ECLI:NL:TAHVD:2024:125 Hof van Discipline 's Gravenhage 230192
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2024:125 |
---|---|
Datum uitspraak: | 03-05-2024 |
Datum publicatie: | 03-05-2024 |
Zaaknummer(s): | 230192 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Het betreft een klacht tegen de eigen advocaat. Verweerder heeft klager bijgestaan in het kader van een erfrechtkwestie. De raad heeft klager niet-ontvankelijk verklaard voor zover hij klaagt over het optreden van verweerder dat buiten de driejaarstermijn valt en de klacht voor het overige ongegrond verklaard. Klager is tegen de beslissing van de raad in beroep gekomen. Het hof heeft de beroepsgronden van klager verworpen en de beslissing van de raad bekrachtigd. Verweerder heeft naar het oordeel van het hof niet alleen gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht, maar hij heeft daarbij ook de belangen van klager (meer dan) naar behoren behartigd. |
Van 3 mei 2024 in de zaak 230192
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
tegen:
verweerder
1 INLEIDING
1.1 Het betreft een klacht tegen de eigen advocaat. Verweerder heeft klager bijgestaan in het kader van een erfrechtkwestie. De Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de raad) heeft klager niet-ontvankelijk verklaard voor zover hij klaagt over het optreden van verweerder dat buiten de driejaarstermijn valt en de klacht voor het overige ongegrond verklaard. Klager is tegen de beslissing van de raad in beroep gekomen. In dit beroep ligt de vraag voor of verweerder de belangen van klager in de procedures met voldoende zorg heeft behandeld.
1.2 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom klager in beroep is gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.
2 DE PROCEDURE
Bij de raad van discipline
2.1 De raad heeft in de zaak tussen klager en verweerder (zaaknummer: 22-670/AL/NN)
een beslissing gewezen op 5 juni 2023. In deze beslissing is de klacht van klager
ten aanzien van:
- klachtonderdeel a) niet-ontvankelijk verklaard, voor zover de klacht ziet op
het optreden van verweerder in de periode vóór 26 oktober 2018. Klachtonderdeel a)
is voor het overige ongegrond verklaard;
- klachtonderdeel b) tot en met h) ongegrond verklaard.
2.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2023:134 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
Bij het hof van discipline
2.3 Het beroepschrift van klager tegen de beslissing is op 5 juli 2023 ontvangen door de griffie van het hof.
2.4 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van verweerder van 3 augustus 2023;
- de e-mail van klager van 16 februari 2024, inhoudende een aanvulling en correctie
op het beroepschrift van 3 juli 2023;
- de e-mail van verweerder van 19 februari 2024, waarin verweerder bezwaar maakt
tegen het toevoegen van de e-mail van klager van 16 februari 2024 aan het dossier;
- de e-mail van de griffier van het hof van 20 februari 2024, inhoudende de mededeling
dat er op de zitting ruimte zal zijn om de door klager en verweerder naar voren gebrachte
punten te bespreken;
- de e-mail van de griffie van het hof van 26 februari 2024 aan klager, inhoudende
de mededeling dat de door klager op 16 februari 2024 toegezonden stukken, gelet op
het procesreglement, niet aan het dossier zullen worden gevoegd. Verweerder heeft
dit bericht in de cc ontvangen.
2.5 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 1
maart 2024. Daar zijn klager, zijn echtgenoot en verweerder verschenen. Partijen hebben
hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken
van het dossier van het hof.
3 FEITEN
3.1 Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen beroepsgrond is gericht. Het gaat om de volgende feiten.
Onderliggende procedure
3.2 In 1980 is de moeder van klager en zijn zus (hierna: de zus) overleden. In
de nalatenschap van de moeder zat een woning waarvan klager en zijn zus vanaf 1965
al deels mede-eigenaar waren. Na het overlijden van de moeder zijn klager en de zus
samen eigenaar van de woning geworden en is de zus daar alleen blijven wonen. Na het
overlijden van de zus op 8 september 2017 is H haar enig erfgenaam geworden. Klager
en H hebben de woning op 11 januari 2018 aan een derde verkocht. Bij notariële depotovereenkomst
is afgesproken dat door de notaris na levering van de woning een bedrag van € 113.808,00,
een deel van de aan H toekomende betaling, tijdelijk in depot zou worden gehouden.
