ECLI:NL:TAHVD:2024:84 Hof van Discipline 's Gravenhage 230105
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2024:84 |
---|---|
Datum uitspraak: | 22-03-2024 |
Datum publicatie: | 28-03-2024 |
Zaaknummer(s): | 230105 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen advocaat wederpartij over gevoerde correspondentie. Verweerder heeft schoonfamilie van klager gemaild met verzoek om informatie. In dat bericht heeft hij vertrouwelijke en gevoelige informatie over klager opgenomen en niet duidelijk gemaakt dat hij niet de advocaat van klager, maar de advocaat van de wederpartij was. De raad achtte dit klachtonderdeel gegrond en een ander klachtonderdeel ongegrond. Dat laatste ging over een bericht van verweerder aan de advocaat van klager, dat de raad desondanks wel als ‘ongepast, niet respectvol en ongevoelig’ gekwalificeerde. Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad op beide klachtonderdelen. Het hof acht beide klachtonderdelen gegrond en verzwaart de opgelegde maatregel (berisping) tot vier weken voorwaardelijke schorsing, mede gelet op het tuchtrechtelijk verleden. |
Beslissing van 22 maart 2024 in de zaak 230105 naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klager
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 27 maart 2023 van de Raad van Discipline
(hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 22-894/AL/NN). In
deze beslissing is klachtonderdeel a) van de klacht van klager gegrond verklaard en
zijn de klachtonderdelen b), c) en d) ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel
van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht,
reiskosten en proceskosten.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2023:66 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 18 april 2023 ontvangen
door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van klager.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 26
januari 2024. Daar zijn klager en verweerder verschenen. Partijen hebben hun standpunten
toegelicht.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.2 Klager woonde tot begin 2018 in Australië en is daarna naar Nederland verhuisd.
Vanaf 31 maart 2018 heeft hij een appartement in het huis van mevrouw S (hierna: verhuurster)
gehuurd.
3.3 Klager stelt slachtoffer te zijn geworden van een koolmonoxidevergiftiging
in de gehuurde woning en heeft in verband hiermee tegen verhuurster een procedure
bij de rechtbank aangespannen. Klager is in deze procedure bijgestaan door een advocaat.
Verhuurster is door verweerder bijgestaan.
3.4 In november 2020 heeft verhuurster een brief van klager gekregen, waarin onder
andere staat dat klager zich van het leven zou beroven. Verhuurster heeft deze brief
doorgestuurd naar verweerder.
3.5 Bij e-mail van 17 november 2020 heeft verweerder daarover het volgende aan
de advocaat van klager geschreven:
(..) Bijgevoegde brief ontving mijn cliënte hedenmiddag per gewone post. Mag ik hieruit
opmaken dat het dossier hiermee gesloten kan worden? Informeert u nog even de rechtbank?
Mocht uw cliënt zich onderweg bedacht hebben en mocht de zitting wel doorgang vinden,
dan wil ik de rechtbank graag in kennis stellen van de inhoud hiervan. (..)
3.6 Op 18 november 2020 heeft de advocaat van klager verweerder bericht dat klager
herstellende was van een mislukte suïcidepoging.
3.7 Op 3 december 2020 heeft verweerder aan de Australische ex-werkgever en tevens
de ex-schoonfamilie van klager de volgende e-mail gestuurd:
Dear Mr. and Mrs. [..],
At the court of Groningen (the Netherlands) we are conducting legal proceedings where
– known by you – [voornaam, roepnaam en achternaam klager] has been involved with.
Recently [voornaam klager] tried to end his life. (..) In 2018 [voor- en achternaam
klager] returned to The Netherlands and momentarily he is getting treatment/therapy
at WLZ de [N]. This is an organization which helps individuals with a non-innate brain
injury. We are trying to track down/figure out what the reason is of his behavior.
