ECLI:NL:TAHVD:2024:119 Hof van Discipline 's Gravenhage 230235
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2024:119 |
---|---|
Datum uitspraak: | 26-04-2024 |
Datum publicatie: | 26-04-2024 |
Zaaknummer(s): | 230235 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht over de eigen advocaat. Verweerster heeft klaagster laten bijstaan door zijn zoon, die aan zijn advocatenkantoor was verbonden als jurist, maar geen advocaat is. Het betreft hier een wederzijds appel. Nu de klacht van klaagster tegen verweerder (geheel) gegrond is verklaard, kan klaagster niet tegen de beslissing van de raad in hoger beroep, ook niet tegen de hoogte van de opgelegde maatregel (art. 56 lid 1 sub a Advocatenwet). De beroepsgronden van verweerder falen. Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling te komen dat die van de raad. Bekrachtiging beslissing raad. Klacht gegrond. |
Beslissing van 26 april 2024 in de zaak 230235
naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:
klaagster
tegen:
mr. (…), advocaat te (…)
verweerder
1 INLEIDING
1.1 Deze zaak gaat over een klacht over de eigen advocaat. Verweerder heeft klaagster laten bijstaan door zijn zoon, die aan zijn advocatenkantoor was verbonden als jurist, maar geen advocaat is.
1.2 Het hof zet eerst het verloop van de procedure bij de raad en het hof uiteen. Vervolgens zet het hof het volgende op een rij: de feiten, de klacht en de beoordeling van de raad. Daarna volgen de redenen waarom klaagster en verweerder in beroep zijn gekomen en hoe het hof daarover oordeelt.
2 DE PROCEDURE
Bij de raad van discipline
2.1 De Raad van Discipline in het ressort Den Haag (hierna: de raad) heeft in de zaak tussen klager en verweerder (zaaknummer: 23-147/DH/RO) een beslissing gewezen op 7 augustus 2023. In deze beslissing is de klacht van klaagster gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.
2.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2023:167 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
Bij het hof van discipline
2.3 Het beroepschrift van klaagster van 18 augustus 2023 tegen de beslissing van de raad is op 20 augustus 2023 ontvangen door de griffie van het hof.
2.4 Het beroepschrift van verweerder is op 6 september 2023 per e-mail ontvangen door de griffie van het hof.
2.5 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van klaagster van 25 september 2023;
- een e-mail van verweerder van 15 februari 2024.
2.6 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 19 februari 2024. Daar is klaagster met haar dochter J. verschenen. Laatstgenoemde heeft namens klaagster een toelichting op de klacht gegeven. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen. De griffier heeft van hetgeen dat is besproken aantekeningen gemaakt.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.2 Verweerder heeft een advocatenkantoor waarbinnen hij de enige werkzame advocaat
is. Verweerders zoon (hierna: de zoon) werkte op hetzelfde kantoor als jurist en is
geen advocaat.
3.3 Verweerder en de zoon hebben klaagster bij een eerdere procedure in 2018 bijgestaan.
De zoon heeft daarin een voorstel gedaan aan de wederpartij, wat heeft geleid tot
een minnelijke regeling.
3.4 Klaagster huurt een woning van een woningbouwvereniging. Op of omstreeks 17
november 2020 heeft zij gereageerd op een beschikbare huurwoning van dezelfde woningbouwvereniging.
Op het moment van sluiten van de advertentie stond klaagster op de eerste plaats van
de wachtlijst. De woning is uiteindelijk niet aan klaagster toegewezen.
3.5 Op 9 december 2020 heeft er een bespreking plaatsgevonden tussen klaagster
en de zoon. Op 10 december 2020 is door verweerder namens klaagster een toevoeging
aangevraagd.
3.6 Eveneens op 10 december 2020 is door de zoon een brief verzonden aan de woningbouwvereniging
waarin wordt gesommeerd de in 3.4 genoemde woning aan “cliënte” toe te wijzen. De
brief is verzonden op het briefpapier van het kantoor van verweerder, waarop de zoon
als jurist en MfN-register mediator staat vermeld.
3.7 Op 11 januari 2021 is namens klaagster een dagvaarding betekend aan de woningbouwvereniging,
waarin verweerder als gemachtigde van klaagster wordt gesteld.
