ECLI:NL:TAHVD:2024:8 Hof van Discipline 's Gravenhage 220228
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2024:8 |
---|---|
Datum uitspraak: | 12-01-2024 |
Datum publicatie: | 16-01-2024 |
Zaaknummer(s): | 220228 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht over optreden van eigen advocaat in appelprocedure is door de raad grotendeels ongegrond verklaard. Alleen het klachtonderdeel, dat betrekking had op het te laat toesturen van de concept Memorie van Grieven en het ongewijzigd indienen van die memorie, is gegrond verklaard met waarschuwing. Het hoger beroep van klager tegen de ongegrond verklaarde klachtonderdelen faalt. Ambtshalve verhoogt het hof de aan verweerder opgelegde maatregel tot een berisping, zulks zonder proceskostenveroordeling in hoger beroep, omdat verweerder in de uitspraak van de raad had berust. |
Beslissing van 12 januari 2024
in de zaak 220228
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
tegen:
verweerder
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 4 juli 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer:21-156/AL/MN). In deze beslissing is klachtonderdeel c) gegrond verklaard en zijn de overige klachtonderdelen ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, de reiskosten en de proceskosten.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2022:136 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift van klager tegen de beslissing is op 3 augustus 2022 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2. Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- de e-mail van klager met bijlagen van 1 november 2023;
- de e-mail van verweerder van 7 november 2023.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 10 november 2023. Daar is klager verschenen met zijn tolk, mevrouw K. Verweerder was met bericht van verhindering afwezig. Klager heeft zijn standpunt toegelicht.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.2 Op 26 februari 2019 heeft de toenmalige werkgever van klager, bedrijf S, bij de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam een verzoek ingediend tot ontbinding van de met klager gesloten arbeidsovereenkomst. Klager is in die procedure bijgestaan door mr. K die namens klager verweer heeft gevoerd en tegenverzoeken heeft gedaan, waaronder een verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding als ook:
“ 7. Verder vordert [klager] dat [bedrijf S] een schriftelijke verklaring dient te verstrekken om hem te rehabiliteren, op grond van wanprestatie dan wel onrechtmatige daad. (…) De rectificatie is voor [klager] erg belangrijk.”
3.3 Bij beschikking van 19 juni 2019 heeft de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam de arbeidsovereenkomst tussen klager en bedrijf S ontbonden en is een transitievergoeding van € 8.208,83 bruto aan klager toegekend. Het verzoek van klager tot toekenning van een billijke vergoeding van € 25.000,- bruto, (inclusief een bedrag van € 5.000,- wegens psychische schade en een bedrag van € 4.000,- wegens reputatieschade), is door de kantonrechter afgewezen, omdat het handelen van bedrijf S niet als ernstig verwijtbaar is gekwalificeerd. Daarnaast heeft de kantonrechter overwogen:
“16. (…) Nog daargelaten dat het verzoek om een schriftelijke verklaring ter rehabilitatie van [klager] te verstrekken te vaag en breed is geformuleerd – en derhalve te onbepaalbaar – om toegewezen te kunnen worden, heeft [klager] onvoldoende gesteld ter onderbouwing van die vordering. Niet is komen vast te staan dat de door collega’s geuite klachten niet juist zijn. Dat die beschuldigingen weliswaar (deels) gebaseerd zijn op de perceptie van collega’s maakt niet dat de klachten om die reden per definitie wel of niet waar zijn. Ook de schriftelijke verklaring kan derhalve niet worden toegewezen.”
3.4 In zijn e-mail van 3 juli 2019 aan verweerder heeft klager - in het Engels - zijn arbeidsgeschil met bedrijf S uitvoerig toegelicht, de beschikking van 19 juni 2019 en zijn feitenoverzicht gestuurd. Klager heeft verweerder gevraagd om een second opinion te geven over de uitspraak van de kantonrechter.
3.5 Verweerder heeft in zijn e-mail van 5 juli 2019 - ook in de Engelse taal - aan klager zijn visie op de uitspraak van de kantonrechter gegeven en klager gewezen op zijn mogelijkheden, waaronder het instellen van hoger beroep op - uiterlijk - 19 september 2019 of op het starten van een voorlopig getuigenverhoor. Verweerder heeft in zijn e-mail het voorlopig getuigenverhoor aangeraden voor de situatie dat klager specifiek rehabilitatie van zijn naam wilde krijgen en toegelicht dat dat getuigenverhoor als aparte procedure of in het kader van een lopende procedure kan plaatsvinden. In dat kader heeft verweerder ook nog gemeld dat hij in dat geval nog wel mogelijk aanwezige stukken met beschuldigingen aan het adres van klager wilde ontvangen. Verweerder heeft het initiatief tot voortzetting van zijn werkzaamheden bij klager gelaten.
3.6 Per e-mail van 16 juli 2019 heeft klager aan verweerder laten weten dat DAS had ingestemd met overdracht van zijn zaak aan een externe advocaat om hem bij te staan in het hoger beroep indien en voor zover de gekozen advocaat een redelijke kans op toekenning van een billijke vergoeding zou zien. Klager heeft verweerder gevraagd of zijn zaak op dat punt een redelijke kans van succes had en of verweerder op korte termijn voor hem hoger beroep zou kunnen instellen. Klager heeft verder benadrukt dat het hem niet zozeer om de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en het niet toekennen van een billijke vergoeding ging, maar om zijn reputatieschade als gevolg van ongefundeerde beschuldigingen aan zijn adres. Daarover heeft klager ook nog geschreven:
“As a matter of principle, even more importantly for me is to via this appeal to bring those accusers to the court so they under oath either deny of otherwise confirm and explain their accusations. I have understood from you that is possible. However, DAS emphasizes on the “redelijke kans op succes” regarding the so called “billijke vergoeding”.