I want to provide the court with information about [voor- en achternaam klager] and
because of that I would kindly ask you to answer the following questions:
• Was [voornaam klager] (to the best of your knowledge) sick when he lived for you?
• What was the reason of him leaving your company?
• Do you know why he left Australia?
• The statutory declaration states he was married to your daughter, is this still
the case?
• What was the reason of their (potential) divorce?
• Do you still have contact with [voornaam klager]? And if yes, what does this contact
look like?
I hope to hear from you as soon as possible and with that I hope to find some clarity
about the period of time that [voor- en achternaam klager] stayed/lived with you and
your family which hopefully also results in some clarity about his situation now in
the Netherlands.
Kind regards,
[verweerder]
Lawyer
3.8 Klager heeft het in 3.7 geciteerde e-mailbericht van verweerder op 7 december
2020 aan zijn advocaat gestuurd met de volgende tekst:
Zojuist kreeg ik een telefoontje uit Australië van mijn ex schoonvader met het opmerkelijke
bericht, namelijk dat mijn advocaat mijn schoonouders gemaild heeft met het verzoek
voor informatie omtrent mijn verblijf, huwelijk, gezondheid etc. (…)
3.9 De kantonrechter heeft klager op 24 mei 2022 in het gelijk gesteld en voor
recht verklaard dat verhuurster aansprakelijk is voor de schade van klager als gevolg
van blootstelling aan koolmonoxide tijdens de periode dat klager in het pand van verhuurster
woonachtig was. Verhuurster heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van
belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld
in artikel 46 Advocatenwet door:
a) op 3 december 2020 de schoonfamilie van klager te mailen met het verzoek om informatie,
waarbij verweerder de schoonfamilie zonder toestemming van klager mededeelde dat klager
een suïcidepoging had ondernomen en de e-mail schreef alsof hij de advocaat was van
klager, in plaats van de advocaat van de wederpartij;
b) zich schokkend, beledigend en enorm kwetsend te gedragen en de ellende van klager
te misbruiken in de e-mail van verweerder d.d. 17 november 2020;
c) (…)
d) (…)
5 BEOORDELING
Omvang hoger beroep
5.1 Verweerder heeft tijdig beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad op
het gegrond verklaarde klachtonderdeel a) en op het ongegrond verklaarde klachtonderdeel
b). Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard zijn beroep met betrekking
tot beide klachtonderdelen te handhaven.
5.2 Klager gaat in zijn verweerschrift ook in op de klachtonderdelen c) en d),
maar heeft niet binnen de appeltermijn van 30 dagen zelf hoger beroep ingesteld van
de beslissing van de raad. Daarom kunnen deze klachtonderdelen door het hof niet worden
behandeld. Voor zover klager in zijn verweerschrift nieuwe klachten formuleert, kunnen
deze evenmin in hoger beroep door het hof voor het eerst worden behandeld. Artikel
46c Advocatenwet bepaalt dat klachten bij de deken moeten worden ingediend. De tuchtrechter
is tot slot niet bevoegd om te oordelen over een vordering tot schadevergoeding, zodat
de vordering van klager hierover buiten beschouwing moet worden gelaten.
5.3 Het hoger beroep is op grond van het voorgaande beperkt tot de klachtonderdelen
a) en b).
Overwegingen raad
5.4 Met betrekking tot klachtonderdeel a) heeft de raad overwogen dat in het bijzonder
gedragsregel 9 van belang is bij de beoordeling daarvan. Die gedragsregel bepaalt
dat een advocaat tegenover zijn cliënt en in zijn contacten met derden ervoor moet
zorgen dat geen misverstand kan bestaan over de hoedanigheid waarin hij in een gegeven
situatie optreedt. In de toelichting bij deze gedragsregel staat dat een advocaat
naar buiten toe duidelijkheid moet verschaffen over de hoedanigheid waarin hij acteert
en wordt (als voorbeeld) genoemd dat een advocaat die voor zijn cliënt een feitenonderzoek
uitvoert, steeds aan betrokkenen duidelijk moeten maken of hij dat doet als advocaat
van die cliënt of in een andere hoedanigheid.