Klager heeft op deze in depot gehouden gelden beslag laten leggen.
Bijstand van verweerder
3.3 In maart 2018 heeft klager zich tot verweerder gewend voor rechtsbijstand.
Verweerder heeft daarop een procedure bij de rechtbank Noord-Nederland gestart en
namens klager gevorderd om de erfgenaam van zijn zus, H, te veroordelen tot betaling
van een achterstallige gebruiksvergoeding op grond van artikel 3:169 BW.
3.4 2.3 Verweerder heeft ten behoeve van de procedure bij de rechtbank namens klager
de volgende schriftelijke verklaring van 14 februari 2019 van een uitvaartonderneemster
in het geding gebracht:
“Nr. 31
Nadat ik bij de familie [van klager] over de drempel ben gestapt heb ik nooit het
gevoel gehad dat er haast gemaakt moest worden met de crematie van [de zus]. [De zus]
had zelf al aangegeven dat het een sobere uitvaart moest zijn dus zo verschrikkelijk
veel voorbereiding was er dan ook niet.
[Naam wederpartij] is overal bij betrokken geweest, ik heb hem meerdere malen in [S]
ontmoet en nog telefonisch contact met hem gehad.
Ik heb met alle betrokkene gesproken hoe we de uitvaart gingen invullen en daar was
[de wederpartij] ook bij en zijn mening is zeker door mij gehoord en uitgevoerd.
Nr. 49
Na de dienst hebben wij met elkaar koffie gedronken in de koffiekamer van het crematorium.
[De echtgenote klager] heeft mij gevraagd hoelang het duurde voordat het proces van
cremeren zou gaan beginnen, puur uit belangstelling hoe dit zou gaan.
Ik heb nooit het gevoel gehad dat ze er een kwetsende bedoeling mee heeft gehad en
die opmerking over de aankoop van een nieuwe mercedes…dat heb ik haar niet horen zeggen.
N.B.
Ik vind dat er door [klager en zijn echtgenote] met respect over [de zus] is gesproken
tijdens de voorbereiding en tijdens haar uitvaart.”
3.5 Een paar dagen voor de zitting bij de rechtbank op 26 februari 2019 heeft de
wederpartij een aangepaste verklaring van de getuige van klager in het geding gebracht.
In deze verklaring heeft de getuige (de uitvaartonderneemster) haar eerdere verklaring
(alleen) aangepast ten aanzien van het volgende:
“Nr. 31
In tegenstelling tot wat ik eerder heb gezegd is dat ik zelf niet met [de zus] heb
gesproken over hoe zij haar uitvaart wenste.
Ik heb [de wederpartij] één keer in [S] gesproken en tijdens de uitvaart. (…)”
3.6 De dag na de zitting heeft klager telefonisch aan verweerder gevraagd om aan
de rechter de door hem opgestelde brief door te sturen. In die brief heeft klager
toegelicht waarom de door de wederpartij overgelegde aangepaste getuigenverklaring
in zijn visie onjuist was. In zijn e-mail van 26 maart 2019 heeft verweerder aan klager
laten weten:
“(…) Ter voorkoming van misverstanden en ter verduidelijking van mijn standpunt en
positie in deze vat ik één en ander samen als volgt.
Na het sluiten van de comparitie van partijen staat de zaak nu voor vonnis. Dat maakt
dat ik als advocaat mij niet meer tot de rechter kan wenden en/of nadere informatie
en/of stukken kan opsturen.
Ik acht dat ook niet nodig omdat:
a. De rechter tijdens de zitting zeer duidelijk was dat de meer persoonlijke aspecten
van de gang van zaken voor hem niet relevant waren voor de beoordeling van de zaak;
b. Ik de verklaring van de uitvaartondernemer niet van doorslaggevende aard acht;
c. Ik de aanpassing van de verklaring nog steeds gunstig voor u vind op het punt waar
het om gaat;
d. Ik verwacht dat een nadere discussie over dit onderwerp alleen maar zal afleiden
van het geschil waar het eigenlijk om gaat, te weten het al dan niet toekennen van
een gebruiksvergoeding. Het is mijns inziens de tactiek van de wederpartij om die
aandacht daar zoveel mogelijk van af te leiden en dat spelletje wil ik niet meespelen.