3.8 Op 27 januari 2021 heeft de kantonrechter vonnis in kort geding gewezen, waarop
verweerder als gemachtigde vermeld staat. De vorderingen van klaagster zijn afgewezen
en zij is veroordeeld in de proceskosten.
3.9 Op 16 februari 2021 is aan klaagster een factuur verstuurd voor “mijn werkzaamheden
in de kwestie”. De factuur is niet ondertekend. De factuur is verzonden op het briefpapier
van het kantoor van verweerder, waarop zowel verweerder als advocaat en mediator staat
vermeld en de zoon als jurist en MfN-register mediator.
3.10 Op 2 maart 2021 is door verweerder wederom een toevoeging aangevraagd voor
klaagster.
3.11 Op 12 maart 2021 heeft de zoon een brief aan de woningbouwvereniging verstuurd.
De brief is verzonden op het briefpapier van het kantoor van verweerder, waarop de
zoon als jurist en MfN-register mediator is vermeld.
3.12 Op 12 mei 2021 is namens klaagster een dagvaarding betekend aan de woningbouwvereniging,
waarin verweerder als gemachtigde van klaagster wordt gesteld.
3.13 In de e-mail van 27 mei 2021 schrijft de zoon onder meer het volgende aan
klaagster:
“[…] De toevoeging die onder uw naam is afgegeven betekent niet dat u onbeperkt een
beroep op mij kunt doen en feitelijk heb ik een beperkt aantal uren die ik aan uw
dossier kan besteden. […]”
3.14 Op 12 augustus 2021 heeft klaagster een verzoek bij de Huurcommissie ingediend
om de huurprijs van haar woning te verlagen wegens schimmelvorming.
3.15 Op 16 september 2021 heeft de Huurcommissie uitspraak gedaan en het verzoek
van klaagster afgewezen.
3.16 Op 16 september 2021 zijn door verweerder producties ingediend bij de rechtbank.
3.17 Op 24 september 2021 heeft de zoon aan klaagster bericht:
“[…] De wederpartij overlegt de uitspraak van de Huurcommissie van 16 september jl.
en die is voor u zeer ongunstig uitgevallen. […] Ik acht hiermee de kans op een goede
uitkomst bij de door ons opgestarte procedure nihil, nu er volgens de wet sprake is
van een “bindend advies” nadat de Huurcommissie uitspraak heeft gedaan en de vraag
is dan ook hoe nu verder. Om de kosten uwerzijds nog enigszins te beperken kan ik
een poging wagen om de gemachtigde van de wederpartij voor stellen de procedure gezamenlijk
in te trekken waarbij eenieder zijn eigen kosten draagt. Ik weet echter niet of die
daar gevoelig voor is […]. Wel kunt u nog verzet aantekenen tegen de uitspraak van
de Huurcommissie. Gelet op hetgeen u mij heeft aangegeven over de gebreken zou ik
dat zeker overwegen en wellicht dat daarbij de door mij opgestelde dagvaarding en
nadere producties kunt gebruiken om in te dienen als verzetschrift.”
3.18 Op 7 oktober 2021 heeft een zitting plaatsgevonden. Klaagster heeft op enig
moment daarna verzet ingesteld tegen de uitspraak van de Huurcommissie.
3.19 Op 19 november 2021 heeft de kantonrechter vonnis gewezen, waarop verweerder
als gemachtigde vermeld staat. De kantonrechter heeft de zaak niet behandeld vanwege
het lopende verzet bij de Huurcommissie en klaagster veroordeeld in de proceskosten.
3.20 In de e-mail van 23 november 2021 wordt namens verweerder en de zoon aan
klaagster bericht:
“[…] Helaas is de uitkomst een teleurstellende, nu de kantonrechter zich niet-ontvankelijk
verklaart gelet op het feit dat u niet twee sporen mag bewandelen (kantonrechter én
Huurcommissie). […] Ook mijn beroep op de herbeoordeling van de kantonrechter ex.
