ECLI:NL:TAHVD:2023:71 Hof van Discipline 's Gravenhage 220080

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2023:71
Datum uitspraak: 14-04-2023
Datum publicatie: 06-06-2023
Zaaknummer(s): 220080
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Verweerder wordt door klaagsters (een B.V. en een v.o.f.) onder meer verweten dat hij in een kort geding heeft opgetreden voor een vennoot en voor de vof (klaagster 2) in een geschil met de medevennoot (klaagster 1), terwijl a) de belangen tegenstrijdig waren, b) hij daar niet toe gerechtigd was en c) heeft geweigerd om een afschrift van een opdrachtbevestiging en declaraties te verstrekken. Anders dan de raad, acht het hof klachtonderdelen a) en c) gegrond en klachtonderdeel b) ongegrond. Verweerder heeft in de aanvang een verkeerde beslissing genomen door op te treden voor een vennoot en de vof (klaagster 2), terwijl, gelet op de namens hen betekende dagvaarding, van een potentieel tegenstrijdig belang sprake was. Doordat verweerder dat niet (voldoende) heeft onderkend is hij (kennelijk) in de positie gekomen dat hij klaagster 1 niet de gevraagde informatie kon geven die haar als vennoot van de vof wel toekwam. Het hof rekent verweerder dat zwaar aan. Omdat het gegrond verklaarde klachtonderdeel c) voortvloeit uit het gegrond verklaarde klachtonderdeel a) en gelet op het geringe tuchtrechtelijk verleden van verweerder die reeds bijna 29 jaar advocaat is, is het hof van oordeel dat met een waarschuwing volstaan kan worden.

Beslissing van 14 april 2023

in de zaak 220080

ter zake het wederzijds hoger beroep van

klaagsters

tegen

verweerder

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 28 februari 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 21-183/AL/MN). In deze beslissing is de klacht van klager ten aanzien van klachtonderdeel b) gegrond en ten aanzien van klachtonderdelen a) en c) ongegrond verklaard. Aan verweerder is (ten aanzien van klachtonderdeel b) de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2022:44 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 8 maart 2022 (per e-mail) ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Het beroepschrift van klaagsters tegen de beslissing van de raad, op 28 maart 2022 (per e-mail) ontvangen door de griffie van het hof.

2.3 Verder bevat het dossier van het hof:

  • de stukken van de raad;
  • e-mails van verweerder van 21 en 22 maart 2022 met aanvullende stukken;
  • het verweerschrift van klaagsters (tegen het beroep van verweerder) van 12 april 2022.

2.4 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 17 februari 2023. Daar is mr. B. in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van E v.o.f.. en mr. DB verschenen. Zij hebben ieder hun standpunt toegelicht. Aan de zijde van ME B.V. is niemand verschenen.

3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2 Klaagster sub 2 is een vennootschap onder firma (hierna: de vof) die op 18 augustus 2015 is opgericht met toen de volgende twee vennoten:

- de besloten vennootschap SMC B.V. (hierna: SMC) met als enig bestuurder en aandeelhouder de heer S, en

- de besloten vennootschap PM Beheer (hierna: PM Beheer), met als enig bestuurder en aandeelhouder de heer P.M.

​​​​​​​3.3 SMC en PM Beheer waren krachtens het handelsregister ieder onbeperkt bevoegd klaagster sub 2 te vertegenwoordigen. In een niet ondertekende managementovereenkomst, gedateerd 16 november 2015, hebben SMC en PM Beheer de gemaakte afspraken over hun samenwerking vastgelegd. In artikel 3 over de bevoegdheden van de vennoten is onder meer bepaald:

De voorgenoemde vennoten zijn beiden bevoegd [klaagster sub 2] rechtsgeldig alleen te vertegenwoordigen, op de volgende zaken na, waar vooraf een overeenkomst/akkoord nodig is van beide vennoten:

(…)

5. Het voeren van rechtsgedingen of het berusten in tegen [klaagster sub 2] aanhangig gemaakte vorderingen, het sluiten van dadingen of compromissen, het opdragen ter berechting van geschillen met derden aan scheidslieden. (…).”