U heeft mij laten weten dat u toch van zins bent om de rechtbank op persoonlijke titel
te informeren, ook als dat wellicht zinloos zou zijn en/of in uw nadeel zou uitpakken.
Overigens begrijp ik maar al te zeer dat de zaak u hoog zit en dat u daar iets mee
wilt doen. We zullen afwachten wat de reactie van de rechtbank zal zijn.”
De door klager zelf vervolgens aan de rechtbank gestuurde brief is retour gestuurd.
3.7 Bij vonnis van 26 juni 2019 heeft de rechtbank de vordering van klager afgewezen
en hem in de proceskosten aan de zijde van H veroordeeld ter hoogte van € 8.393,-.
3.8 Verweerder is daartegen namens klager in hoger beroep gegaan. Volgens het roljournaal
van het gerechtshof is de zaak op 17 december 2019 geselecteerd voor comparitie na
aanbrengen. Verweerder heeft klager daarvan op de hoogte gesteld.
3.9 Op 1 januari 2020 is verweerder bij een ander kantoor gaan werken.
3.10 Op 13 januari 2020 heeft de secretaresse van verweerder aan de advocaat van
de wederpartij een afschrift gestuurd van het door haar bij het gerechtshof op 13
januari 2020 ingediende H7-formulier met verhinderdata van klager en verweerder in
verband met de planning van de comparitie na aanbrengen. In deze e-mail is onderaan
gewezen op de gewijzigde contactgegevens van verweerder.
3.11 Het gerechtshof heeft de zaak vervolgens op de rolzitting van 17 januari
2020 geplaatst voor het nemen van een memorie van grieven op 25 februari 2020. Dezelfde
dag heeft verweerder klager daarover ingelicht. Naar aanleiding van vragen daarover
van klager heeft verweerder hem op 23 januari 2020 laten weten:
“Het hof heeft geen reden gegeven voor deze wijziging. Geen van beide advocaten hebben
hier bericht over gestuurd aan het hof.
Dit soort rolbeslissingen zijn niet vatbaar voor bezwaar of beroep. Wat de achterliggende
reden is van deze wijziging wordt doorgaans niet bekend gemaakt. Ik zal mijn secretaresse
navraag laten doen.”
3.12 Op 27 januari 2020 is bij klager het vonnis van de rechtbank betekend en
bevel tot betaling aan de wederpartij van de proceskosten gedaan.
3.13 In zijn e-mail van 29 januari 2020 heeft verweerder aan klager geschreven:
“Vandaag nam mr. [A] contact met mij op. Tijdens het gesprek constateerden wij dat
er door hun kantoor een verouderd e-mail gebruikt werd (uit de tijd van [mijn vorige
kantoor]).
Hierdoor zijn diverse berichten niet bij mij aangekomen. Onder andere het door mr.
[A] gezonden bericht aan het hof waarin kenbaar is gemaakt dat [H] niet voelt voor
een comparitie na aanbreng. Daarnaast begreep ik dat [A] ook een deurwaarder ingeschakeld
heeft vanwege de betaling van de proceskosten. Kennelijk is daarover ook bericht gestuurd
- maar ook dat is bij niet aangekomen.
Naar ik begreep is de deurwaarder inmiddels bij u langs geweest. Al met al een vervelende
miscommunicatie.
Voor wat betreft de comparitie na aanbreng hanteert het Hof te Leeuwarden als uitgangspunt
dat een voorgenomen zitting op gezamenlijk verzoek van beide partijen kan worden geannuleerd.
Het hof is daarvan afgeweken. Ik begreep echter van mr. [A] dat [H] absoluut niet
bereid is om te onderhandelen over een schikking. Mijn inschatting is dat het dan
niet veel zin heeft om alsnog om een zitting te vragen, graag verneem ik uw mening
hierover.”
3.14 Op verzoek van klager heeft verweerder op 24 februari 2020 voor de roldatum
van 25 februari 2020 een H16-formulier gestuurd met daarin een onderbouwd verzoek
om alsnog een comparitie na aanbrengen te plannen. Het gerechtshof heeft dit verzoek
niet ingewilligd.
3.15 In zijn e-mail van 26 februari 2020 heeft verweerder klager hierover ingelicht
en gemeld dat de zaak is verwezen naar de rolzitting van 24 maart 2020 voor het indienen
van de memorie van grieven.
