samenhang, gezamenlijk
behandeld, en langs de lijn van gedragsregel 24 beoordeeld. In deze gedragsregel is
bepaald dat advocaten in het belang van de rechtzoekende en van de advocatuur dienen
te streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen,
waarbij zij zich dienen te onthouden van alles wat hun onderlinge verhoudingen kan
verstoren. Naar het oordeel van de raad heeft verweerster in haar handelswijze jegens
klagers’ advocaat geen blijk gegeven zich bewust te zijn van deze gedragsregel. Verweerster
had naar aanleiding van de e-mails van 2 juli 2021, 17 juli 2021, 27 juli 2021 en
2 november 2021 een afschrift van de correspondentie en processtukken naar de advocaat
van klager moeten sturen. Naar het oordeel van de raad behoeft het geen betoog dat
klager als vergunninghouder belang had bij deze stukken. Verder is de raad van oordeel
dat de stelling van verweerster dat zij aan de verzoeken van de advocaat van klager
geen gehoor diende te geven nu de gemeente de wederpartij - en daarmee belanghebbende
- was en niet klager, niet berust op de welwillendheid en vertrouwen die verweerster
in haar verhouding tot klagers’ advocaat in acht diende te nemen. Verweerster heeft
aldus in strijd met gedragsregel 24 gehandeld, waardoor de raad de klachtonderdelen
d) en e) eveneens gegrond heeft verklaard.
Beroepsgronden
5.4 Verweerster kan zich niet vinden in de beslissing van de raad ten aanzien van de klachtonderdelen b), d) en e) en de opgelegde maatregel van waarschuwing. Verweerster voert de volgende beroepsgronden aan.
Klachtonderdeel b)
5.5 Verweerster meent dat zij juist als advocaat de belangen van haar cliënten
dient te behartigen en na te streven, met alle beschikbare en rechtmatige middelen
die voorhanden zijn. Het verstrekken van een kopie van een sommatiebrief aan de huisbankier
van klager kan niet worden aangemerkt als een onrechtmatig middel. Er is geen rechtsregel
of gedragsregel op grond waarvan verweerster zich ervan diende te onthouden om in
de verhouding tussen klager en diens huisbankier te treden, althans met het bestaan
van een dergelijke regel is verweerster niet bekend. Verder voert verweerster aan
dat het interveniëren in de verhouding tussen klager en zijn huisbankier niet nodeloos
was, maar juist een doel diende. Doordat sprake was van een situatie van urgentie,
die overigens door klager zelf in het leven is geroepen, was de acute actie aan de
zijde van verweerder noodzakelijk. Verweerster wijst erop dat de sloopwerkzaamheden
tot onomkeerbare gevolgen voor haar cliënten zouden leiden. Met het sturen van de
sommatiebrief naar de huisbankier van klager, heeft verweerster dit willen voorkomen.
Het delen van die sommatiebrief kon immers ertoe leiden dat de uitbetaling van de
lening aan klager door de bank werd opgeschort. Als verweerster geen gebruik had gemaakt
van een dergelijk middel, dan had zij mogelijk het verwijt gekregen dat zij de belangen
van haar cliënten niet deugdelijk heeft behartigd. Volgens verweerster is bovendien
niet gebleken dat de belangen van klager zijn geschaad door de verzending van de sommatiebrief
aan de huisbankier.
Klachtonderdelen d) en e)
5.6 Verweerster heeft aangevoerd dat de advocaat van klager op 2 juli 2021 en op
17 augustus 2021 niet uitdrukkelijk om een afschrift van correspondentie en processtukken
had verzocht. Verder blijkt uit de inhoud van de brief van 27 september 2021 van de
advocaat van klager dat zij al over het handhavingsverzoek beschikte en zij is er
daarna – voor zover verweerster kan nagaan - niet meer op terug gekomen. Na 2 november
2021 heeft verweerster inderdaad niet meer gereageerd, omdat daags daarna de gevraagde
stukken al rechtstreeks van de gemeente waren ontvangen door de advocaat van klager.
Zij had daardoor geen belang meer bij het verkrijgen van stukken door verweerster.
Verweerster heeft verder aangevoerd dat Gedragsregel 24 niet voorschrijft dat terstond
gevolg wordt gegeven aan het verzoek van de advocaat van klager, en dit zou ook niet
in het belang van haar cliënten zou zijn. Verweerster meent dat de sfeer van welwillendheid
reeds was geschaad door het handelen van klager en diens advocaat ten opzichte van
verweerster en haar cliënten. Verweerster voert aan dat de toen ontstane situatie
door klager zelf in het leven is geroepen en dat eerdere informatieverzoeken van verweerster
steevast onbeantwoord zijn bleven. Verweerster onderbouwt dit aan de hand van een
vijftal voorbeelden. Verder voert verweerster aan dat de raad het verschil tussen
een bestuursrechtelijke procedure en civielrechtelijke procedure miskend heeft en
dat het in het bestuursrecht gebruikelijk is dat de communicatie via de gemeente met
klager en zijn advocaat loopt.
Opgelegde maatregel
5.7 Verweerster vindt de oplegde maatregel te zwaar voor de aard en de ernst
van de verwijten.
Maatstaf
5.8 Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt, is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat (a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, (b) geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
Overwegingen hof
Klachtonderdeel b): het informeren van de huisbankier van klager
5.9 Ten aanzien van klachtonderdeel b) ziet het hof op basis van het onderzoek in
hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling te komen dan die van de
raad. Er zijn door verweerster geen argumenten aangedragen die bij het hof tot andere
inzichten hebben geleid. Dat op 28 juni 2021, zoals verweerster heeft aangevoerd,
“de nood aan de man was”, omdat klager de volgende dag met (interne) sloopwerkzaamheden
zou beginnen, vormde geen rechtvaardiging om de huisbankier van klager aan te schrijven.