Artikel 7:262 BW wordt afgewezen omdat u in verzet bent gegaan. De kantonrechter geeft
aan dat het wel degelijk mogelijk is om een beroep op de herbeoordeling ex 7:262 BW
te doen, maar niet op het moment dat u in verzet bent gegaan. Dat is mijns inziens
wel een beetje flauwe overweging, nu de kantonrechter u namelijk ter zitting “pushte”
om verzet aan te tekenen (nu de termijn de volgende dag zou verlopen). Als u op dat
moment niet zou hebben aangegeven dat u in verzet zou gaan had hij dus wel tot een
herbeoordeling gekomen. […] Wat mij betreft een erg teleurstellende gang van zaken,
waarbij ik een nare nasmaak krijg van het feit dat nu juist de kantonrechter u ontlokt
heeft om ter zitting aan te geven dat u in verzet zou gaan zodat hij daardoor geen
oordeel diende te geven. […] Uiteraard ben ik beschikbaar voor nader overleg en bereid
u verder bij te staan in deze schijnenede kwestie.”
3.21 In e-mails van in elk geval 16 december 2020, 28 januari 2021, 25 februari
2021, 30 maart 2021, 27 mei 2021, 24 september 2021 en 29 september 2021 van de zoon
aan onder meer klaagster sluit de zoon zijn e-mail af met zijn naam, gevolgd door
het logo van het advocatenkantoor waarop in elk geval vermeld staat “advocatuur &
mediation” en ten slotte de contactgegevens van het advocatenkantoor, waaronder in
elk geval de website “www.[naam]advocatuur.nl”.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft zijn zoon de zaken van klaagster laten behandelen, zonder klaagster
mede te delen dat de zoon geen advocaat was. De zoon heeft desondanks toevoegingen
aangevraagd en is twee rechtszaken gestart namens klaagster op naam van verweerder.
b) Verweerder, althans zijn zoon maar waarvoor verweerder verantwoordelijk is,
schiet tekort in de kwaliteit van zijn dienstverlening. De zoon beschikte niet over
de benodigde kennis van het huurrecht, waardoor klaagster twee procedures heeft verloren
en veroordeeld is tot vergoeding van proceskosten. Ook heeft de zoon onjuist geadviseerd
over de mogelijkheid van hoger beroep, wat niet mogelijk was.
5 BEOORDELING RAAD
Ten aanzien van klachtonderdeel a)
5.1 Volgens de raad heeft als uitgangspunt te gelden dat verweerder de aan hem
verleende opdracht zelf uitvoert. Daarvan kan hij afwijken door een hulppersoon in
te schakelen, zoals in dit geval een jurist, maar daarvoor dient hij in overleg te
treden met de cliënt. ln het geval van klaagster heeft verweerder dit kennelijk niet
gedaan of op zijn minst niet goed vastgelegd dat dit overleg heeft plaatsgevonden
en dat klaagster daarmee heeft ingestemd. De raad rekent dit verweerder ernstig aan
en verklaart klachtonderdeel a. dan ook gegrond. De raad licht dit verder als volgt
toe.
5.2 De raad is van oordeel dat uit het dossier niet volgt dat verweerder, dan wel
zijn zoon, op enig moment duidelijk en ondubbelzinnig aan klaagster heeft medegedeeld
dat de zoon geen advocaat was. Van enige schriftelijke vastlegging van een dergelijke
mededeling aan klaagster, is niet gebleken. De raad heeft weliswaar geconstateerd
dat de zoon twee brieven aan de wederpartij van klaagster heeft gestuurd en een factuur
aan klaagster, beide op het briefpapier van het advocatenkantoor van verweerder waarop
de naam van de zoon is vermeld en daaronder de functie van 'jurist en MfN-register
mediator, maar dit is volgens de raad onvoldoende. Volgens de raad had er een ondubbelzinnige
mededeling aan klaagster moeten worden gedaan op basis waarvan het voor haar helder
had moeten zijn dat de zoon geen advocaat is. Het had op de weg gelegen van verweerder,
dan wel zijn zoon, om dit vast te leggen in bijvoorbeeld de opdrachtbevestiging of
een e-mail gericht aan klaagster. De raad betrekt daarbij ook dat de zoon vele e-mails
heeft verzonden uit naam van en met het logo van het advocatenkantoor van verweerder.