3.16 Op 28 februari 2020 heeft klager zich bij verweerder per mail beklaagd over
de matige communicatie. Ook heeft hij verweerder gevraagd om uitstel voor indienen
van grieven te vragen en nog een poging te doen om een comparitie na beraad te realiseren.
Daarop heeft verweerder in zijn e-mail van 2 maart 2020 gereageerd. Hij heeft klager
daarin laten weten dat die comparitie na aanbrengen niet meer zal plaatsvinden en
dat het verzoeken van uitstel voor indiening van de memorie van grieven niet mogelijk
is.
3.17 Op 9 maart 2020 heeft klager aan verweerder toestemming gegeven om de memorie
van grieven te maken.
3.18 Op 20 en 24 maart 2020 heeft klager aan verweerder informatie en jurisprudentie,
waaronder een arrest van 27 maart 2018 over rechtsverwerking, ten behoeve van de memorie
van grieven gestuurd. Verweerder is hierop ingegaan in zijn e-mail van 24 maart 2020
aan klager.
3.19 Kort voor aanvang van de zitting bij het gerechtshof op 12 januari 2021 heeft
klager een e-mail met daarin informatie over een uitspraak uit 2018 over rechtsverwerking
onder de aandacht bij verweerder gebracht.
3.20 In zijn e-mail van 25 januari 2021 aan verweerder heeft klager de gang van
zaken tijdens de zitting bij het gerechtshof doorgenomen. Daarover heeft hij onder
meer geschreven:
“De zitting werd strak geleid door raadsheer-commissaris mr. [K] en niemand kreeg
de gelegenheid te lang uit te wijden over een bepaald onderwerp en het verliep ongeveer
zoals ik van tevoren gehoopt had. Een kleine tegenvaller was, dat jij, nadat je in
de tweede ronde in eerste instantie niks toe te voegen had aan je pleitnotities van
de eerste ronde daar vervolgens na de opmerkingen van [A] niet meer de mogelijkheid
toe kreeg. (mr. [K] was zeer duidelijk naar jou). (…)
De woede van mr. [A] aan het eind van de zitting naar mij toe was ook mijn vrouw opgevallen.
(Zijn gezicht sprak boekdelen en als blikken zouden kunnen doden !)
Al met al hebben wij, denk ik voldoende aangetoond, dat er van rechtsverwerking door
verjaring geen sprake is en dat mijn vordering voor een gebruiksvergoeding over minimaal
de laatste 20 jaar gerechtvaardigd is. (…)
Tenslotte: Ik vond (vind) jou een sympathieke en correcte advocaat, maar in dat beeld
zijn helaas een paar kleine scheurtjes ontstaan en ik wil je voorstellen daar over
enige tijd (zonder kosten mijnerzijds) van gedachten over te wisselen, zodat wij beiden
aan de zaak "[partijnamen] een positief gevoel overhouden.”
3.21 Op 18 februari 2021 heeft verweerder richting klager gereageerd op diens
bezwaren over de nota’s. Ook heeft hij aan klager daarin geschreven:
“Hoewel ik daarmee verdere werkzaamheden mijnerzijds zou kunnen blijven opschorten,
heb ik naar aanleiding van uw mail van 12 februari en de vervolgens ontvangen betaling
reden gezien inhoudelijk kennis te nemen van uw open aanmerkingen omtrent de zitting
waarvan u mij hebt gevraagd die aan het hof door te sturen.
U vraagt mij deze notitie per ommegaande door te sturen aan het hof. U plaatst mij
daarmee voor een dilemma. (…)
Als u mij niet in staat stelt om u als advocaat correct bij te staan omdat u mij niet
wilt spreken maar u mij tegelijkertijd wel opdracht geeft om een handeling te verrichten
waar ik om inhoudelijke redenen niet achter sta, creëert u een situatie waarin ik
u onmogelijk nog verder bij kan staan.
Ofwel u stelt mij daartoe wel in de gelegenheid ofwel u blijft bij uw instructie,
maar let dan wel dat ik mij in het laatste geval niet verantwoordelijk of aansprakelijk
acht voor de gevolgen daarvan. (…)
Uw bezwaar tegen 2021-014 ziet naar ik begrijp uitsluitend op de in rekening gebrachte
tijd van de zitting. Ik heb u toegelicht dat die tijd - en naar mening eerder meer
dan minder - wel degelijk terecht is. U reageert daarop met de stelling dat ik voorafgaand
aan de zitting geen interesse heb getoond in een notitie die u mij op dat moment overhandigde.
