ECLI:NL:TAHVD:2024:73 Hof van Discipline 's Gravenhage 220244D
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2024:73 |
---|---|
Datum uitspraak: | 08-03-2024 |
Datum publicatie: | 14-03-2024 |
Zaaknummer(s): | 220244D |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Dekenbezwaar tegen advocaat en kantoor door raad ongegrond verklaard. Bezwaar tegen kantoor geldt als bezwaar tegen de advocaat in zijn hoedanigheid van bestuurder van het kantoor. Wederzijds hoger beroep. Beroep verweerder op niet-ontvankelijkheid faalt: deken heeft geen misbruik van bevoegdheid gemaakt door signalen te onderzoeken en dekenbezwaar in te dienen. Hof vernietigt beslissing raad: dekenbezwaar tegen advocaat in beide hoedanigheden gegrond, onvoorwaardelijke schorsing 12 weken. Hof oordeelt dat sprake is van een ontoelaatbaar kantoorbeleid (en sturing van de advocaten op dat beleid) op het gebied van toevoegingen in sociale zekerheid, met name door ontbreken persoonlijk contact met cliënten (geen fysieke intake, geen bespreking goede en kwade kansen, in beginsel niet meegaan naar zittingen). Het meegaan naar zitting is niet nutteloos, zoals verweerders hebben gesteld, maar hoort bij een zorgvuldige belangenbehartiging voor de cliënt. Niet bijhouden van door RvR vereiste urenregistratie is eveneens tuchtrechtelijk verwijtbaar. |
Beslissing van 8 maart 2024
in de zaak 220244D
naar aanleiding van het hoger beroep van:
deken
tegen:
verweerster (ook: het Kantoor)
en
verweerder
tezamen ook: verweerders
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 27 juni 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 22-044/AL/NN/D). In deze beslissing is het dekenbezwaar tegen verweerders ongegrond verklaard.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2022:135 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 18 juli 2022 ontvangen door de griffie van het hof. Het beroepschrift van de deken is op 25 juli 2022 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- de e-mail met bijlagen van 18 augustus 2022 van verweerders.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 12 januari 2024. Daar zijn de deken, mr. M.A. Jansen (lid van de Raad van de Orde Noord-Nederland) en mr. H. Holm (adjunct-secretaris) verschenen. Verweerders waren zonder bericht afwezig.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.2 Verweerder houdt, althans hield, (via zijn praktijkrechtspersoon) de helft van de aandelen in verweerster (het Kantoor). Zijn voormalig compagnon mr. H. houdt, althans hield, de andere helft van de aandelen. Het Kantoor heeft een vestiging in Groningen (waar verweerder als advocaat werkzaam was) en een vestiging in Almelo. Advocaten werkzaam op de vestiging in Almelo vallen onder het toezicht van de deken Overijssel.
3.3 Op 22 juli 2020 heeft de deken bij verweerder 56 dossiers van 14 cliënten opgevraagd naar aanleiding van diverse signalen die bij de deken en de deken Overijssel waren binnengekomen. Die signalen waren afkomstig van oud-medewerkers van het Kantoor, de Raad voor Rechtsbijstand en de gemeente Rotterdam.
Signalen van oud-medewerkers
3.4 Mr. O. vertelde dat er buiten medeweten van advocaten bij het Kantoor op hun
naam brieven werden verstuurd en/of opdrachten werden gegeven. Dat wilde hij niet.
Ook wilde hij niet dat op zijn naam bijzondere bijstand aangevraagd zou worden voor
medische contraexpertise. Hij klaagde bij de deken en schreef o.a.:
"Feitelijk werd mij door [het Kantoor], in de persoon van de heer H. en de heer [verweerder],
verplicht om klachtwaardig te handelen en is mij de mond gesnoerd toen ik dit intern
heb aangekaart. Eerst is mijn bericht uit eenieders mailbox verwijderd, zodat het
niet gelezen zou worden. Toen ik daar achter kwam en het vervolgens naar bijna allen
(alleen de secretaresses wilden mijn e-mail niet privé ontvangen) privé mocht sturen,
ben ik op staande voet ontslagen."
3.5 Mr. K. uitte zich aanvankelijk via de Raad voor Rechtsbijstand en verklaarde
later aan de deken het volgende over de werkwijze van het kantoor:
- standaard bijzondere bijstand aanvragen voor het verrichten van een medische
contra-expertise, bezwaar maken tegen de afwijzing en een voorlopige voorziening aanvragen
ondanks de kansloosheid daarvan (gelet op de vaste jurisprudentie van de Centrale
Raad van Beroep, zie CRvB 23 april 1019, ECLI:NL:CRVB:2019:1450);
- geen fatsoenlijke, persoonlijke intake;
- niet bespreken van goede en kwade kansen;
- niet bespreken van een processtrategie, voeren van procedures zonder dat cliënt
zich dat ten volle realiseert en weet waarom;
- aanvragen van toevoegingen buiten de behandelend advocaat om;
- niet meegaan naar hoorzittingen;
- gebruiken van standaard processtukken.
3.6 Mr S. (advocaat in loondienst bij het Kantoor van 26 maart 2018 tot 9 januari
2020) nam in die periode een aantal keren contact op met het ordebureau. Zij voelde
zich bij het Kantoor niet (meer) prettig omdat er werkzaamheden en werkwijzen zoals
ook door mr. K. beschreven van haar gevraagd werden. Zij vond die niet passen bij
de advocatuurlijke kernwaarden. Zij heeft uiteindelijk in overleg met het Kantoor
haar dienstverband beëindigd, hoewel ze op dat moment nog geen andere baan had. Zij
heeft op verzoek van de deken die feitelijke gang van zaken bevestigd in haar verklaring
van 24 december 2021.