Bij het ontbreken van bijvoorbeeld de vermelding van de functie van jurist, insinueert
de zoon daarmee in de hoedanigheid van advocaat op te treden of is het op zijn minst
goed navolgbaar dat derden veronderstellen dat hij advocaat is.
Ten aanzien van klachtonderdeel b)
- eerste procedure uit 2021
5.3 De raad ziet geen aanleiding om te oordelen dat de kwaliteit van dienstverlening tekort is geschoten bij de inhoudelijke behandeling van de eerste procedure die namens klaagster is gevoerd in januari 2021. Dat de zaak niet goed is afgelopen is het gevolg van de onjuiste / onvoldoende informatie die klaagster heeft gegeven over haar verleden met de woningbouwvereniging. De wederpartij heeft klaagster en de zoon van verweerder daags voor de zitting geconfronteerd met producties die de verklaring van klaagster volledig tegenspraken. Dat de zaak hierdoor lijkt te zijn verloren, kan verweerder niet worden verweten. Verweerder is niet tekort geschoten in de kwaliteit van de dienstverlening, aldus de raad.
- tweede procedure uit 2021
5.4 Ook hier ziet de raad gebreken aan de kwaliteit van de dienstverlening, zij
het niet op alle punten die klaagster aan de orde heeft gesteld. Zo heeft klaagster
om haar moverende redenen ervoor gekozen de zaak bij de Huurcommissie niet in te trekken,
ondanks het andersluidende advies van de zoon. Gelet hierop kan de zoon en verweerder
niet worden verweten dat de procedure bij de kantonrechter geen kans van slagen meer
had.
5.5 De raad is van oordeel dat verweerder, als de gestelde gemachtigde tevens verantwoordelijke
voor de werkzaamheden van de zoon, wel tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld als
het aankomt op het door laten gaan van de procedure bij de kantonrechter, terwijl
hij de kans van slagen van die procedure op nihil heeft geschat. De raad voert in
dit kader aan dat in een dergelijk geval van een advocaat wordt verwacht dat hij niet
verder procedeert. Het doorzetten van deze procedure heeft bovendien geleid tot een
hogere kostenveroordeling voor klaagster. Op dit punt kan verweerder dus een verwijt
worden gemaakt.
5.6 De raad is voorts van oordeel dat de zoon is tekortgeschoten in het behartigen
van de belangen van klaagster omdat de zoon niet heeft ingegrepen / onvoldoende heeft
onderkend welke gevolgen het instellen van verzet had voor de kantonprocedure, waardoor
de kantonrechter zich niet-ontvankelijk heeft verklaard. Omdat verweerder verantwoordelijk
is voor het handelen van de zoon, komt dit uiteindelijk voor zijn risico.
5.7 De raad heeft verder geoordeeld dat er in het dossier geen aanknopingspunten
zijn te vinden dat klaagster door de zoon of door verweerder voldoende is voorgelicht
over de kostenrisico’s. Het had op de weg gelegen van de zoon, en daarmee op de weg
van verweerder, om na te gaan of die boodschap aangaande procesrisico's bij klaagster
was aangekomen. Bij gebreke daarvan, heeft verweerder de belangen van klaagster niet
voldoende behartigd.
5.8 De zoon heeft bovendien ten onrechte medegedeeld dat klaagster in hoger beroep
kon gaan tegen het vonnis van 27 januari 2021. Het is de raad niet bekend of uiteindelijk
gepoogd is om in hoger beroep te gaan tegen dit vonnis, zodat niet kan worden vastgesteld
dat klaagster hierdoor is benadeeld. Het is echter wel aan verweerder, als eindverantwoordelijke,
om zorg te dragen dat klaagster correct wordt geadviseerd over haar mogelijkheden
om rechtsmiddelen in te stellen.
6 BEROEPSGRONDEN EN VERWEER
Beroepsgronden klaagster
6.1 Klaagster is het niet eens met de opgelegde maatregel en verzoekt het hof om het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel, te weten de (proces)kosten van de rechtsbijstand en de in deze zaak door haar geleden schade.
Beroepsgronden verweerder
6.2 Verweerder is het niet eens met de gegrondverklaring van de klacht door de raad en brengt in dat kader de volgende beroepsgronden naar voren.