Daar ben ik het niet mee eens. Die notitie heb ik doorgenomen en vervolgens het procesdossier
gecontroleerd op het betreffende punt, waarbij ik met u constateerde dat de daarin
door mij aangehaalde jurisprudentie overeenkwam met die in uw mail en voor het overige
niet afweek van de gehanteerde lijn in de jurisprudentie. Hoezo geen interesse? (…)”
3.22 Bij arrest van 8 juni 2021 heeft het gerechtshof het vonnis van de rechtbank
bekrachtigd.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) laconiek om is gegaan met of zich heeft uitgelaten over intimidatiepogingen van
de wederpartij in maart 2018 en ook leugens en valse beschuldigingen van de wederpartij
als niet relevant terzijde heeft geschoven, waardoor bij de rechters een onjuist beeld
over klager is ontstaan wat hun beslissingen heeft beïnvloed;
b) pas kort voor aanvang van de zitting bij de rechtbank op 26 februari 2019 klager
heeft ingelicht over de door de wederpartij in de procedure overgelegde - ten onrechte
- aangepaste getuigenverklaring, terwijl verweerder die verklaring al op 21 februari
2019 had ontvangen, waardoor klager in zijn belangen is geschaad;
c) tijdens de pleidooizitting bij de rechtbank op 26 februari 2019 heeft nagelaten
het ongepaste gedrag van de (advocaat van de) wederpartij aan de orde te stellen;
d) niet bereid was de door klager opgestelde brief over de gang van zaken rond de
gewijzigde getuigenverklaring na de pleidooizitting alsnog aan de rechtbank toe te
sturen;
e) in de hoger beroepsprocedure klager onjuist en ontijdig voor te lichten over de
comparitie na aanbrengen (cna) en daarin nalatig te handelen;
Toelichting: Op 15 januari 2020 heeft verweerder aan klager telefonisch gemeld dat
een cna zou worden gehouden. Op 17 januari 2020 kreeg klager, zonder enige toelichting
van de reden, telefonisch te horen dat geen cna zou worden gehouden maar een memorie
van grieven moest worden genomen. Verweerder had dit al eerder, op 10 januari 2020,
kunnen weten uit het roljournaal waarin al stond vermeld dat de advocaat van de wederpartij
geen cna wilde. Daarnaast had de advocaat van de wederpartij verweerder daarover ook
direct per e-mail geïnformeerd. Door het nalatig handelen van verweerder, die heeft
gezegd dat hij bepaalde e-mails van de advocaat van de wederpartij niet had ontvangen,
heeft de deurwaarder bij klager op 27 januari 2020 bevel tot betaling van ruim € 8.500,-
gedaan, met daarin € 300,- extra kosten door niet tijdig reageren. Die kosten had
verweerder in elk geval op zijn declaratie in mindering moeten brengen;
f) niet bereid was om in de memorie van grieven de door klager aangedragen relevante
informatie en belangrijke recente jurisprudentie uit 2018 van nota bene de behandelend
raadsheer op te nemen en deze belangrijke informatie ook nog kort voor de zitting
op 12 januari 2021 van klager te weigeren;
g) ter zitting bij het gerechtshof heeft nagelaten de leugens, valse beschuldigingen
en intimidaties van de wederpartij aan de orde te stellen;
h) het teleurstellende arrest van het gerechtshof van 8 juni 2021 pas op 10 juni 2021
per e-mail aan klager heeft gestuurd, terwijl hij klager daarover al op 9 juni 2021
telefonisch had kunnen informeren.
5 BEOORDELING RAAD
Ten aanzien van klachtonderdeel a)
5.1 De raad heeft de klacht van klager, voor zover die ziet op het optreden van
verweerder vóór de periode van 26 oktober 2021 niet-ontvankelijk verklaard.
5.2 Verder is de raad van oordeel dat gelet op de door verweerder gegeven onderbouwing
niet kan worden vastgesteld of verweerder laconiek is omgegaan met of onvoldoende
verweer heeft gevoerd tegen de volgens klager valse aantijgingen van de wederpartij.