3.7 Op 19 juli 2019 heeft verweerder per e-mail aan klager bevestigd en toegelicht dat wat hem betreft een redelijke kans op succes aanwezig was om in hoger beroep vastgesteld te krijgen dat de voormalige werkgever ernstig verwijtbaar jegens klager had gehandeld. Verweerder heeft hierin ook gewezen op de door hem van klager ontvangen informatie over de vele ongefundeerde beschuldigingen, de intimidatie en de beeldvorming die volgens klager op de werkvloer van bedrijf S speelden, en heeft geconstateerd dat de kantonrechter op dat punt naar zijn mening niet juist heeft geoordeeld. Hij heeft klager aangeboden om werkzaamheden voor hem te doen.
3.8 Klager heeft verweerder per e-mail van 31 juli 2019 bedankt voor zijn aanbod en de tussen hen besproken doelstelling voor het instellen van hoger beroep onder meer als volgt omschreven:
“- we appeal for both “ernstig verwijtbaar heeft gehandeld (of nagelaten)” of the employer and the “billijke vergoeding”, and as part of this process some (former) colleagues has to come and under oath either deny, or confirm and explain their accusations.”
Klager heeft ook gemeld dat als verweerder hierover verder geen vragen heeft, hij DAS zal vragen om de zaak op 5 augustus 2019 aan verweerder toe te wijzen.
3.9 Bij e-mail van 12 augustus 2019 heeft klager zijn feitenoverzicht - van 3 juli 2019 - opnieuw aan verweerder gestuurd met een overzicht van de personen die in zijn visie gehoord moesten worden.
3.10 Op 14 augustus 2019 heeft verweerder, op verzoek van DAS van 8 augustus 2019, een plan van aanpak, de gronden voor kans op succes, alsmede een gespecificeerde ureninschatting voor zijn werkzaamheden voor klager aan DAS gestuurd. In het kader van het plan van aanpak bij het instellen van hoger beroep heeft verweerder onder meer geschreven:
“ Gronden voor succes
(…)
De gevraagde € 25.000,-- aan vergoeding is in eerste aanleg niet nader onderbouwd. Om de kans op succes in beroep te vergroten zal deze vergoeding op basis van de gezichtspunten van de Hoge Raad uitgebreid moeten worden gemotiveerd.
(…).”
Verweerder heeft daarna van DAS toestemming gekregen om hoger beroep in te stellen namens klager.
3.11 Op 20 augustus 2019 heeft verweerder klager bericht dat hij aan de slag ging met het beroepschrift. Op 2 september 2019 heeft verweerder klager gemeld dat het beroepschrift bijna klaar was en hij dat met klager wilde bespreken, waarop klager op 3 september 2019 heeft voorgesteld om eerst het concept te lezen en daarop binnen een dag met zijn commentaar naar verweerder te reageren. Diezelfde dag heeft verweerder toegezegd nog die week het concept aan klager te zullen toesturen. Op 10 september 2019 heeft klager bij verweerder gevraagd naar het concept beroepschrift. Daarop heeft verweerder diezelfde dag gemeld dat hij verlaat was door omstandigheden en dat hij de volgende middag het concept aan klager zou toesturen.
3.12 Op 12 september 2019 heeft verweerder het feitelijke deel in het beroepschrift in concept aan klager gestuurd en gemeld dat de grieven later zullen volgen. Diezelfde dag heeft klager bij verweerder zijn onvrede geuit over de kwaliteit van het feiten-concept en dit op 13 september 2019 herhaald. Ondanks zijn toezegging op 17 september 2019 om die dag het beroepschrift aan klager te sturen, heeft verweerder het concept in de avond van 18 september 2019 aan klager gestuurd. Op 19 september 2019 heeft klager daarop uitgebreid zijn inhoudelijke reactie gegeven en onder het kopje “F getuigen” geschreven:
“The most important part of this appeal. You have also mention who these people are and the reason for why these people have stand as witness, not only to mention their name.”
3.13 Op 19 september 2019 heeft verweerder zijn definitieve versie van het beroepschrift bij de rechtbank ingediend. In deze versie, identiek aan zijn op 18 september 2019 aan klager gestuurde concept-beroepschrift, heeft verweerder gegriefd (grief 11) tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen door bedrijf S jegens klager en dat daardoor ten onrechte geen billijke vergoeding aan klager is toegekend. In de randnummers 165 tot en met 171 heeft verweerder deze grief toegelicht en onderbouwd met jurisprudentie en namens klager een toekenning van een billijke vergoeding ter hoogte van € 25.000,- gevorderd. Onder randnummer 172 met het kopje “F getuigen” heeft verweerder namens klager een bewijsaanbod gedaan ter weerlegging van de onheuse beschuldigingen aan het adres van klager en tien namen genoemd van mogelijke getuigen.
3.14 Bij e-mail van 11 oktober 2019 heeft klager bij verweerder zijn onvrede geuit over de verhouding tussen de door verweerder gedeclareerde uren - 45 - en de matige kwaliteit van zijn beroepschrift. Hij heeft verweerder gevraagd of het nog altijd mogelijk was om het voorlopig getuigenverhoor te starten. Klager heeft de betaling door DAS aan verweerder in afwachting van een reactie van verweerder opgeschort.
3.15 Na herhaaldelijke verzoeken van klager heeft verweerder op 16 oktober 2019 de definitieve versie van het beroepschrift aan klager toegestuurd.