Signalen van de Raad voor Rechtsbijstand
3.7 De gemeente Rotterdam en mr. K. hadden bij de Raad voor Rechtsbijstand (hierna
RvR) geklaagd en er was verschil van mening tussen verweerder en de RvR over de rechtmatigheid
van de door verweerder gehanteerde korting in verband met het Juridisch Loket.
Signalen van de gemeente Rotterdam
3.8 De teamleider Juridische diensten van de gemeente Rotterdam sprak haar zorgen
uit over de ondermaatse belangenbehartiging door het Kantoor. Zij constateerde een
patroon van inhoudelijk zwakke bezwaarschriften en nooit meegaan naar de hoorzittingen
(ondanks de soms grote belangen die op het spel staan).
Signaal van een opvolgend advocaat
3.9 Mr. J., lid van de Raad van de Orde Noord-Nederland, gaf mondeling het signaal
aan de deken naar aanleiding van twee cliënten (R. en M.) die zij van het Kantoor
had overgenomen.
3.10 De dekens Overijssel en Noord-Nederland hebben naar aanleiding van de signalen
onderzoek ingesteld. De deken Overijssel had op basis van de lijst met toevoegingen
van de Raad voor Rechtsbijstand de selectie gemaakt waarbij onder andere gekeken is
naar de cliënten waarvoor meerdere toevoegingen waren aangevraagd. In Noord-Nederland
zijn de dossiers opgevraagd op 22 juli 2020. De deken Overijssel heeft de door hem
opgevraagde dossiers meteen gekregen en hij heeft op basis van zijn studie van die
dossiers een dekenbezwaar tegen de mrs. H. en G. (advocaat in loondienst bij de vestiging
Almelo van het Kantoor) ingediend op 23 augustus 2021. De raad heeft bij beslissing
van 28 maart 2022 het dekenbezwaar jegens beide advocaten gegrond verklaard met oplegging
van de maatregel van een voorwaardelijke schorsing aan mr. H en een berisping aan
mr. G. (ECLI:NL:TADRARL:2022:30).
3.11 Nadat ook de deken Noord-Nederland over alle gevraagde dossiers de beschikking
had gekregen, heeft zij het dekenbezwaar in deze zaak ingediend.
3.12 Verweerder heeft na de uitspraak van de raad in de onderhavige zaak op 6
juli 2022 een klacht tegen de deken ingediend. Verweerder verweet de deken onzorgvuldig
onderzoek te hebben gedaan op grond van vage dan wel onjuiste of irrelevante signalen
en ondeskundig handelen nu zij zelf niet beschikt over kennis op het betreffende rechtsgebied.
Ook verweet hij de deken dat zij een oneerlijke procedure heeft gevoerd door bewust
systematisch voor hem ontlastend bewijs achter te houden en feiten in het geding te
hebben gebracht waarvan zij weet dat die niet waar zijn. De klacht is kennelijk ongegrond
verklaard door de voorzitter van de raad op 5 juli 2023, ECLI:NL:TADRSGR:2023:139.
Het verzet van verweerder tegen de beslissing van 5 juli 2023 is op 18 december 2023
door de raad ongegrond verklaard (ECLI:NL:TADRSGR:2023:249).
4 DEKENBEZWAAR
4.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt verweerders het volgende.
4.2 Verweerster heeft een verdienmodel gemaakt van de toevoegingen in de sociale zekerheid, dat ten koste gaat van de kwaliteit. Het Kantoor stuurt zijn advocaten erop om met een minimale inspanning de maximale vergoedingen op basis van een toevoeging te kunnen incasseren, ook als dat ten koste gaat van de kwaliteit en de zorg voor de cliënt. Dit blijkt volgens de deken uit het volgende:
- De bemoeienis van de advocaat van het Kantoor heeft in (bijna) alle bestudeerde
dossiers niet (zichtbaar) tot toegevoegde waarde geleid.
- In (bijna) alle bestudeerde zaken is in bezwaar met één, standaard, schot hagel
geschoten en is nauwelijks gezocht naar andere argumenten. Er waren geen indringende,
diepgravende gesprekken met de cliënt. Er zijn nooit protocollen geraadpleegd, er
zijn meestal geen medische gegevens opgevraagd. In beroep was er nog minder aandacht
voor de zaken. Het (hoger) beroepschrift verschilt meestal niet of nauwelijks van
het bezwaarschrift.
- Een advocaat moet ook het verschil maken voor zijn cliënt door hem te steunen
en in het proces te begeleiden. Cliënten hebben behoefte aan en recht op uitleg. Zij
hebben recht op de aanwezigheid van de advocaat tijdens de (hoor)zitting.
- Advocaten van het Kantoor voerden geregeld kansloze procedures, zoals bezwaar
maken en voorlopige voorziening vragen tegen de afwijzing aanvraag bijzondere bijstand
voor medische contra-expertise en voorlopige voorzieningen of het niet intrekken van
kansloze procedures tegen het UWV.
- De advocaten hielden geen uren bij, hoewel dat een vereiste is van de Raad voor
Rechtsbijstand. Overtreding van deze administratieve plicht klemt temeer nu de feitelijke
urenbesteding in veel dossiers minimaal moet zijn geweest.
4.3 Dat er sprake is van sturing door verweerders blijkt onder andere uit de signalen ontvangen van mrs. O., K. en S. Zij konden zich niet in de hiervoor beschreven werkwijze vinden, maar waren niet bij machte daarvan af te wijken. Dat was voor hen een belangrijke reden om niet langer voor het Kantoor te willen werken.