​​​​​​​3.4 Bij addendum van 16 februari 2018 heeft PM Beheer haar aandeel in de vof met instemming van SMC overgedragen aan ME B.V., klaagster 1. S. M. Beheer B.V. is bestuurder van klaagster 1, die op haar beurt wordt bestuurd door de heer S.P.M. (hierna: de heer S.M).

Door de overdracht van het aandeel van PM Beheer aan ME B.V. zijn met ingang van 1 januari 2018 SMC en klaagster 1 de enige vennoten van klaagster 2 geworden. Het afgesproken winstaandeel van klaagster 1 in klaagster 2 werd daarna 66,67% en dat van SMC 33.33%.

​​​​​​​​​​​​​​3.5 Verweerder heeft in opdracht van de heer S namens klaagster 2 en namens SMC als eisers op 7 september 2020 een kortgedingdagvaarding laten betekenen aan PM Beheer en haar bestuurder (de heer P.M.) en aan klaagster 1 en haar bestuurder (de heer S.M.). Verweerder heeft namens zijn cliënten onder meer een voorschot van ca. 2,9 miljoen euro van gedaagden gevorderd wegens onrechtmatige onttrekking van die gelden door hen aan klaagster 2.

Het petitum luidde:

Gedaagden te veroordelen, de één betalend, de ander zijnde bevrijdt, een bedrag groot van EUR 2.898.913,05 + p.m. (…).”

​​​​​​​3.6 Op 9 september 2020 heeft de advocaat van klaagster 1 en van de heren P.M en S.M verweerder verzocht om zich nog diezelfde dag wegens belangenverstrengeling te onttrekken als advocaat van klaagster 2 in het tegen zijn cliënten aangekondigde kort geding.

​​​​​​​3.7 Het kort geding heeft op 15 september 2020 gediend. Verweerder is daarbij opgetreden namens klaagster 2 en namens SMC. Blijkens het proces-verbaal van de zitting is tussen partijen een regeling bereikt en is de verdere behandeling van het kort geding op verzoek van partijen aangehouden tot 15 november 2020.

​​​​​​​3.8 Op 3 december 2020 heeft de voorzieningenrechter in het geschil vonnis gewezen waarbij onder meer het door verweerder namens zijn cliënten verzochte voorschot is afgewezen. Voor zover relevant voor deze procedure is daarin het volgende overwogen over (het ontbreken van) bevoegdheid van verweerder om (ook) namens klaagster 2 op te treden:

5.6 de VOF en [SMC] stellen dat voormeld artikel 3 aanhef lid 5 enkel ziet op het voeren van een gerechtelijke procedure tegen de VOF en niet door de VOF zoals in dit geval.

5.7 De voorzieningenrechter leest in artikel 3 aanhef en lid 5 van de vennootschapsovereenkomst dat een vennoot alleen met toestemming van een andere vennoot/vennoten namens de VOF mag procederen. Dat het hier alleen gaat om een procedure tegen de VOF leest de voorzieningenrechter niet in dit artikel. Dat dit zo door de contracterende partijen is bedoeld, is gesteld noch gebleken.

5.8 Volgens [SMC] dient artikel 3 aanhef lid 5 hoe dan ook buiten toepassing te blijven, omdat de VOF en de gedaagde vennoten in conventie een tegenstrijdig belang hebben, in welk geval de VOF tegen de vennoten moet kunnen procederen.

5.9 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit de vorderingen en de onderbouwing daarvan, voldoende van een tegenstrijdig belang tussen de VOF en de gedaagde vennoten in conventie. Onder die omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de gedaagde vennoten in conventie een beroep op artikel 3 aanhef lid 5 toekomt. De voorzieningenrechter laat artikel 3 aanhef lid 5 van de vennootschapsovereenkomst dan ook buiten toepassing. De VOF kan daarom in haar vorderingen worden ontvangen.” [1]