3.16 Bij e-mail van 21 oktober 2019 heeft klager bij de klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerder een klacht over verweerder ingediend over de volgens klager ondermaatse werkzaamheden in het hoger beroep. In deze e-mail heeft klager de inhoud van zijn eerdere e-mail aan verweerder van 11 oktober 2019 verwerkt.
3.17 Op 8 november 2019 heeft de klachtenfunctionaris gereageerd op de e-mail van klager van 21 oktober 2019 middels doorzending van een interne reactie daarop van verweerder van 7 november 2019. Verweerder heeft in die reactie onder meer geschreven dat een voorlopig getuigenverhoor vanaf het begin niet ‘obvious’ was, omdat klager hem meteen van voldoende stukken had voorzien en op grond van die stukken de proceskansen goed konden worden ingeschat. Daarmee zou de kans op afwijzing van een dergelijk verzoek wegens onvoldoende belang aanzienlijk zijn geweest, aldus verweerder. Bij e-mail van 19 november 2019 heeft klager opnieuw aan de klachtenfunctionaris en verweerder gevraagd om de door verweerder gemaakte fouten toe te geven en met een oplossing te komen, mogelijk door indiening van een akte tot eiswijziging en laten horen van getuigen. Bij e-mail van 29 november 2019 heeft de klachtenfunctionaris hierop gereageerd middels doorzending van een interne e-mail van verweerder van 22 november 2019. Daarin heeft verweerder betwist fouten te hebben gemaakt en klager opnieuw gewezen op de op 6 maart 2020 geplande mondelinge behandeling bij het gerechtshof. Verweerder heeft daarvoor zijn diensten aangeboden maar klager ook gemeld dat het hem vrij staat om een andere advocaat in te schakelen.
3.18 Begin december 2019 heeft een driegesprek plaatsgevonden tussen klager, verweerder en de klachtenfunctionaris. Bij e-mail van 22 november 2019 (bedoeld is: december) heeft de klachtenfunctionaris bevestigd wat op 11 december 2019 met klager is besproken. Volgens deze e-mail is afgesproken dat verweerder een nader plan van aanpak zal opstellen onder de voorwaarde dat klager zijn klacht tegen verweerder zal intrekken. Verweerder heeft daarna geen plan van aanpak opgesteld omdat klager zijn klacht bij de deken na tijdelijke opschorting niet heeft ingetrokken.
3.19 Kort voor de zitting bij het gerechtshof op 6 maart 2020 heeft verweerder aan klager een concept ‘Akte van uitlating’ toegestuurd. Daarin zijn het verzoek tot het horen van de in het beroepschrift genoemde getuigen en de aanspraak op de billijke vergoeding nader onderbouwd. Verweerder heeft deze akte niet voorafgaand aan de zitting ingediend. Verweerder heeft voorafgaand aan de zitting ter kennisname aan klager zijn pleitnota toegestuurd. Verweerder heeft klager op 6 maart 2020 bijgestaan tijdens de zitting van het gerechtshof. Verweerder heeft gepleit aan de hand van zijn pleitnota.
3.20 Bij beschikking van 21 april 2020 heeft het gerechtshof Amsterdam de bestreden beschikking van 19 juni 2019 bekrachtigd en klager als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Voor zover relevant in deze klachtzaak heeft het gerechtshof overwogen:
“3.4. Tegen de afwijzing van zijn verzoeken tot toekenning van een billijke vergoeding en tot veroordeling van [bedrijf S] tot afgifte van een verklaring ter rehabilitatie en de daaraan ten grondslag gelegde motivering, komt [klager] met de grieven 8 tot en met 11 op. Met deze grieven betoogt [klager] in de kern dat de kantonrechter ten onrechte niet tot het oordeel is gekomen dat de arbeidsovereenkomst is ontbonden als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van [bedrijf S] en dat hij wel recht heeft op de billijke vergoeding van artikel 7:671b lid 9, sub c, BW. (…)
3.5. [klager] voert ter onderbouwing van zijn grieven aan dat hij ten onrechte wordt gepresenteerd als de enige die bij zijn werkzaamheden verkeerde dingen heeft gedaan. [bedrijf S] heeft alleen tegen [klager] opgetreden en niet tegen de personen die de (volgens hem valse) beschuldigingen jegens hem hebben geuit. [klager] heeft de e-mails, waarvan hem nu een verwijt wordt gemaakt, gestuurd in reactie op de tegen hem geuite beschuldigingen. Door de vele ongefundeerde beschuldigingen aan zijn adres is een onjuiste beeldvorming op de werkvloer ontstaan. Dat had [bedrijf S] kunnen voorkomen door actie te ondernemen en zich voldoende in te spannen om de problemen op de werkvloer op te lossen en de verhoudingen tussen [klager] en zijn collega’s te normaliseren. [bedrijf S] had eerst onderzoek naar de klachten moeten doen alvorens tot een plan van aanpak te komen. Door dat niet te doen, was elke oplossing gedoemd te mislukken, met uiteindelijk de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tot gevolg. Bovendien heeft [bedrijf S] op verschillende momenten gedreigd met ontslag. Dat betekent volgens [klager] dat de ontstane verstoring in de arbeidsverhouding [bedrijf S] ernstig kan worden verweten.