5.5 De raad is van oordeel dat verweerder met het versturen van zijn e-mail niet
de vereiste duidelijkheid over zijn hoedanigheid als advocaat van de wederpartij heeft
gegeven. Hij heeft die e-mail immers afgesloten met ‘lawyer’ en nergens genoemd dat
hij optrad voor de advocaat van de wederpartij van klager. Ook uit de inhoud van de
e-mail, waarin hij klager bij zijn voornaam én roepnaam noemt en stelt dat ‘we are
conducting legal proceedings where – known by you – [klager] has been involved with’,
zal de ontvanger eerder de indruk hebben gekregen dat verweerder optrad als advocaat
van klager en niet als advocaat van de wederpartij van klager. Dat die onjuiste indruk
daadwerkelijk bij de ex-schoonfamilie is ontstaan, blijkt uit de e-mail van klager
(aan zijn advocaat) waarin hij aangeeft dat zijn ex-schoonvader hem heeft laten weten
dat hij was benaderd door klagers advocaat met het verzoek om informatie over klagers
verblijf, huwelijk en gezondheid. De raad acht bij de beoordeling van dit klachtonderdeel
verder van belang dat verweerder niet alleen informatie over klager heeft gevraagd,
maar met die e-mail ook gevoelige en vertrouwelijke informatie over klager, waaronder
zijn zelfmoordpoging, aan zijn ex-schoonfamilie heeft doorgegeven, waarvan zij kennelijk
nog niet op de hoogte waren.
5.6 Met betrekking tot klachtonderdeel b) heeft de raad overwogen dat begrijpelijk
is dat klager de reactie van verweerder op zijn brief aan verhuurster als kwetsend
heeft ervaren. De raad acht deze reactie op het wanhoopsbericht van klager ongepast,
niet respectvol en ongevoelig. De raad is echter van oordeel dat verweerder hiermee
niet de grenzen van de hem toekomende (grote) vrijheid heeft overschreden. Daarbij
is mede in aanmerking genomen dat ook de e-mail van klager aan de cliënte van verweerder
beledigend en kwetsend is en de reactie van verweerder is gericht aan de advocaat
van klager en niet aan klager zelf.
5.7 Bij het bepalen van de maatregel heeft de raad er in het nadeel van verweerder
rekening mee gehouden dat verweerder op de zitting geen inzicht in het verwijtbare
van zijn handelen heeft getoond en dat hij tweemaal eerder door de tuchtrechter is
veroordeeld.
Beroepsgronden
5.8 Verweerder heeft de volgende beroepsgronden aangevoerd tegen de beslissing
van de raad.
5.9 klachtonderdeel a) is ten onrechte gegrond verklaard. Verweerder heeft gedragsregel
9 niet overtreden. Op geen enkele wijze heeft verweerder een misverstand over zijn
hoedanigheid kunnen laten ontstaan en uit niets blijkt dat de brief van verweerder
is misverstaan. De brief laat naar waarheid weten waarvoor de gevraagde informatie
zal worden gebruikt. Het is slechts een veronderstelling van de raad dat de ontvanger
de indruk zou hebben gekregen dat verweerder als advocaat optrad voor klager en niet
voor diens wederpartij. Deze veronderstelling komt niet overeen met de feiten. Ook
de stelling van de raad dat verweerder niet alleen informatie heeft opgevraagd, maar
ook gevoelige en vertrouwelijke informatie heeft verstrekt waarvan de ontvanger niet
op de hoogte was, is slechts een veronderstelling die niet door feiten wordt onderbouwd.