Daarbij ging verweerster zich mengen in een relatie waar zij en haar cliënten volledig
buiten stonden met alle mogelijke schadelijke gevolgen voor klager. Dat klager wellicht
feitelijk geen nadeel heeft ondervonden van de actie van verweerster doet aan de verwijtbaarheid
van het handelen niet af. Waar het om gaat is dat verweerster door de huisbankier
van klager aan te schrijven, naar het oordeel van het hof, op een oneigenlijke wijze
heeft getracht om de (financiering van de) verbouwing van klager te voorkomen, althans
stil te leggen. Anders gezegd: naar het oordeel van het hof was het aanschrijven
van de huisbankier geen redelijk middel voor het beoogde doel (stoppen van aangekondigde
sloopwerkzaamheden). Het hof weegt verder mee dat ten tijde van het informeren van
de klagers’ huisbankier, nog geenszins vaststond dat de omgevingsvergunning in strijd
met het recht was verleend. Gelet hierop had het op de weg van verweerster gelegen
om zich van andere middelen te bedienen om de omgevingsvergunning aan te vechten,
dan het aanschrijven van klagers’ huisbankier. Met de raad is het hof van oordeel
dat de verhouding tussen klager en zijn huisbankier er één is waar verweerster en/of
haar cliënten buiten hadden behoren te blijven. Het hof acht om die reden klachtonderdeel
b) ook gegrond.
Klachtonderdeel d) en e): verstrekken van afschriften aan de advocaat van de wederpartij
5.10 Klager verwijt verweerster dat zij geen afschrift heeft verstrekt van de
correspondentie die zij aan de rechtbank heeft gestuurd in verband met het starten
van een voorlopige voorzieningsprocedure en (aan klagers’ advocaat) geen afschrift
heeft verstrekt van het verzoek om handhaving dat verweerster op 22 september 2021
namens de omwonenden bij de gemeente had ingediend.
5.11 Op 27 september 2021 heeft klagers’ advocaat verweerster expliciet om een
afschrift van het handhavingsverzoek verzocht. Verweerster heeft bij het hof aangevoerd
dat de advocaat van klager, gezien de inhoud van de brief van 27 september 2021 over
de discussie over het al dan niet uitdiepen van het souterrain en het aanleggen van
een kelder, kennelijk op de hoogte was van het handhavingsverzoek. Verweerster heeft
de advocaat van klager niet alsnog een afschrift van het handhavingsverzoek gezonden.
De advocaat van klager heeft echter niet meer gerappelleerd. Bij brief van 2 november
2021 heeft klagers advocaat verweerster verzocht om al haar correspondentie aan de
gemeente/de rechtbank in afschrift aan haar toe te zenden. Verweerster heeft dit niet
gedaan. Wel staat vast dat de advocaat van klager op 4 november 2021 via de rechtbank
de processtukken heeft ontvangen, die betrekking hadden op het verzoek om een voorlopige
voorziening.
5.12 Anders dan de raad heeft geoordeeld, is het hof van oordeel dat het weliswaar
collegiaal was geweest indien verweerster per omgaande aan de verzoeken van klagers’
advocaat had voldaan, doch dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake
is. Daarbij betrekt het hof dat verweerster naar aanleiding van diverse andere verzoeken
wel afschriften van stukken heeft verstrekt. Van een onwelwillende houding van verweerster
op grond van twee voorbeelden die in de context moeten worden gezien, kan dan ook
niet worden gesproken. Er is geen sprake van een patroon aan de zijde van verweerster.
Gelet hierop acht het hof de klachtonderdelen d) en e) ongegrond.
Slotsom
5.13 Het beroep van verweerster slaagt, voor zover het de beslissing van de raad
ten aanzien van de klachtonderdelen d) en e) betreft. Het hof zal deze klachtonderdelen
alsnog ongegrond verklaren. Voor het overige blijft de beslissing van de raad in stand.
Maatregel
5.14 Verweerster heeft de huisbankier aangeschreven met als doel om klager te benadelen. Dit valt verweerster tuchtrechtelijk te verwijten. Verweerster had zich niet mogen mengen in de relatie van klager en zijn bankier. Ondanks dat het hof de beslissing van de raad heeft vernietigd ten aanzien van de klachtonderdelen d) en e), acht het hof de maatregel van een waarschuwing passend en geboden bij het gegrond bevinden van klachtonderdeel b).
Proceskosten
5.15 Omdat het hof een maatregel bekrachtigt, zal het hof verweerster op grond
van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure
bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:
a) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
b) € 1.000,- kosten van de Staat.
5.16 Verweerster zal niet worden veroordeeld in de kosten van klager nu hij niet ter zitting bij het hof is verschenen.
5.17 Verweerster moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 vernietigt de beslissing van 3 april 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 22-933/A/A, voor zover het de klachtonderdelen d) en e) betreft,
en doet opnieuw recht:
6.2 verklaart de klachtonderdelen d) en e) ongegrond;
6.3 bekrachtigt de beslissing van 3 april 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 22-933/A/A, voor het overige, zover aan zijn oordeel onderworpen;
6.4 veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. A.R. Sturhoofd en
J.H. Brouwer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bor, griffier, en in het openbaar
uitgesproken op 18 maart 2024.