3.6. Het hof overweegt als volgt. Vooropgesteld moet worden dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever in de zin van artikel 7:671b lid 9 onder c BW zich alleen in zeer uitzonderlijke gevallen zal voordoen. Van een dergelijk uitzonderlijk geval is hier geen sprake geweest. [Klager] is vanaf september 2015 tot in december 2018 in verschillende e-mails aan collega’s en/of leidinggevenden telkens teruggekomen op de in het verleden tegen hem geuite beschuldigingen. Hiermee heeft [klager] telkens het conflict weer opgezocht en, in ieder geval, het herstel van werkbare verhoudingen met collega’s belemmerd. Het hof acht het niet onbegrijpelijk en evenmin in strijd met de beginselen van goed werkgeverschap dat [bedrijf S] [klager] daarop heeft aangesproken. Een en ander staat los van het antwoord op de vraag of de tegen [klager] geuite beschuldigingen al dan niet terecht waren. Een ernstig verwijt kan [bedrijf S] op dit punt dus niet worden gemaakt. Dat [bedrijf S] al vanaf 2015 naar een einde van het dienstverband van [klager] heeft gestreefd, zoals [klager] heeft betoogd, is niet aannemelijk geworden. Naast coaching heeft [bedrijf S] mediation en een verbetertraject voorgesteld, voor welke opties [klager] niets voelde. Het feit dat [bedrijf S] met deze voorstellen is gekomen, kan niet als ernstig verwijtbaar worden aangemerkt. Binnen de grenzen van goed werkgeverschap kwam [bedrijf S] (beleids)vrijheid toe om te gaan met de veelheid aan klachten over en door [klager] geuit, ook waar dat niet overeenkwam met de eigen verwachtingen en of verlangens van [klager] daaromtrent. Dat [bedrijf S] telkens klakkeloos de kant heeft gekozen van de collega’s die beschuldigingen tegen [klager] hadden geuit en consequenties heeft verbonden aan het feit dat [klager] een procedure bij de WCK was gestart, is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat [bedrijf S] zich tegenover [klager] aan intimidatie en/of pesten heeft schuldig gemaakt en daarmee haar zorgplicht een veilige werkomgeving te creëren heeft verzaakt. Hetzelfde geldt voor de stelling van [klager] dat [bedrijf S] hem diverse malen heeft gedreigd met ontslag. Deze stellingen heeft [klager] volstrekt onvoldoende met feiten onderbouwd. Er is daarom geen reden aan [klager] een billijke vergoeding toe te kennen. Het verzoek van [klager] hiertoe is in eerste aanleg terecht afgewezen en ook in hoger beroep niet toewijsbaar. De grieven 8 tot en met 11 falen.
3.7. (…)
3.8 [Klager] heeft ter weerlegging van de diverse tegen hem geuite beschuldigingen aangeboden bewijs door het doen horen van getuigen te leveren. Op de zitting in hoger beroep heeft [klager] verzocht daartoe nog een akte te mogen nemen. Daartegen heeft [bedrijf S] bezwaar gemaakt. Het bewijsaanbod van [klager] ziet op feiten en omstandigheden die, indien bewezen, niet tot een ander oordeel dan het voorgaande kunnen leiden, om welke reden aan het bewijsaanbod en een het verzoek om een nadere akte te mogen nemen voorbij wordt gegaan.”
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) de met klager gemaakte afspraak om een voorlopig getuigenverhoor te houden niet na te komen;
b) in het beroepschrift de vordering tot het betalen van een billijke vergoeding onvoldoende te onderbouwen;
c) met het beroepschrift onvoldoende kwaliteit te leveren;
d) de bij de klachtenfunctionaris met klager gemaakte afspraken niet na te komen;
e) een concept-akte te sturen van een zeer slechte kwaliteit en deze niet tijdig bij het gerechtshof in te dienen;
f) tijdens de mondelinge behandeling van het gerechtshof slechte kwaliteit te leveren.
5 BEOORDELING
omvang hoger beroep
5.1 De raad heeft klachtonderdeel c) gegrond verklaard. Tegen een gegrond verklaard klachtonderdeel staat voor de klager geen hoger beroep open. Uit de uitspraak van de raad blijkt evenwel dat klager met dit klachtonderdeel zowel de inhoudelijke kwaliteit van het beroepschrift als de (te) late toezending van het concept aan de orde heeft gesteld. De raad heeft alleen het tweede gedeelte van dit klachtonderdeel gegrond verklaard. Om die reden kan klager in zijn hoger beroep wél worden ontvangen voor het gedeelte van klachtonderdeel c) dat de raad niet gegrond heeft bevonden. Het hof zal dat ongegronde deel gezamenlijk met klachtonderdeel b) behandelen, nu klachtonderdeel b) eveneens over de inhoudelijke kwaliteit van het beroepschrift gaat.
overwegingen raad
5.2 Klachtonderdeel a): de raad heeft overwogen dat niet is komen vaststaan dat verweerder met klager heeft afgesproken dat een voorlopig getuigenverhoor zou worden opgestart. In de tussen partijen gevoerde correspondentie van 5, 16 en 19 juli 2019 is weliswaar gesproken over de mogelijkheid van een voorlopig getuigenverhoor, maar partijen hebben daarna samen gekozen om hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de kantonrechter en in die procedure een bewijsaanbod via getuigen te doen. Dat dit zo is afgesproken, leidt de raad af uit de e-mail van klager van 31 juli 2019 aan verweerder, evenals uit het feit dat verweerder na toezending van zijn plan van aanpak op 14 augustus 2019 aan DAS daarna van DAS de opdracht heeft gekregen om namens klager (alleen) hoger beroep in te stellen. Voor zover klager het met die beperkte opdracht niet eens was geweest, had het toen op zijn weg gelegen om DAS en verweerder daarop aan te spreken, maar daarvan is niet gebleken.