Verweerder heeft feitenonderzoek verricht en verwijst in dat kader naar RvD Den Haag
24 januari 2022, ECLI:NL:TADRSGR:2022:7. De ontvangers van de brief hadden verweerder
om een nadere uitleg kunnen vragen. Het had ook zo kunnen zijn dat ze graag ten voordele
van de cliënte van verweerder hadden willen verklaren. Een advocaat heeft maar één
belang en dat is zijn cliënt. Verweerders cliënte had zich erover kunnen beklagen
als verweerder géén onderzoek had ingesteld.
5.10 Verweerder komt ook in hoger beroep van klachtonderdeel b), voor zover de
raad de brief van verweerder aan de advocaat van klager als ongepast, niet respectvol
en ongevoelig heeft aangemerkt. Deze brief moet gezien worden in het licht van art.
225 Rv. De dood van een partij is grond voor schorsing van het geding. Het is een
verplichte procedurele actie en zo’n bericht heeft een zakelijk karakter. De brief
van verweerder was functioneel en adequaat. Het tweede deel van de brief moet, voor
zover het gevolg niet zou zijn ingetreden, gezien worden als een bezwaar tegen de
brief van klager aan verweerders cliënte, die immers volgens de raad ook ongepast
was.
5.11 Verweerder maakt verder bezwaar tegen de opgelegde maatregel. Inzicht in het
verwijtbare ligt niet voor de hand als het verwijtbare voor discussie vatbaar is.
Het tuchtrechtelijk verleden van verweerder is niet relevant. Eén van de twee veroordelingen
waarnaar de raad verwijst, dateert van een half jaar ná het schrijven van de bewuste
brief en mag daarom niet meewegen bij de maatregel. De andere uitspraak mag niet meewegen,
want die is al jaren oud en had betrekking op een andere situatie. Tot slot maakt
verweerder bezwaar tegen de veroordeling in de proceskosten.
Verweer in beroep
5.12 Op het verweer van klager zal het hof waar nodig in het navolgende ingaan.
Maatstaf
5.13 Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf
die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt is mede ingegeven door de voor advocaten
geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een
grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die
hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden
beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad.
Zo mag de advocaat (a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, (b)
geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c)
bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij
niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat
de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal
dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid
daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.
De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn
cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel
dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden
van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot
enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij
toebrengen.
Klachtonderdeel a – de e-mail van 3 december 2020
5.14 De beroepsgronden van verweerder falen. Kennelijk stelt verweerder zich op
het standpunt dat zijn brief moet worden gezien in het kader van een door hem ten
behoeve van zijn cliënte ingesteld feitenonderzoek en dat hij dat onderzoek mocht
instellen op de wijze waarop hij dat heeft gedaan. Om te beginnen miskent verweerder
daarbij, dat hij óók en juist bij het instellen van een feitenonderzoek dient aan
te geven in welke hoedanigheid hij dat feitenonderzoek instelt en waarvoor het “onderzoeksrapport”
bestemd is. Op zijn minst had verweerder er in de brief melding van moeten maken voor
wie hij als advocaat optrad en wat in die relatie de positie van klager was. Dat heeft
hij niet gedaan en daarmee heeft hij op zich al een misverstand kunnen laten ontstaan
over zijn hoedanigheid (namelijk advocaat van de wederpartij van klager). Het is niet
aan de geadresseerde om nadere uitleg te vragen over de hoedanigheid van verweerder,
het is aan verweerder om die duidelijkheid direct en ongevraagd te verschaffen. Dat
de ontvanger van de brief ook daadwerkelijk dacht dat verweerder voor klager optrad,
is geen veronderstelling van de raad, maar blijkt overduidelijk uit de in 3.8 geciteerde
e-mail van klager. Maar ook al zou de ontvanger van de brief niet hebben gedacht dat
de brief afkomstig was van de advocaat van klager, dan neemt dit niet weg dat verweerder
een misverstand over zijn hoedanigheid heeft kunnen laten ontstaan, hetgeen tuchtrechtelijk
verwijtbaar is.