Dat bij de rechter een onjuist beeld over klager is ontstaan, kan de raad uit de stukken
evenmin vaststellen. Van een rechter mag worden verwacht dat deze een objectief oordeel
geeft en dat stevige (persoonlijke) uitlatingen tussen partijen daarop geen invloed
hebben. Nu van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder in deze geen
sprake is, wordt klachtonderdeel a) ongegrond verklaard.
Ten aanzien van de klachtonderdelen b), c) en d)
5.3 Omdat de klachtonderdelen b), c) en d) betrekking hebben op de gang van zaken
rondom de zitting bij de rechtbank op 26 februari 2019, heeft de raad deze klachtonderdelen
gezamenlijk beoordeeld. De raad is van oordeel dat verweerder met voldoende zorg de
belangen van klager heeft behartigd door de regie te voeren, zoals van een advocaat
verwacht mocht worden. Verweerder heeft ter zitting het standpunt van klager toegelicht
en waar mogelijk gereageerd op de door de wederpartij ingenomen standpunten. Zoals
blijkt uit het vonnis van de rechtbank, heeft verweerder terecht vastgesteld dat de
aanpassing op de getuigenverklaring niet van invloed was op de zaak van klager. Verweerder
kon naar het oordeel van de raad volstaan met het inlichten van klager kort voor de
zitting. Ook heeft verweerder het verzoek van klager om alsnog stukken naar de rechtbank
te sturen, op de juiste gronden geweigerd. Gelet hierop heeft de raad de klachtonderdelen
b), c) en d) ongegrond verklaard.
Ten aanzien van de klachtonderdelen e) tot en met h)
5.4 De raad is ten aanzien van deze klachtonderdelen van oordeel dat verweerder
heeft gehandeld zoals van een zorgvuldig handelend advocaat mag worden verwacht. Verweerder
heeft geen invloed gehad op de beslissing van het gerechtshof om de aanvankelijk geplande
comparitie na aanbrengen te wijzingen in de indiening van de memorie van grieven,
nadat de wederpartij hiertegen in bezwaar is gegaan.
5.5 Verder is de raad van oordeel dat verweerder klager nauw heeft betrokken bij
de procedure in hoger beroep. Verweerder heeft gedurende het traject zijn visie gegeven
over de relevantie van die stukken en wat zijn juridische insteek was. Naar het oordeel
van de raad heeft verweerder als een deskundig advocaat gehandeld. Het is de raad
ook gebleken dat verweerder de concepten van de memorie van grieven aan klager heeft
voorgelegd en dat klager daarop een inhoudelijke reactie heeft gegeven. Als klager
het toen niet eens was geweest met de inhoud daarvan, had het op dat moment op zijn
weg gelegen om dat bij verweerder aan de orde te stellen. Dat hij dat heeft gedaan,
is de raad echter niet gebleken. Kort voor de zitting van 12 januari 2021 (bij het
gerechtshof) heeft verweerder van klager een e-mail met daarin informatie uit een
arrest uit 2018 ontvangen. Op de gang hebben verweerder en klager toen geconstateerd
dat de al door verweerder in de procedure aangehaalde jurisprudentie daarmee overeenkwam
en deze informatie op dat moment niets aan de zaak kon toevoegen
5.6 De raad is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij de
relevante jurisprudentie heeft gebruikt ter onderbouwing van het standpunt van klager.
Van het tegendeel is de raad niet gebleken.
5.7 Dat verweerder tijdens de zitting van het gerechtshof niet meer heeft mogen
reageren op de volgens klager kwetsende uitlatingen van de wederpartij, kan verweerder
tuchtrechtelijk niet worden verweten. Het gerechtshof bepaalt immers de gang van zaken
tijdens een zitting, niet verweerder die het wel heeft geprobeerd. Ook overigens is
de raad niet gebleken dat klager daardoor in het ongelijk is gesteld door het gerechtshof.
Dat verweerder het arrest van het gerechtshof twee dagen na ontvangst met klager
heeft besproken, acht de raad ook binnen een alleszins redelijke termijn.