5.3 Klachtonderdeel b): de raad heeft niet kunnen vaststellen dat het (in deze procedure overgelegde) beroepschrift niet heeft voldaan aan de van een redelijk bekwame advocaat te verwachten kwaliteitseisen ten aanzien van de vordering tot betaling van een billijke vergoeding. Verweerder heeft die vordering met zijn grieven 8 tot en met 11 in de randnummers 165-171 uitgebreid en met verwijzing naar jurisprudentie onderbouwd. Daarnaast heeft verweerder onweersproken verklaard dat hij deze vordering tijdens de zitting op 6 maart 2020 nog uitgebreid heeft toegelicht. Uit de beschikking van het gerechtshof van 21 april 2020 blijkt dat die vordering bovendien niet wegens onvoldoende onderbouwing van de standpunten van klager is afgewezen, maar op inhoudelijke gronden.
5.4 Klachtonderdeel c): de raad heeft de toelichting van klager op dit klachtonderdeel als volgt omschreven. Klager verwijt verweerder dat de feitelijke informatie in het beroepschrift veel fouten bevatte. Belangrijker acht klager dat de grieven beneden de maat waren. Klagers verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding van € 25.000,- was onvoldoende onderbouwd (zie klachtonderdeel b). Maar het belangrijkste voor klager was zijn vordering tot rehabilitatie en de tegen de afwijzing van deze vordering gerichte grief. Klager heeft in verschillende e-mails aan verweerder (o.a. van 16 en 31 juli 2019 en van 12 augustus 2019) telkens benadrukt dat die vordering voor hem een principekwestie was, wegens reputatieschade door ongefundeerde beschuldigingen aan zijn adres. Die vordering zou alleen toegewezen kunnen worden als getuigen door een rechter onder ede zouden worden gehoord, maar verweerder heeft in het bewijsaanbod slechts de namen van mogelijke getuigen genoemd, zonder duidelijk te maken wat die getuigen in het belang van klager zouden kunnen verklaren. Daarnaast verwijt klager verweerder ook dat hij pas op het allerlaatste moment het concept-beroepschrift heeft ontvangen, op de avond vóór de appeltermijn verstreek. Die nacht heeft klager het concept doorgenomen en zijn suggesties in de ochtend van 19 september 2019 aan verweerder gemaild. Ondanks herhaalde verzoeken heeft verweerder de definitieve versie van zijn beroepschrift pas op 16 oktober 2019 aan hem gestuurd, zodat hij pas toen ontdekte dat verweerder ten onrechte niets met zijn suggesties had gedaan, aldus klager.
5.5 De raad heeft overwogen dat verweerder in zijn (definitieve) beroepschrift een adequaat bewijsaanbod heeft gedaan, nu uit de tekst van het beroepschrift blijkt waarom de onder F voorgedragen getuigen door klager zijn voorgedragen. Uit de beschikking van het gerechtshof van 21 april 2021 blijkt ook niet dat de wijze van formulering van het bewijsaanbod in het beroepschrift de aanleiding is geweest om het getuigenbewijsaanbod te passeren, integendeel. Het hof heeft expliciet overwogen dat aan het bewijsaanbod voorbij gegaan wordt, omdat het zag op feiten en omstandigheden die - indien deze bewezen zouden worden - niet tot een ander oordeel van het hof zouden leiden.
5.6 De raad heeft (het tweede gedeelte van) dit klachtonderdeel gegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen. Verweerder is tekortgeschoten in zijn zorg jegens klager door klager één dag voor het verstrijken van de appeltermijn zijn concept-beroepschrift te sturen. Daardoor heeft hij klager, die herhaaldelijk om tijdige toezending van het concept-beroepschrift had gevraagd, onvoldoende tijd geboden om daarop nog zijn opmerkingen te maken. Verder heeft verweerder niets gedaan met de suggesties van klager, die hij in de ochtend van 19 september 2019 heeft ontvangen. Verweerder heeft daarover ter zitting bij de raad verklaard dat hij met de inhoud van die suggesties al langer bekend was door eerdere discussies daarover met klager en dat hij er als deskundig advocaat voor heeft gekozen om de laatste suggesties van klager te passeren en het beroepschrift in te dienen conform zijn eigen concept, omdat dat juridisch de juiste insteek was. Volgens verweerder wist klager ook dat hij dit zo zou doen. Klager heeft echter betwist dat dit zo met hem is afgesproken en gesteld dat hij pas na toezending van het beroepschrift op 16 oktober 2019 wist dat verweerder niets met zijn suggesties voor het beroepschrift had gedaan. Dat verweerder de door hem gekozen insteek van het beroepschrift met klager heeft besproken kan de raad, tegenover de betwisting daarvan door klager, niet vaststellen. Het had op de weg van verweerder gelegen om dit schriftelijk aan klager te bevestigen om misverstanden over de gekozen insteek te voorkomen (gedragsregel 16), zeker nu juist de wijze waarop getuigenbewijs in het concept-beroepschrift werd aangeboden voor klager het meest prangende punt was en volgens hem uitgebreider moest worden gemotiveerd. Verweerder heeft hierover onvoldoende duidelijk gecommuniceerd en klager onvoldoende kans gegeven om diens input naar aanleiding van het concept bij de totstandkoming van het processtuk te betrekken. Dit is niet zoals van een zorgvuldig handelend advocaat mag worden verwacht.
5.7 Klachtonderdeel d): de raad heeft de juistheid van het verwijt dat verweerder de met klager bij de klachtenfunctionaris gemaakte afspraken niet is nagekomen niet kunnen vaststellen. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat hij de voorwaarde heeft gesteld dat de klacht moest worden ingetrokken, alvorens hij een nieuw plan van aanpak zou maken. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij na de gesprekken met de klachtenfunctionaris niets meer van klager had gehoord en om die reden overleg met de deken heeft gehad. Volgens verweerder heeft de deken daarna contact met klager gezocht, waarna klager had besloten om zijn klacht, die hij ‘on hold’ had gezet, toch voort te zetten. Onder deze omstandigheden kon naar het oordeel van de raad niet van verweerder worden verwacht dat hij nog wel de met klager gemaakte afspraken bij de klachtenfunctionaris na zou komen. Door dat niet te doen, heeft verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager gehandeld.