5.15 Ten onrechte heeft verweerder voorts aangevoerd dat hij als advocaat maar
één belang heeft, namelijk zijn cliënt. Zoals blijkt uit de sinds jaar en dag door
het hof gehanteerde maatstaf, is de advocaat partijdig, maar de kernwaarde integriteit
verlangt ook van hem dat hij rekening houdt met de gerechtvaardigde belangen van zijn
wederpartij (en derden) en dat hij die belangen niet nodeloos of onevenredig schaadt.
Het hof is met de raad van oordeel dat verweerder de grens van het toelaatbare (ook)
heeft overschreden door in zijn brief melding te maken van de zelfmoordpoging, de
behandeling en de hersenschade van klager. Daar bestond geen noodzaak toe. Verweerder
wist bovendien niet – en kon dat ook niet weten – of de ex-schoonfamilie überhaupt
geheel of gedeeltelijk van deze omstandigheden op de hoogte was. Verweerder heeft
hiermee de belangen van klager nodeloos en onevenredig geschaad.
Klachtonderdeel b – de e-mail van 17 november 2020
5.16 Hoewel de raad klachtonderdeel b ongegrond heeft verklaard, staat het verweerder
op grond van artikel 56 lid 1 Advocatenwet vrij om ook tegen een ongegrond verklaarde
klacht in hoger beroep te gaan.
5.17 Verweerder miskent dat dit klachtonderdeel (en de beoordeling daarvan door
de raad) niet zozeer gaat over het feit dat verweerder de advocaat van klager een
bericht heeft gezonden over schorsing van het geding na overlijden, maar over de inhoud
van dat bericht. Met de raad is het hof van oordeel dat de inhoud en de toonzetting
van verweerders e-mail van 17 november 2020 ongepast, niet respectvol en ongevoelig
is. Bewoordingen als “informeert u nog even de rechtbank” en ”mocht uw cliënt zich
onderweg bedacht hebben” zijn tegen de achtergrond van een mogelijke zelfmoord niet
zakelijk, functioneel of adequaat. Anders dan de raad is het hof van oordeel dat deze
bewoordingen nodeloos grievend voor klager zijn en dat verweerder daarmee de hem toekomende
vrijheid heeft overschreden. Dat de brief van klager aan verweerders cliënte ook ongepast
was, doet daar niet aan af. Van verweerder mocht een zakelijker opstelling verwacht
worden. Het hof zal dan ook klachtonderdeel b alsnog gegrond verklaren.
Conclusie en maatregel
5.18 Conclusie is dat de beslissing van de raad wordt bekrachtigd met betrekking
tot klachtonderdeel a. Voor wat betreft klachtonderdeel b vernietigt het hof de beslissing
van de raad. Dit klachtonderdeel wordt alsnog gegrond verklaard.
5.19 Bij het bepalen van de maatregel is het hof van oordeel dat niet kan worden
volstaan met een berisping. Verweerder is eerder tuchtrechtelijk veroordeeld, in 2015
en in 2021. Het hof volgt verweerder niet in zijn stelling dat zijn tuchtrechtelijk
verleden niet relevant is.
5.20 De uitspraak van de raad uit 2015 is weliswaar wat ouder, maar had – anders
dan verweerder stelt – wel degelijk betrekking op een soortgelijke situatie als deze.
De gegrond verklaarde klacht had immers betrekking op een brief van verweerder aan
de rechtsbijstandsverzekeraar van zijn wederpartij, waarin verweerder zich “beledigend,
veroordelend, beschuldigend en onnodig kwetsend en grievend” heeft uitgelaten. De
raad heeft onder meer overwogen dat verweerder in hoge mate het verdriet van de klagers
(die hun zoon plotseling hadden verloren) heeft gebagatelliseerd en dat hij zich in
de brief buitengewoon kwetsend over hen heeft uitgelaten. De raad heeft verweerder
hiervoor een berisping opgelegd.