4.4 De handelwijze van verweerder in zijn hoedanigheid als advocaat-bestuurder heeft tot gevolg dat het vertrouwen in de advocatuur is geschaad, niet alleen theoretisch als toetsingskader, maar ook feitelijk, aldus het dekenbezwaar.
4.5 De handelwijze is in strijd met de kernwaarden deskundigheid en integriteit, met de gedragsregels 1, 6, 12 en 16, met de best practices van de Specialisatievereniging Socialezekerheidsrecht (SSN), en met artikel 1 sub r van de Inschrijvingsvoorwaarden Advocatuur en valt (de advocaat-bestuurder in genoemde hoedanigheid van) het Kantoor tuchtrechtelijk aan te rekenen.
4.6 Alleen de klacht over het voeren van kansloze procedures treft verweerder ook in zijn (gewone) hoedanigheid van advocaat en om die reden wordt dit dekenbezwaar ook tegen hem persoonlijk ingesteld.
5 BEOORDELING
Overwegingen raad - ontvankelijkheid
5.1 De raad heeft overwogen dat het dekenbezwaar grotendeels gericht is tegen verweerster, een advocatenkantoor. Eén van de verwijten is ook gericht tegen verweerder in persoon. In de Advocatenwet is aan de deken onder meer opgedragen om een behoorlijke uitoefening van de praktijk te bevorderen en toe te zien op de naleving van de plichten van de advocaat als zodanig, terwijl zij de taken vervullen die hun bij verordeningen zijn opgelegd. Gedragsregel 29 bepaalt dat bij een tuchtrechtelijk onderzoek of een verzoek om informatie van de deken, dat met een mogelijk tuchtrechtelijk onderzoek of een aan de deken opgedragen controle verband houdt, de advocaat tegen wie het onderzoek of de controle is gericht, verplicht is alle gevraagde inlichtingen aanstonds te verstrekken, behoudens bijzondere gevallen. De raad heeft overwogen dat het de deken, op grond van de aard en de ernst van de door de deken ontvangen signalen, vrij stond om dossiers bij verweerder op te vragen en een onderzoek naar verweerders in te stellen. Voor zover verweerders hebben willen betogen dat deze signalen daarvoor onvoldoende waren, volgt de raad hen daarin niet.
5.2 Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het dekenbezwaar, voor zover het
is gericht tegen het Kantoor, heeft de raad overwogen dat een klacht tegen een besloten
vennootschap kan worden ontvangen als gericht tegen de bestuurders van de besloten
vennootschap, als het gedrag waarover wordt geklaagd alle bestuurders van de besloten
vennootschap kan worden aangerekend. In dat geval wordt de klacht geacht te zijn gericht
tegen de individuele (advocaat)bestuurders van de besloten vennootschap. Verweerder
is bestuurder van het Kantoor en als de vertegenwoordiger van het bestuur van het
Kantoor aan te merken. De raad heeft de klacht tegen het Kantoor opgevat als een klacht
gericht tegen verweerder als de aan te spreken bestuurder namens het bestuur van het
Kantoor. Omdat verweerder hier in een andere hoedanigheid optreedt, moet worden getoetst
of hij zich zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt
geschaad en of sprake is van een handelen of nalaten dat in strijd is met hetgeen
een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden
gemaakt.
Overwegingen raad – dekenbezwaar tegen verweerster
5.3 De raad heeft het eerste (toegevoegde waarde), tweede (één standaard schot
hagel) en vierde (kansloze procedures) onderdeel gezamenlijk behandeld. De raad heeft
overwogen dat op grond van het door de deken uitgevoerde onderzoek aanwijzingen bestaan
dat op het Kantoor de aan verweerster verweten gedragingen plaatsvonden. De raad acht
de signalen echter onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de individuele advocaten
– die in beginsel verantwoordelijk zijn voor het behandelen van de door de deken genoemde
zaken – (structureel) door verweerster, vertegenwoordigd door verweerder, zijn aangestuurd
om de genoemde handelingen ter verrichten, of dat er sprake was van vast beleid om
op die wijze te handelen.
5.4 Aanvullend heeft de raad overwogen dat in zijn algemeenheid niet kan worden
gesteld dat tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld als geen resultaat is behaald
(eerste onderdeel). Dat is ook niet wat de deken verweerster verwijt. Uit de door
verweerder overgelegde beslissingen blijkt ook dat er in diverse zaken wel een positief
resultaat is behaald. Het werken met standaardbrieven en standaardprocesstukken (tweede
onderdeel) hoeft op zichzelf niet ten koste van kwaliteit te gaan. Evident is er in
zaken die inhoudelijk erg op elkaar gelijkend zijn efficiencywinst te behalen met
een zekere mate van standaardisatie. De raad acht onvoldoende gebleken dat verweerster
daarin op tuchtrechtelijke wijze een rol heeft gespeeld. Verweerder heeft dat gemotiveerd
en onderbouwd met stukken betwist. Oud-medewerkster K. heeft verklaard dat zij standaardprocesstukken
regelmatig aanpaste en dat er werkwijzen op haar verzoek zijn veranderd, wat erop
duidt dat advocaten de vrijheid hadden om af te wijken van de standaardwerkwijzen
van het advocatenkantoor. Ook de stellingen dat het bij verweerster beleid was om
in zaken geen intakegesprekken te voeren en de zaken niet of slechts zeer summier
met cliënten te bespreken, is op grond van de stukken onvoldoende gebleken. De verklaring
van een oud-medewerker daarover is – tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerster
– daarvoor onvoldoende.