5.8 Klachtonderdeel e): de raad heeft overwogen dat niet gebleken is dat de concept-akte, die verweerder op 26 februari 2020 aan klager heeft gestuurd, niet aan de kwaliteitseisen van een redelijk bekwame advocaat heeft voldaan. Verweerder heeft daarin immers een aantal specifieke punten conform de wensen van klager nog verder toegelicht. Verweerder heeft tijdens de zitting van de raad verklaard dat klager wist dat hij die akte niet meer vóór de zitting zou indienen, maar dat hij tijdens de zitting bij het gerechtshof toestemming zou vragen om dat alsnog te mogen doen. In elk geval had klager deze werkwijze ook zo kunnen begrijpen volgens verweerder omdat door de tekst van de akte het woord ‘concept’ stond en in de vooraf aan klager toegezonden pleitnota duidelijk vermeld stond dat verweerder tijdens de zitting van het gerechtshof toestemming zou vragen. Blijkens de beschikking van het gerechtshof (rechtsoverweging 3.8) heeft verweerder dit ook namens klager verzocht tijdens de zitting en heeft de wederpartij daartegen bezwaar gemaakt. Uit het oordeel van het gerechtshof kan echter niet worden afgeleid dat verweerder voornoemd verzoek tijdens de zitting te laat heeft gedaan, omdat uit de overwegingen van het gerechtshof blijkt dat het bewijsaanbod dat in deze akte is gedaan op inhoudelijke gronden door het gerechtshof is gepasseerd. Het gerechtshof overweegt namelijk dat aan het bewijsaanbod en aan verzoek nog een akte te mogen nemen voorbij wordt gegaan, omdat dit aanbod ziet op feiten en omstandigheden die, indien bewezen, niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Hieruit volgt derhalve niet dat de akte niet mocht worden genomen vanwege het tijdstip van aanbieden.
5.9 Klachtonderdeel f): de raad heeft overwogen dat als onweersproken vaststaat dat verweerder zijn pleitnota voorafgaand aan de zitting bij het gerechtshof aan klager heeft toegestuurd en dat hij daarin aandacht heeft gevraagd voor de gemaakte en per usb-stick overgelegde geluidsopnamen ter onderbouwing van het standpunt van klager. Ook staat als onweersproken vast dat verweerder zijn pleitnota heeft voorgedragen en dat vragen daarover tijdens de zitting naar beste kunnen door hem zijn beantwoord. Dat dit handelen van verweerder tijdens de zitting bij het gerechtshof niet aan de kwaliteitseisen van een redelijk bekwame advocaat heeft voldaan, kan de raad dan ook niet vaststellen.
beroepsgronden
5.10 Klager heeft de volgende beroepsgronden tegen de beslissing van de raad aangevoerd:
Klachtonderdeel a):
De belangrijkste reden voor het hoger beroep was om klagers naam te zuiveren van door het management en collega's tegen hem geuite beschuldigingen. Klager heeft steeds benadrukt dat hij wilde dat die personen onder ede hun beschuldigingen zouden ontkennen, ofwel bevestigen en uitleggen. De mogelijkheid van een voorlopig getuigenverhoor was voor klager aanleiding om DAS te vragen de zaak aan verweerder over te dragen. Verweerder is zijn toezeggingen niet nagekomen en ook heeft hij de claim van een billijke vergoeding en het ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever niet kunnen staven. Verweerder heeft een slechte kopie (copy paste) gemaakt van het verweerschrift van de vorige advocaat en alleen de namen van de beschuldigers genoemd zonder uitleg. Klager heeft het concept beroepschrift pas op de avond voor de deadline ontvangen en verweerder heeft met het commentaar van klager niets gedaan. Pas na een maand ontving klager het definitieve beroepschrift. Klager ging akkoord met het plan van aanpak, omdat zijn naam tijdens het hoger beroep kon worden gezuiverd met een getuigenverhoor in die procedure. Het getuigenverhoor moest onderdeel van die procedure zijn. Verweerder heeft de door klager opgenomen gesprekken zonder uitleg naar het gerechtshof gestuurd. Als die gesprekken correct waren gepresenteerd en uitgelegd, dan had het gerechtshof het belang van het getuigenverhoor begrepen, want door het aantonen dat alle beschuldigingen ongegrond en verzonnen waren, zou ook zijn aangetoond dat de redenen om klager te ontslaan ook ongegrond waren. Als verweerder alle hem door klager toegestuurde documenten met uitleg had gelezen, was de aard van de beschuldigingen hem duidelijk geweest.
Klachtonderdeel b):
De beslissing van de raad is niet juist, want het gerechtshof heeft in rechtsoverweging 3.6 bij de afwijzing van de billijke vergoeding duidelijk vermeld dat de stellingen “volstrekt onvoldoende met feiten onderbouwd” waren. Verweerder heeft gezegd dat de vergoeding in hoger beroep beter onderbouwd moest worden, maar dat heeft hij niet gedaan, omdat hij het verweerschrift van de vorige advocaat slechts gekopieerd heeft. De door verweerder vermelde jurisprudentie is ook niet relevant, omdat in die zaken de werkgever geen verbetertraject had aangeboden. Verweerder heeft ook de hoogte van de gevraagde vergoeding niet onderbouwd.