6.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat duidelijk naar klaagster is gecommuniceerd dat de zoon van verweerder geen advocaat is. Door verweerder of de zoon is ook niet de suggestie gewekt dat dit anders zou zijn. Daarnaast voert verweerder aan dat klaagster op de hoogte was van het feit dat zij het risico liep om in de onderliggende procedure in de proceskosten te worden veroordeeld. Klaagster heeft dit risico voor lief genomen, omdat zij ervan uitging dat zij de procedure niet zou verliezen. Het is klaagster zelf geweest die de zaak bij de kantonrechter wilde voortzetten. Verweerder wijst in dit verband naar de e-mail van 29 september 2021 van klaagster, waarin zij aangeeft “de zaak gaat gewoon door”. Verweerder en zijn zoon hebben naar aanleiding van deze e-mail besloten om in het kader van ‘damage controle’ het nodige voor klaagster te doen. Ten aanzien van de kortgedingprocedure merkt verweerder op dat er weliswaar door zijn zoon is medegedeeld dat het instellen van hoger beroep mogelijk was, maar dat aan klaagster is geadviseerd om dat niet te doen. Er is ook geen hoger beroep ingesteld. Anders dan de raad is verweerder van oordeel dat tegen een vonnis in kort geding in principe wel hoger beroep kan worden ingesteld.
Verweer klaagster
6.4 Klaagster voert aanvullende gronden aan ter onderbouwing van haar schade. Ten aanzien van de zoon volhardt klaagster is haar standpunt dat zij bijstand van een advocaat zou krijgen en niet van een paralegal.
Verweer verweerder
6.5 Verweerder heeft op het hoger beroep van klaagster niet gereageerd.
7 BEOORDELING HOF
Het hoger beroep van klaagster
7.1 Op grond van artikel 56 lid 1 aanhef en onder sub a Advocatenwet kan een klager beroep instellen tegen een beslissing van een raad waarbij de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard. In dit geval is de klacht van klaagster tegen verweerder (geheel) gegrond verklaard. Voor klaagster staat daarom tegen de beslissing van de raad geen beroep open, ook niet tegen de hoogte van de opgelegde maatregel. Het hoger beroep van klaagster zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
7.2 Deze niet-ontvankelijkverklaring brengt mee dat het hof niet toekomt aan de beoordeling van klaagsters beroepsgronden, waaronder ook haar verzoek tot het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel in verband met de kosten van de rechtsbijstand en de door haar geleden schade. Ter voorlichting van klaagster merkt het hof hierover nog op dat het niet aan de tuchtrechter is om een oordeel te geven over de civielrechtelijke aansprakelijkheid van verweerder voor de door klaagster geleden schade. Dat oordeel is voorbehouden aan de civiele rechter.
Het hoger beroep van verweerder
7.3 Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om
tot een andere beoordeling te komen dan die van de raad nu verweerder geen nieuwe
argumenten heeft aangedragen die hiertoe zouden nopen, dan wel bij het hof tot nieuwe
inzichten hebben geleid. Het hof onderschrijft de door de raad aangelegde maatstaf
en de door hem gegeven motivering.
7.4 De beroepsgronden van verweerder falen. Het hof zal de beslissing van de raad
bekrachtigen.
8 PROCESKOSTEN
8.1 Omdat het hoger beroep van verweerder faalt en het hof de beslissing van de
raad waarin een maatregel is opgelegd bekrachtigt, zal het hof verweerder op grond
van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure
bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:
a) € 50,- kosten van klaagster (forfaitair);
b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
c) € 1.000,- kosten van de Staat.
8.2 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van
€ 50,- aan kosten van klaagster binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klaagster.
Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer
schriftelijk aan verweerder door.
8.3 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
9 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
Het hoger beroep van klaagster
9.1 Verklaart het hoger beroep van klaagster niet ontvankelijk;
Het hoger beroep van verweerder
9.2 bekrachtigt de beslissing van 7 augustus 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 23-147/DH/RO;
9.3 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof
van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
9.4 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij
het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen
de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. R. Verkijk en
E.L. Pasma, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bor, griffier, en in het openbaar
uitgesproken op 26 april 2024.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 26 april 2024.