5.5 Met betrekking tot het derde verwijt (standaard niet meegaan naar (hoor)zittingen)
heeft de raad overwogen dat onvoldoende vaststaat dat er sprake was van beleid of
sturing door verweerster. Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel acht de raad
van belang dat er geen algemene plicht of gedragsregel bestaat die inhoudt dat een
advocaat altijd dient mee te gaan naar een zitting. Voorts heeft verweerder uitgelegd
waarom hij het in dit soort specifieke zaken niet nodig acht en heeft hij onbetwist
verklaard dat advocaten van verweerster wel naar zittingen meegaan indien de cliënten
dat graag willen. Ten slotte is niet gebleken van concrete zaken waarin een advocaat
niet naar zitting is meegegaan, terwijl dat in die zaken essentieel was.
5.6 Met betrekking tot het vijfde verwijt (geen uren bijhouden) heeft de raad overwogen
dat verweerster heeft aangevoerd dat de Raad voor Rechtsbijstand de werkwijze van
het Kantoor al jaren goed vindt. Eens in de drie maanden vindt er een steekproefcontrole
plaats en naar aanleiding daarvan heeft verweerster nooit iets gehoord. Dit is door
de deken niet betwist. Gelet daarop en gelet op de omstandigheden dat is gesteld noch
gebleken dat verweerster (structureel) in zaken het onjuiste aantal uren bij de Raad
voor Rechtsbijstand heeft gedeclareerd en voorts dat verweerster inmiddels – naar
aanleiding van het onderzoek – wel werkt met een urenregistratie, heeft de raad geoordeeld
dat verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt treft.
Overwegingen raad - dekenbezwaar tegen verweerder
5.7 Het vierde onderdeel van het dekenbezwaar, het voeren van kansloze procedures,
is ook tegen verweerder persoonlijk gericht. De raad heeft overwogen dat de drie beslissingen
waarmee de deken dit onderdeel heeft onderbouwd, onvoldoende zijn om tot de conclusie
te komen dat verweerder op een structurele, klachtwaardige wijze kansloze procedures
heeft gevoerd. Daarbij komt, aldus de raad, dat de door de deken genoemde uitspraak
van de Centrale Raad van Beroep (relatief) kort vóór de door verweerder gemaakte bezwaren
is gewezen en voorts dat verweerder zijn werkwijze met betrekking tot deze zaken inmiddels
heeft aangepast.
Beroepsgronden verweerder
5.8 Uit het beroepschrift blijkt niet dat verweerder mede namens verweerster hoger beroep heeft ingesteld. Verweerder heeft als beroepsgrond tegen de beslissing van de raad aangevoerd dat de deken in haar bezwaar niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden, omdat sprake is van bedrog en misbruik van bestuursrechtelijke bevoegdheden door de deken. Dit blijkt volgens verweerder uit de volgende voorbeelden:
- Het opvragen van 56 dossiers vanwege niet bestaande signalen, dan wel niet voldoende
onderzochte signalen. De betreffende signalen hadden geen betrekking op verweerder
maar op een advocaat van een ander kantoor uit een ander arrondissement (het signaal
van de gemeente Rotterdam), bestonden helemaal niet (die van cliënten), of hadden
door een simpele vraag verduidelijkt kunnen worden (die van de RvR).
- De dossiers houden geen verband met de vermeende signalen. Er zijn geen dossiers
van klagende cliënten opgevraagd, noch zijn er dossiers opgevraagd waar de gemeente
Rotterdam bij betrokken was. Verder zat er in de aangeleverde dossiers geen informatie
over de aanvraag van toevoegingen waar het (onjuiste) signaal van de RvR betrekking
op had. De deken was hier kennelijk ook niet in geïnteresseerd, want ze heeft bij
haar onderzoek deze aanvragen ook niet opgevraagd.
- De overeenkomst tussen de opgevraagde dossiers is dat deze allemaal verloren
zaken betreffen, hetgeen de kans dat de deken iets tuchtrechtelijk verwijtbaars zou
ontdekken zou doen toenemen. De deken is dus onder valse voorwendselen een ‘fishing
expedition’ gestart met louter als doel om verweerder tuchtrechtelijk veroordeeld
te krijgen.
- In het dekenbezwaar doet de deken de suggestie dat de dossiers willekeurig zijn
geselecteerd, terwijl ze in werkelijkheid zijn geselecteerd op ‘verloren zaak’.
- De deken houdt (meerdere keren) bewust ontlastend bewijs achter.
- De deken heeft een oud-collega van verweerder geïntimideerd om belastend te verklaren,
hierover gelogen tegen de raad en deze collega bewust onjuist geparafraseerd.
Beroepsgronden deken
5.9 De deken heeft de volgende beroepsgronden tegen de beslissing van de raad aangevoerd.
1. Ten onrechte heeft de raad overwogen dat onvoldoende gebleken is dat de individuele
advocaten zijn aangestuurd om de verweten handelingen te verrichten, of dat er sprake
was van vast beleid om op die wijze te handelen en dat de aangevoerde signalen onvoldoende
zijn om tot dat oordeel te komen.
2. Ten onrechte heeft de raad overwogen dat onvoldoende gebleken is dat het Kantoor daarin op tuchtrechtelijke wijze een rol heeft gespeeld, dat verweerder dat gemotiveerd en met stukken onderbouwd heeft betwist en dat de verklaring van oud-medewerkster mr. K. erop duidt dat advocaten de vrijheid hadden af te wijken van de standaardwerkwijzen.
3. Ten onrechte heeft de raad overwogen dat door het Kantoor gemotiveerd is betwist dat het beleid was geen intakegesprekken te voeren en de zaken niet of summier met cliënten te bespreken.