Klachtonderdeel c):
Klager waardeert de beslissing van de raad op dit klachtonderdeel, maar dit klachtonderdeel gaat over de slechte kwaliteit van het beroepschrift van verweerder. Verweerder heeft een heel slechte copy paste van de stukken bij de rechtbank gemaakt in tegenstelling tot zijn toezegging om dit duidelijk te onderbouwen met feiten. Het belangrijkste punt is de kwaliteit van het werk van verweerder en in mindere mate zijn gedrag.
Klachtonderdeel d):
Wat de raad heeft overwogen is onjuist. Op 26 december 2019 heeft klager verweerder en de klachtenfunctionaris laten weten dat hij zou beslissen over de intrekking van de klacht op basis van het nieuwe plan van aanpak. Omdat verweerder niet reageerde heeft klager op 12 januari 2020 de deken bericht en onder verwijzing naar de brief van de klachtenfunctionaris en zijn reactie van 26 december 2019 voortzetting van de klacht gevraagd. Verweerder en de klachtenfunctionaris hadden ook niet het recht om deze voorwaarde te stellen, omdat alles wat zij schreven al was beloofd.
Klachtonderdeel e):
Klager is het niet eens met de beslissing van de raad, omdat de kans op het getuigenverhoor is gemist door een slechte presentatie van feiten en bewijzen aan het gerechtshof, met name van de gesprekken en de beschuldigingen, die de werkgever gebruikte als excuus om klager te ontslaan. De akte is niet tijdig ingediend en mocht ter zitting niet worden voorgelezen. Bovendien was de akte opnieuw van extreem slechte kwaliteit. Verweerder heeft door klager aangeleverde feiten en bewijsstukken niet gebruikt.
Klachtonderdeel f):
Ook de pleitnota was een slechte copy paste van eerdere documenten. Verweerder heeft geen nadere onderbouwing en duidelijkheid gegeven aan het gerechtshof. Alles wat klager wilde, was aantonen dat de beschuldigingen tegen hem onjuist en verzonnen waren. In het arrest van het hof worden alle beschuldigingen genoemd, maar geen enkele verwijzing naar het bewijs en de uitleg van de kant van klager. Ofwel het gerechtshof was bevooroordeeld tegen klager, ofwel het bewijs is door verweerder onvoldoende onderbouwd aan het gerechtshof voorgelegd. Klager wil liever geloven dat het laatste het geval is.
Verweer in beroep
5.11 Op het verweer in beroep zal het hof hierna ingaan, voor zover nodig.
Maatstaf
5.12 Bij de beantwoording van de vraag of een advocaat zich betamelijk heeft gedragen als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet hanteert het hof als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen als daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Het hof toetst of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Deze toets geldt omdat er binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden.
Overwegingen hof
klachtonderdeel a) - getuigenverhoor
5.13 In de eerste advisering aan klager heeft verweerder verschillende mogelijkheden genoemd om aan klagers wensen tegemoet te komen. In de brief van 5 juli 2019 wordt de mogelijkheid van een voorlopig getuigenverhoor als één van de opties genoemd. Uit die brief en de daarna gevolgde correspondentie kan niet worden afgeleid dat verweerder heeft toegezegd een verzoek te doen tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Uit de latere correspondentie, waarbij ook DAS betrokken is geweest, blijkt dat uiteindelijk alleen besloten is tot het instellen van hoger beroep. Het hof is op grond hiervan met de raad van oordeel dat het houden van een voorlopig getuigenverhoor geen deel uitmaakt van de uiteindelijk gemaakte afspraken. In de procedure in hoger beroep is wel een aanbod tot het horen van getuigen gedaan. Daarbij heeft verweerder namens klager ook toegelicht welk belang klager aan een getuigenverhoor hechtte. Dat het gerechtshof geen aanleiding heeft gezien om tot het daadwerkelijk horen van getuigen over te gaan, valt verweerder niet te verwijten. De beroepsgronden van klager ter zake klachtonderdeel a) falen.
klachtonderdelen b) en c) - inhoudelijke onderbouwing vorderingen
5.14 Klachtonderdeel b) wordt door het hof gezamenlijk behandeld met het gedeelte van klachtonderdeel c) dat door de raad niet gegrond is bevonden. Het verwijt van klager aan verweerder betreft de inhoudelijke kwaliteit van het beroepschrift, waarbij klager stelt dat zowel de vordering tot een billijke vergoeding (klachtonderdeel b) als de vordering met betrekking tot de rehabilitatie (klachtonderdeel c) door verweerder onvoldoende is onderbouwd. Het hof volgt klager niet waar hij stelt dat het door verweerder opgestelde beroepschrift “een slechte copy paste” is van het verweerschrift dat in eerste instantie is ingediend. Het hof heeft beide stukken vergeleken en geconstateerd, dat beide vorderingen (billijke vergoeding én rehabilitatie) in het beroepschrift duidelijk van een uitgebreidere en betere onderbouwing zijn voorzien dan dat in de eerste instantie het geval was. Daarnaast bevat ook de pleitnota van verweerder van 6 maart 2020 nog een verdere onderbouwing op deze onderdelen.