5.8 Afsluitend merkt de raad op dat verweerder zonder daartoe gehouden te zijn
meer voor klager heeft gedaan dan van hem verwacht hoefde te worden en uit coulance
een deel van zijn werkzaamheden niet aan klager in rekening heeft gebracht. Al met
al heeft verweerder naar het oordeel van de raad de belangen van klager (meer dan)
naar behoren behartigd.
5.9 Nu verweerder naar het oordeel van de raad niet tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld richting klager, heeft de raad de klachtonderdelen e) tot en met h)
eveneens ongegrond verklaard
6 BEROEPSGRONDEN EN VERWEER
Beroepsgronden klager
6.1 Klager verzoekt het hof om de beslissing van de raad te vernietigen en de klachtonderdelen
a) t/m h) gegrond te verklaren. Klager voert ter onderbouwing de volgende gronden
in beroep aan. Klager stelt zich op het standpunt dat verweerder zijn inspanningsverplichting
niet is nagekomen. Door het handelen van verweerder heeft klager een aanzienlijk verlies
geleden. Klager schat zijn verlies op een bedrag van € 150.000,00. Daarnaast heeft
de griffier van de rechtbank als reactie op klagers’ brief aan de rechtbank van 8
april 2019 (na de zitting van 26 februari 2019, zie hiervoor onder 3.6) aangegeven
dat verweerder zijn brief naar de rechtbank had moeten sturen. Het is immers aan de
rechter om te oordelen over de tijdige indiening van de brief. Door niet mee te werken
aan het doorsturen van de brief, heeft verweerder volgens klager de besluitvorming
van de rechter – ten nadele van klager – beïnvloed. Klager stelt verder dat verweerder
hem op 15 januari 2020 op de hoogte heeft gebracht dat de zaak voor mondelinge behandeling
stond gepland. Dit bleek een miscommunicatie te zijn. Verweerder heeft vervolgens
op 21 februari 2020 niet de waarheid verteld, door te stellen dat de miscommunicatie
in januari 2020 niet aan hem lag of aan de advocaat van de tegenpartij, maar dat er
iets mis is gegaan bij zijn vorige werkgever.
Op de zitting van 12 januari 2021 heeft verweerder zijn spreekaantekeningen voorgelezen
en vervolgens zijn beurt voorbij laten gaan. Hij weigerde bovendien om een advies/opinie
van mr. K in te zien.
Verweer klager
6.2 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De strekking van het verweer is dat de beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd.
7 BEOORDELING HOF
Nieuwe klachten in hoger beroep
7.1 Bij e-mail van 16 februari 2024 (gedateerd 15 februari 2024) heeft klager een aantal nieuwe klachten geformuleerd. Zo verwijt klager verweerder dat hij zich onvoldoende heeft voorbereid voor de zitting van 12 januari 2021 bij het gerechtshof en daarnaast is vergeten om bij de vordering van de gebruiksvergoeding subsidiair 5 jaar aan te geven. Klager kan in deze klachten niet worden ontvangen omdat in beroep geen nieuwe klachten aan het hof kunnen worden voorgelegd. Klachten dienen gelet op art. 46c lid 1 Advw eerst bij de deken te worden aangebracht. In zoverre is het beroep van klager niet-ontvankelijk.
Maatstaf
7.2 Bij de beantwoording van de vraag of een advocaat zich betamelijk heeft gedragen als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet hanteert het hof als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen als daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Het hof toetst of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Deze toets geldt omdat er binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden.
Overwegingen hof
7.3 Het hof ziet naar aanleiding van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan die van de raad, nu klager in hoger beroep geen nieuwe argumenten heeft aangedragen die hiertoe zouden nopen of bij het hof tot andere inzichten hebben geleid. Het hof sluit zich aan bij de beslissing van de raad en neemt die over. In aanvulling hierop merkt het hof nog het volgende op. Verweerder heeft naar het oordeel van het hof niet alleen gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht, maar hij heeft daarbij ook de belangen van klager (meer dan) naar behoren behartigd.
Slotsom
7.4 Het hof verwerpt de beroepsgronden van klager en zal de beslissing van de raad bekrachtigen.
8 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
8.1 bekrachtigt de beslissing van 5 juni 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 22-670/AL/NN.
Deze beslissing is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mrs. B.J.R. van Tongeren
en Chr. H. van Dijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bor, griffier, en in het
openbaar uitgesproken op 3 mei 2024.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 3 mei 2024.