Ter toelichting op de gronden 1 tot en met 3 heeft de deken aangevoerd dat dezelfde raad in zijn beslissing van 28 maart 2022 (vermeld bij de feiten onder 3.10) op het bezwaar van de deken Overijssel tegen hetzelfde kantoor op basis van vrijwel dezelfde stukken (afgezien van de arrondissement-specifieke dossiers) en deels dezelfde bezwaren tot het oordeel kwam dat de door verweerders gehanteerde handelwijze niet het belang van de cliënten vooropstelt, maar het belang om zoveel mogelijk zaken en toevoegingen binnen te halen. De raad achtte dit extra verwijtbaar omdat het gaat om bijstand aan zeer kwetsbare en afhankelijke cliënten die juist extra zorg nodig hebben. Ook werd de eigenaar van het kantoor tuchtrechtelijk verweten dat hij een ontoelaatbaar verdienmodel op zijn kantoor heeft geïmplementeerd en dat ook zelf heeft uitgevoerd. Onbegrijpelijk is dat de raad in de onderhavige zaak tot een geheel andersluidend oordeel kon komen. Zelfs al zou een individuele advocaat de vrijheid hebben gehad om in een individuele zaak van die aanpak af te wijken. Het oordeel van de raad dat geen sprake was van aansturing en zelfs niet van een vast beleid is onbegrijpelijk.
4. Ten onrechte heeft de raad relevant geacht dat in diverse zaken wel een positief
resultaat is behaald.
De toelichting van de deken komt er op neer dat de toegevoegde waarde van een advocaat
nooit (rechtstreeks) afgeleid kan worden uit het resultaat. De toegevoegde waarde
houdt rechtstreeks verband met de steun die de advocaat kan bieden door zijn betrokkenheid
bij het probleem (intake, analyse) en door aanwezig te zijn en steun en begeleiding
te bieden bij een voor de cliënt spannende gebeurtenis als de hoorzitting.
5. Ten onrechte heeft de raad geoordeeld en van belang geacht dat er geen algemene
plicht of gedragsregel bestaat die inhoudt dat een advocaat altijd dient mee te gaan
naar een zitting. Ten onrechte heeft de raad relevant geacht dat verweerder heeft
verklaard wel mee te gaan als cliënten dat graag willen.
Ter toelichting heeft de deken aangevoerd dat de raad niet de juiste maatstaf heeft
gehanteerd. Het gaat erom of de advocaat de zorg(vuldigheid) heeft betracht die van
een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag
worden verwacht. In de bezwaarfase vindt een volledige heroverweging plaats. Wie alleen
naar de zitting bij de rechtbank meegaat, mist dus kansen. De uitleg van verweerder
waarom hij niet meeging, was volstrekt ontoereikend. Het gaat immers niet om een medische
beoordeling waar een advocaat niets aan toe te voegen heeft. Als lichamelijk onderzoek
plaatsvindt, is dat na afloop van de hoorzitting. De specialisatievereniging van Sociale
Zekerheid advocaten stelt aanwezigheid bij de hoorzitting als norm. De stelling dat
de advocaat wel mee zou gaan als de cliënt erom zou vragen, maakt de onjuistheid van
het uitgangspunt niet anders. Overigens kwam de raad in de Overijsselse zaak over
dezelfde vraag tot het tegengestelde oordeel.
6. Ten onrechte heeft de raad het bezwaar tegen het niet registreren van uren ongegrond
verklaard omdat de raad RvR er in zijn steekproef nooit over heeft geklaagd en de
uren inmiddels wel worden geregistreerd.
Ook hier wijst de deken erop dat de raad in de Overijsselse zaak tot een tegenovergesteld
oordeel kwam. Het argument dat de RvR er niet over klaagt is niet valide. Het niet
bijhouden van de uren is in strijd met de inschrijvingsvoorwaarden.
7. Ten onrechte heeft de raad geoordeeld dat de drie zaken die door de deken zijn
genoemd onvoldoende zijn om tot de conclusie te komen dat verweerder op structurele,
klachtwaardige wijze, kansloze procedures heeft gevoerd, ook al omdat de uitspraak
van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) relatief kort voor de door verweerder
ingestelde bezwaren was gewezen en omdat verweerder zijn werkwijze inmiddels heeft
aangepast.
De deken heeft het laatste punt als volgt toegelicht: verweerder heeft ter zitting
aangevoerd dat hij de betreffende procedures voerde omdat hij het niet eens was met
de afwijzing van de bijzondere bijstand en met de uitspraak van de CRvB, maar dat
hij was gestopt dit van zijn medewerkers te eisen, omdat die met dergelijke procedures
moeite hadden. Verweerder was zich er dus van bewust dat deze procedures kansloos
waren. De deken heeft daartegen ingebracht dat verweerder een bodemprocedure had moeten
voeren als hij geloofwaardig de onjuistheid van vaste jurisprudentie had willen aankaarten.
Het instellen van bezwaar en vragen van een voorlopige voorziening en daar toevoegingen
voor krijgen is gegeven de vaste jurisprudentie van de CRvB tuchtrechtelijk verwijtbaar.
De handelwijze is niet beperkt tot drie dossiers. Er zijn slechts 14 dossiers opgevraagd,
deze handelwijze is in drie van de 14 dossiers aangetroffen. Verweerders staan honderden
cliënten bij en deze procedures zijn dus, mede gegeven hetgeen verweerder ter zitting
heeft verklaard, veel vaker gevoerd.