5.15 Ook uit de uitspraak van het gerechtshof blijkt, anders dan klager stelt, niet dat de vorderingen van klager door verweerder in het geheel onvoldoende zijn onderbouwd. In rechtsoverweging 3.4 (zie hiervoor bij de feiten 3.20) vermeldt het gerechtshof dat vier grieven gericht zijn tegen de beslissing van de rechtbank over de billijke vergoeding en de rehabilitatie. Het gerechtshof vat in rechtsoverweging 3.5 samen wat door verweerder namens klager ter onderbouwing van die grieven is aangevoerd en in rechtsoverweging 3.6 beoordeelt het gerechtshof de aangevoerde argumenten. Eerst moet worden vastgesteld dat de werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, voordat aan een (verdere inhoudelijke) beoordeling van deze vorderingen kan worden toegekomen. Aan deze eerste eis is volgens het gerechtshof niet voldaan. De ex-werkgever van klager valt geen ernstig verwijt te maken, omdat klager telkens is teruggekomen op eerdere beschuldigingen, daarmee telkens het conflict weer heeft gezocht en herstel van werkbare verhoudingen heeft belemmerd, aldus het gerechtshof. In het kader van de beoordeling van het gestelde ernstig verwijt van de werkgever heeft het gerechtshof enkel de stellingen van klager dat de werkgever zich schuldig heeft gemaakt aan intimidatie en heeft gedreigd met ontslag onvoldoende onderbouwd geacht. Het gerechtshof is verder niet meer toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen ter zake billijke vergoeding en rehabilitatie. Of en in hoeverre die vorderingen al dan niet beter onderbouwd hadden kunnen worden had daarmee ook geen relevantie meer.
5.16 De door klager aangevoerde beroepsgronden tegen de beslissing van de raad op de klachtonderdelen b) en c) falen op grond van het voorgaande.
klachtonderdeel d) - afspraken bij klachtenfunctionaris
5.17 Partijen verschillen van mening over wat er bij de klachtenfunctionaris al dan niet is afgesproken over het opstellen van een plan van aanpak in relatie tot intrekking, aanhouding of voortzetting van de klacht. Op grond van de correspondentie over en weer van 22 december 2019 (brief van de klachtenfunctionaris) en 26 december 2019 (brief van klager) kan het hof niet vaststellen dat verweerder (onvoorwaardelijk) heeft toegezegd een plan van aanpak te zullen opstellen. Om die reden faalt ook de beroepsgrond van klager ter zake dit klachtonderdeel.
klachtonderdelen e) en f) - concept-akte en pleitnota
5.18 Met betrekking tot deze klachtonderdelen ziet het hof op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en voegt hier nog het volgende aan toe.
5.19 De concept-akte is naar het oordeel van het hof deugdelijk. Verweerder heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de raad genoegzaam toegelicht, waarom hij de akte niet op voorhand bij het gerechtshof heeft ingediend. Dat hield verband met de bij de deken aanhangige klacht van klager en de verschillen van inzicht tussen klager en verweerder over het nut van het indienen van de akte. Verweerder heeft daarbij ook gemeld dat klager wist dat de akte niet op voorhand zou worden ingediend. Deze gang van zaken is door klager niet weersproken. Verweerder heeft ter zitting van het gerechtshof wel de pleitnota voorgelezen en dus ook, zoals in de pleitnota is opgenomen, het gerechtshof met klem verzocht om getuigen te horen. Wat in de concept-akte stond is aldus ter zitting bij het gerechtshof door verweerder toegelicht.
5.20 De stelling van klager dat het gerechtshof geen getuigenverhoor heeft gelast, omdat verweerder de feiten en bewijzen daar niet goed heeft gepresenteerd, is onjuist. Het gerechtshof is niet aan een getuigenverhoor toegekomen (zie ook 5.15 hiervoor), nu het gerechtshof heeft geoordeeld dat de ex-werkgever geen ernstig verwijt te maken viel, omdat klager door zijn eigen houding herstel van de werkbare verhoudingen heeft belemmerd. Met zoveel woorden heeft het gerechtshof ook overwogen dat deze beslissing los staat van de vraag of de beschuldigingen tegen klager wel of niet terecht waren en (in overweging 3.8) dat het gerechtshof niet anders zou hebben geoordeeld als de onjuistheid van de beschuldigingen in een getuigenverhoor zou worden vastgesteld.
Conclusie
5.21 De conclusie uit het voorgaande is dat de beroepsgronden van klager falen en dat de beslissing van de raad met betrekking tot alle in hoger beroep aan de orde gestelde klachtonderdelen moet worden bekrachtigd.
Maatregel
5.22 Ambtshalve overweegt het hof nog het volgende. Terecht en op juiste gronden heeft de raad klachtonderdeel c) gegrond verklaard met betrekking tot de gang van zaken bij de voorbereiding en opstelling van het (concept-)beroepschrift. Verweerder is in zijn zorgplicht jegens klager ernstig tekort geschoten door:
- klager pas de avond voor de dienende dag het concept-beroepschrift toe te zenden, ondanks herhaalde verzoeken van klager om tijdige toezending van het concept;
- vervolgens met de door klager bij dat concept gemaakte opmerkingen geheel niets te doen, maar het concept ongewijzigd bij het gerechtshof in te dienen;
- klager pas, wederom na herhaalde verzoeken, bijna een maand later een afschrift van het definitieve beroepschrift toe te zenden.
Het hof is van oordeel dat het laakbare van dit handelen van verweerder onvoldoende tot uitdrukking wordt gebracht met de door de raad opgelegde maatregel van waarschuwing. Daarom vernietigt het hof de beslissing van de raad voor wat betreft de opgelegde maatregel en legt het hof verweerder de maatregel van berisping op.
5.23 Omdat het hof ambtshalve tot een verzwaring van de maatregel heeft besloten, wordt verweerder niet in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld. Verweerder had immers berust in de beslissing van de raad.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 vernietigt de beslissing van 20 februari 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam met zaaknummer 22-683/A/A, voor zover aan verweerder de maatregel van waarschuwing is opgelegd;
en doet opnieuw recht:
6.2 legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
6.3 bekrachtigt de beslissing van 20 februari 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam met zaaknummer 22-683/A/A, voor het overige.
Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. A.M. Koene en
P.J.G. van den Boom , leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2024.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 12 januari 2024 .