5.21 In de tweede zaak dateert de uitspraak van de raad van 21 juni 2021. Hier
heeft verweerder een grote inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de klaagster
door een niet geanonimiseerde versie van een beslissing van de kantonrechter te verspreiden
onder de leden van een vereniging van arbeidsrechtadvocaten. Die beschikking bevatte
zeer persoonlijke en gevoelige informatie over de klaagster. De raad heeft ook in
deze zaak een berisping opgelegd. De e-mails van verweerder in de onderhavige zaak
dateren van november en december 2020 en dus inderdaad van vóór de beslissing van
21 juni 2021. De klacht in deze zaak dateert echter van ruimschoots na de beslissing
van 21 juni 2021. Het hof acht de uitspraak van 21 juni 2021 in zoverre relevant,
dat verweerder deze had kunnen en moeten laten meewegen in zijn houding bij de klachtbehandeling
en ter zitting. Verweerder heeft tijdens de zitting van de raad evenwel geen enkel
inzicht getoond in het laakbare van zijn houding ten opzichte van de wederpartij.
Ook ter zitting van het hof heeft verweerder geen enkel blijk gegeven van enig inzicht
in de wijze waarop hij de grenzen van de betamelijkheid – inmiddels meerdere malen
– heeft overschreden in zijn opstelling jegens wederpartijen. Het hof ziet in het
voorgaande een patroon van on(aan)gepast gedrag van verweerder jegens zijn wederpartij(en).
5.22 Het hof kan niet anders dan constateren dat verweerder van de hem eerder
opgelegde maatregelen niet heeft geleerd en dat hij zich kennelijk nog steeds niet
realiseert dat niet alleen de kernwaarde partijdigheid hoog in het vaandel dient te
staan, maar ook de kernwaarde integriteit. Verweerder heeft de kernwaarde integriteit
in al deze gevallen met voeten getreden door zijn onnodig beschadigend optreden jegens
wederpartijen. Het hof is van oordeel dat verweerder door dergelijk gedrag te blijven
vertonen ernstig laakbaar heeft gehandeld, waardoor het vertrouwen in de advocatuur
is beschadigd. Bovendien acht het hof de kans op herhaling van soortgelijk gedrag
reëel. Om die redenen acht het hof de maatregel van vier weken voorwaardelijke schorsing
aangewezen, als stok achter de deur voor verweerder om zijn gedrag jegens wederpartijen
alsnog aan te passen.
Proceskosten
5.23 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd,
zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen
in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling
Hof van Discipline 2021:
a) € 50,- kosten van klager (forfaitair);
b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
c) € 1.000,- kosten van de Staat.
5.24 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van
€ 50,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager.
Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn/haar rekeningnummer
schriftelijk aan verweerster/verweerder door.
5.25 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van
€ 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN:
NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder
vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 vernietigt de beslissing van 27 maart 2023 van de Raad van Discipline in het
ressort Arnhem-Leeuwarden met zaaknummer 22-894/AL/NN, voor zover daarin klachtonderdeel
b ongegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van berisping is opgelegd;
en doet opnieuw recht:
6.2 verklaart klachtonderdeel b gegrond;
6.3 legt aan verweerder de maatregel op van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening
van de praktijk voor de duur van vier weken, met een proeftijd van twee jaren met
ingang van de datum van deze beslissing;
6.4 stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de proeftijd niet
opnieuw schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet;
6.5 bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de maatregel niet ten uitvoer
zal worden gelegd, tenzij de Raad van Discipline later anders mocht bepalen op de
grond dat verweerder de voorwaarde niet heeft nageleefd;
6.6 bekrachtigt de beslissing van 27 maart 2023 van de Raad van Discipline in het
ressort Arnhem-Leeuwarden met zaaknummer 22-894/AL/NN, voor het overige;
6.7 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof
van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
6.8 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij
het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen
de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mrs. A.M. Koene en H.H. Tan, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2024.