Maatstaf advocaat
5.10 Het hof stelt voorop dat een advocaat een bijzondere positie in de rechtsbedeling vervult. Dat brengt voor een advocaat een zware verantwoordelijkheid mee om met zijn opdracht, privileges (als geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht) en bevoegdheden op zorgvuldige wijze om te gaan. Zijn optreden dient een goede rechtsbedeling te bevorderen, niet alleen in het belang van zijn cliënt, maar ook in het openbaar belang. Een advocaat dient zich te onthouden van handelingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, en dient zich te allen tijde te onthouden van een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Daarbij moet een advocaat zich houden aan de vijf kernwaarden die in artikel 10a, lid 1 Advocatenwet zijn vastgelegd.
Maatstaf advocaat-bestuurder
5.11 Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, kan voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Dat is in ieder geval zo als er voldoende aanknopingspunten zijn tussen de verweten gedraging en de beroepsuitoefening van advocaat. Maar ook als dergelijke aanknopingspunten ontbreken, toetst de tuchtrechter of de advocaat bij het handelen in die andere hoedanigheid het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad.
Maatstaf kantoor
5.12 De raad heeft de juiste maatstaf aangelegd door de klacht tegen verweerster op te vatten als een klacht gericht tegen verweerder in zijn hoedanigheid van bestuurder van het Kantoor, waarbij moet worden getoetst of verweerder zich zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.
Ontvankelijkheid – beroepsgrond van verweerder
5.13 De beroepsgrond van verweerder faalt. De deken heeft een discretionaire bevoegdheid en beleidsvrijheid om (al dan niet op grond van ontvangen signalen) een onderzoek in te stellen naar mogelijk tuchtrechtelijke gedragingen van een advocaat en op grond van de bevindingen uit dat onderzoek te besluiten om een dekenbezwaar in te dienen. De deken heeft in de onderhavige situatie geen misbruik gemaakt van haar bevoegdheden door de ontvangen signalen te onderzoeken en op basis van de bevindingen een dekenbezwaar tegen verweerder in te dienen. Het hof onderschrijft de beslissing hierover van de raad in deze zaak. Ook verwijst het hof naar de beslissing van de raad in de door verweerder tegen de deken ingediende klachtzaak (zie hiervoor in overweging 3.12) en naar de overwegingen van het hof hieromtrent in de zaak die heeft geleid tot de schrapping van verweerder (HvD 27 oktober 2023, ECLI:NL:TAHVD:2023:181).
Het beleid van het Kantoor (beroepsgronden 1, 2 en 3 van de deken)
5.14 Verweerders hebben bij de raad aangevoerd dat het Kantoor (de vestiging in Groningen) overwegend arbeidsongeschiktheidszaken doet. Acquisitie vindt plaats via internet en het Kantoor bedient klanten uit het hele land. Omdat het een toevoegingspraktijk is, is het noodzakelijk om efficiënt te werken. Daartoe heeft het kantoor een werkwijze ontwikkeld om de praktijk voldoende rendabel te maken. De werkwijze houdt onder meer in: intake (bijna altijd telefonisch, inclusief uitleg procedureverloop), geen kanseninschatting (is vooraf onmogelijk), toevoeging aanvragen, pro forma bezwaar, opvragen stukken met terugkoppeling naar cliënt, aanvragen bijzondere bijstand voor second opinion, (soms) aanvullen gronden van bezwaar, niet bijwonen hoorzitting (tenzij cliënt daar uitdrukkelijk om vraagt), bestuderen beslissing en advies over beroep. Als toelichting hebben verweerders onder meer aangevoerd dat het Kantoor voor het aanvullen van de gronden van bezwaar een sjabloon hanteert, waarbij wordt verwijderd wat niet van toepassing is en waar nodig wordt aangevuld wat ontbreekt. In sommige zaken zijn er geen steekhoudende argumenten, maar soms wordt ook dan toch nog een resultaat bereikt. Er wordt aangestuurd op een second opinion en het aanvragen van bijzondere bijstand. Een voorlopige voorziening (er is altijd sprake van een spoedeisend belang) werd in het verleden gevraagd, maar daarmee is het Kantoor gestopt na 2019. Het bijwonen van de hoorzitting heeft geen meerwaarde, want die ziet op een louter medische beoordeling waarbij de advocaat geen enkele rol heeft, aldus verweerders.
5.15 Met de raad is het hof van oordeel dat er geen bezwaar tegen is als een advocatenkantoor een vast beleid heeft om de (toevoegings-)praktijk zo efficiënt mogelijk te laten verlopen. Dat wordt echter anders als dit leidt tot een verdienmodel dat ten koste gaat van de belangen van de cliënten. Anders dan de raad is het hof van oordeel dat uit het dossier en hetgeen verweerders over het kantoorbeleid hebben aangevoerd wel degelijk blijkt dat sprake was van een vast kantoorbeleid én dat dit beleid ten koste ging van de belangen van de cliënten van het kantoor. Onderdelen van dat beleid waren onder meer:
- in beginsel geen fysieke intake met de cliënt, maar uitsluitend telefonisch (en
dus ook geen individuele identificatie van de cliënt);
- standaard opdrachtbevestiging, met slechts beknopte (vooral algemene) informatie
over wat het kantoor voor de cliënt gaat doen;
- geen inschatting van goede en kwade kansen, maar in beginsel standaard procederen;
- in beginsel niet meegaan naar zittingen.
In het bijzonder het ontbreken van persoonlijk contact met de cliënt in de vorm van
een fysiek intakegesprek, evenals het (na ontvangst van het dossier) niet bespreken
van de goede en kwade kansen van de zaak en het in beginsel niet meegaan naar zittingen
getuigt naar het oordeel van het hof van onvoldoende oog voor de belangen van de cliënt.
Op het niet meegaan naar zittingen komt het hof hierna, bij beroepsgrond 5, nog terug.
In het sociale zekerheidsrecht is veelal sprake van kwetsbare cliënten, die onvoldoende
in staat zijn om hun eigen belangen goed te overzien of tijdens een zitting te verwoorden.
Juist deze cliënten behoeven een goede begeleiding, van intake tot en met zitting.
5.16 Daar komt bij dat niet slechts één, maar drie oud-kantoorgenoten hebben verklaard dat zij zich niet in het kantoorbeleid konden vinden. Weliswaar hebben deze oud-kantoorgenoten kennelijk in individuele zaken kans gezien om (op onderdelen) van het beleid af te wijken, maar dat doet aan de onaanvaardbaarheid van dat beleid als zodanig niet af.
5.17 Op grond van het voorgaande slagen de beroepsgronden 1 tot en met 3 van de deken.
Toegevoegde waarde advocaat (beroepsgrond 4 van de deken)
5.18 Het hof is van oordeel dat deze beroepsgrond geen zelfstandige betekenis
heeft ten opzichte van de hiervoor al besproken beroepsgronden 1 tot en met 3 en daarom
geen afzonderlijke beoordeling behoeft.
Meegaan naar de zitting (beroepsgrond 5 van de deken)
5.19 Deze beroepsgrond slaagt. Nu verweerder dat met zoveel woorden heeft erkend,
staat vast dat het kantoorbeleid was om als advocaat niet mee te gaan naar zittingen
en dat de advocaten van het Kantoor daarin ook gestuurd werden. De stelling van verweerder
dat de aanwezigheid van een advocaat nutteloos is, omdat de hoorzitting in bezwaar
zou neerkomen op een medisch onderzoek, is door de deken uitdrukkelijk betwist. Ter
zitting van het hof hebben zij en het aanwezige lid van de Raad van de Orde nader
toegelicht dat het meegaan naar zitting in arbeidsongeschiktheidszaken juist bijzonder
nuttig is, omdat de advocaat de cliënt kan helpen om te verwoorden waar hij in zijn
dagelijks functioneren tegenaan loopt. Het gaat daarbij zowel om juridische als medische
problematiek. Bij psychische problematiek komt het veelvuldig voor dat de cliënt zijn
situatie te zwaar aanzet of juist bagatelliseert. Voor de beslissing op bezwaar kan
dat van (groot) belang zijn. Op die punten kan door de advocaat ter zitting worden
bijgestuurd. Als er al een lichamelijk onderzoek plaatsvindt, wat heel zelden voorkomt,
dan gebeurt dat na afloop van de zitting in een aparte ruimte, aldus de toelichting.
Het hof heeft geen reden aan de juistheid van deze toelichting te twijfelen. Een zorgvuldige
belangenbehartiging voor de cliënt brengt dan ook met zich mee dat de advocaat meegaat
naar een zitting om de cliënt van de juiste rechtsbijstand te voorzien. Dit is anders
indien de cliënt in overleg met de advocaat en na goede voorlichting, daarvan afziet.
Beslist onvoldoende is het slechts meegaan naar een zitting alleen als de cliënt daarom
vraagt. Ook hier geldt immers dat de (meestal kwetsbare) cliënt in de regel niet kan
overzien wat het belang is van de aanwezigheid van zijn advocaat ter zitting en al
helemaal niet als zijn advocaat hem daarover niet informeert. Uit het dossier blijkt
zelfs dat cliënten niet eens (altijd) werden geïnformeerd over het feit dat er een
zitting werd gepland.
Uren schrijven (beroepsgrond 6 van de deken)
5.20 Ook deze beroepsgrond van de deken slaagt. De inschrijvingsvoorwaarden van
de RvR zijn algemeen verbindende voorschriften, die regels bevatten die de advocaten
die bij de RvR zijn ingeschreven moeten volgen en waaraan zij zich moeten houden (zie
ook HvD 11 januari 2019 ECLI:NL:TAHVD:2019:1). Een van die regels is dat een deugdelijke
tijdregistratie wordt bijgehouden, waarin de bestede tijd op juiste en verantwoorde
wijze wordt bijgehouden naar datum en verrichting. Vast staat dat het Kantoor een
dergelijke tijdregistratie niet bijhield en deze werkwijze pas veranderd heeft nadat
de deken tegen deze praktijk bezwaar maakte. Het niet bijhouden van de door de RvR
verlangde tijdregistratie levert tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag op. Dat het Kantoor
de gewerkte tijd inmiddels wel registreert maakt het voorheen niet bijhouden van de
uren niet minder verwijtbaar. Het enkele feit dat de RvR hier niet over heeft geklaagd
(al dan niet in het kader van de reguliere steekproef) doet daar evenmin aan af, nog
los van de vraag of deze praktijk voor de RvR in het kader van de steekproef wel zichtbaar
was. Het staat de deken vrij om daarover in het kader van haar toezichthoudende taken
een dekenbezwaar in te dienen.
Kansloze procedures gevoerd door verweerder (beroepsgrond 7 van de deken)
5.21 Het bezwaar van de deken op dit onderdeel is gericht op (i) het nagenoeg
standaard aanvragen van bijzondere bijstand voor een medische second opinion, (ii)
het maken van bezwaar tegen een afwijzing daarvan en (iii) het in dat kader tevens
vragen van een voorlopige voorziening. Vast staat dat het voeren van deze procedures
structureel kansloos is sinds de uitspraak van de CRvB van 23 april 2019. Slechts
een zeer beperkt aantal gemeenten (volgens de deken zijn dat er drie) kennen nog bijzondere
bijstand toe voor een medische second opinion. In zijn verweerschrift heeft verweerder
aangevoerd dat het Kantoor deze procedures al jaren niet meer deed en dat de deken
haar standpunt dat deze procedures kansloos zijn, niet heeft onderbouwd. Bij de mondelinge
behandeling van de raad heeft verweerder aangevoerd dat het Kantoor met deze procedures
is gestopt, omdat de advocaten het niet prettig vonden steeds dezelfde afwijzingen
te krijgen. Wel waren er goede argumenten en werden deze aangevoerd, aldus verweerder.
Hiertegen heeft de deken ingebracht dat verweerder een bodemprocedure had moeten voeren
als hij geloofwaardig de onjuistheid van vaste jurisprudentie had willen aankaarten.
5.22 Uit het dossier blijkt dat deze procedures in ieder geval na de uitspraak
van de CRvB in 2019 nog veelvuldig (zonder succes) zijn gevoerd. Mr. K. heeft verklaard
dat het in juli en augustus 2019 nog standaard gebeurde. Uit het dossier blijkt voorts
van in ieder geval één zaak, waarin verweerder in 2020 nog bijzondere bijstand had
aangevraagd.
5.23 Het hof is, anders dan de raad, van oordeel dat uit het dossier afdoende
blijkt dat verweerder en het Kantoor na de uitspraak van de CRvB van 23 april 2019
nog geruime tijd zijn doorgegaan met het voeren van procedures betreffende bijzondere
bijstand, terwijl duidelijk was dat deze procedures geen enkele kans van slagen maakten.
Dat de deken (slechts) drie inhoudelijke dossiers heeft overgelegd doet daaraan niet
af. Deze dossiers gelden immers ter illustratie en de praktijk van het Kantoor wordt
ook bevestigd door de verklaring van mr. K. Verweerder heeft in zijn verweer geheel
niet onderbouwd waarom hij meende dat deze procedures niet kansloos zouden zijn. Evenmin
heeft hij een verklaring gegeven voor het feit dat hij dan toch volstond met het maken
van bezwaar en het vragen van een voorlopige voorziening zonder een bodemprocedure
aanhangig te maken. Nergens blijkt ook uit dat verweerder is nagegaan welke de gemeenten
waren, die een ander beleid voerden en wél bijzondere bijstand toekenden. De laatste
beroepsgrond van de deken slaagt eveneens. Het blijven voeren van deze procedures
– en daarvoor toevoegingen aanvragen en gebruiken – valt verweerder tuchtrechtelijk
aan te rekenen.
Slotsom en maatregel
5.24 De conclusie uit het voorgaande is dat het dekenbezwaar gegrond is.
5.25 Verweerder heeft in zijn hoedanigheid van bestuurder van het Kantoor tuchtrechtelijk
verwijtbaar gehandeld door ten koste van de kwaliteit van de zorg voor de cliënt en
in strijd met de belangen van de cliënt een verdienmodel te maken van een toevoegingspraktijk
in de sociale zekerheid. Als bestuurder en mede-eigenaar van het Kantoor wordt hem
daarbij ook tuchtrechtelijk verweten dat hij de advocaten op zijn kantoor op de uitvoering
van dit ontoelaatbare verdienmodel heeft laten werken. De advocaten van het Kantoor
werden er op aangestuurd om zoveel mogelijk zaken en toevoegingen binnen te halen,
waarmee slechts het kantoorbelang was gediend, terwijl het belang van de cliënt voorop
dient te staan. Het hof acht deze praktijk extra verwijtbaar omdat het Kantoor zeer
kwetsbare en afhankelijke cliënten bijstond, terwijl juist die cliënten bijzondere
zorg en aandacht van hun advocaat nodig hadden. Op grond hiervan is het hof van oordeel
dat verweerder in zijn hoedanigheid van bestuurder met zijn handelen het aanzien van
en het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad.
5.26 Verweerder heeft gehandeld in strijd met de kernwaarde integriteit ex artikel
10a Advocatenwet en met artikel 46 Advocatenwet door niet te handelen als een behoorlijk
advocaat betaamt. Als advocaat-bestuurder heeft hij dat gedaan door het kantoorbelang
en niet het cliëntbelang voorop te stellen. Verweerder heeft daarnaast als advocaat
tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door het blijven voeren van procedures die na
de uitspraak van de CRvB kansloos geworden waren.
5.27 Gelet op het voorgaande en mede rekening houdend met het tuchtrechtelijk verleden van verweerder acht het hof een forse maatregel op zijn plaats. Er is opnieuw sprake van laakbare gedragingen, waardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Het hof legt verweerder daarom een onvoorwaardelijke schorsing van 12 weken op. Het gegeven dat verweerder al als advocaat is geschrapt staat daaraan niet in de weg.
Proceskosten
5.28 Omdat het hof het dekenbezwaar alsnog gegrond verklaart en een maatregel oplegt zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:
a) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
b) € 1.000,- kosten van de Staat.
5.29 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 vernietigt de beslissing van 27 juni 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden met zaaknummer: 22-044/AL/NN/D;
en doet opnieuw recht:
6.2 verklaart het dekenbezwaar gegrond;
6.3 legt aan verweerder de maatregel op van onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 12 weken.
6.4 bepaalt met betrekking tot de ingangsdatum van de schorsing in de uitoefening
van de praktijk dat:
- deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- deze schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd
maar na elkaar worden tenuitvoergelegd;
6.5 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mrs. M.S.A. van Dam,
T.H. Tanja-van den Broek, I.P.A. van Heijst en R.N.E. Visser, leden, in tegenwoordigheid
van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2024.
griffier
voorzitter
De beslissing is verzonden op 8 maart 2024.