4 KLACHT

​​​​​​​4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a) op te treden zowel voor klaagster 2 - de vof - als voor SMC terwijl hun belangen tegenstrijdig waren;

b) op te treden namens klaagster 2 zonder daartoe gerechtigd te zijn;

c) te weigeren om klaagster 1 (i) een afschrift te verstrekken van de opdrachtbevestiging gericht aan klaagster 2, (ii) een overzicht te doen toekomen van door klaagster 2 ontvangen gelden en (iii) een afschrift te verstrekken van de door verweerder aan klaagster 2 verzonden declaraties.

toelichting op de klacht

​​​​​​​4.2 Klaagsters hebben in de procedure bij de raad de klacht als volgt toegelicht. Ter onderbouwing van klachtonderdelen a) en b) hebben klaagsters aangevoerd dat ten tijde van het handelen van verweerder de twee vennoten weliswaar onbeperkt bevoegd waren klaagster 2 te vertegenwoordigen, maar dat de vennoten in hun managementovereenkomst daarnaast afspraken hadden gemaakt over onder meer de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de vof. In artikel 3 lid 5 is afgesproken dat voor het voeren van rechtsgedingen door of tegen de vof altijd vooraf instemming van alle vennoten nodig is. Die toestemming om in kort geding namens de vof op te treden in een geschil met onder meer klaagster 1 heeft verweerder niet (vooraf) van klaagster 1 gevraagd en zou hij ook niet hebben gekregen. Door toch in rechte namens klaagster 2 op te treden, heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagsters gehandeld.

​​​​​​​4.3 Ten aanzien van klachtonderdeel c) stelt klaagster 1 zich op het standpunt dat zij als (toenmalige) medevennoot van klaagster sub 2 recht heeft op afschriften van alle declaraties die verweerder voor zijn werkzaamheden destijds aan klaagster 2 heeft gezonden. Klaagster is er niet mee bekend of klaagster 2 of de andere vennoot die declaraties heeft betaald en welk bedrag eventueel verrekend moet worden. Door het niet verstrekken van bedoelde afschriften wordt klaagster 1 dan ook door verweerder in haar financiële belangen geschaad.

5 BEOORDELING

overwegingen raad

​​​​​​​5.1 De raad heeft geconstateerd dat klaagster 1 als medevennoot van klaagster 2 de klacht tegen verweerder heeft ingediend en dat klaagster 1 inmiddels in staat van faillissement is verklaard. Hoewel klaagster 1 sinds enige tijd geen vennoot van klaagster 2 meer lijkt te zijn heeft verweerder in deze klachtprocedure de vertegenwoordigingsbevoegdheid van klaagster 1 niet ter discussie gesteld, zodat de raad daarvan uit zal gaan.

klachtonderdeel a)

​​​​​​​5.2 Van een tegenstrijdig belang tussen klaagster 2 en SMC, op grond waarvan verweerder niet voor zijn beide cliënten zou mogen optreden als advocaat, is niet gebleken. Feiten of omstandigheden waaruit anders zou kunnen blijken, zijn door klaagsters niet gesteld. Klachtonderdeel a) wordt ongegrond verklaard.

klachtonderdeel b)

​​​​​​​5.3 Naar het oordeel van de raad was verweerder op grond van artikel 3 lid 5 van de tussen partijen geldende managementovereenkomst niet bevoegd om namens klaagster sub 2 op te treden. Niet is gesteld of gebleken dat klaagster sub 1 als medevennoot vooraf toestemming aan verweerder heeft gegeven om een procedure namens de vof te starten. Dat de civiele rechter de vertegenwoordigingsbevoegdheid van verweerder van klaagster sub 2 in het vonnis van 3 december 2020 in de daarin geschetste omstandigheden toelaatbaar heeft geoordeeld, ontsloeg verweerder niet van zijn verplichting om onderzoek te doen naar de vraag of hij ook tuchtrechtelijk bevoegd was om voor zowel de ene vennoot als voor de vof en tegen de andere vennoot op te treden. Door op verzoek van de ene vennoot de belangen van die vennoot en ook de belangen van de vof in rechte te behartigen tegen de andere vennoot heeft verweerder in elk geval de schijn gewekt dat hij zich meer voor de belangen van deze ene vennoot zou inspannen dan óók voor de belangen van de andere vennoot, klaagster sub 1. Verweerder wist bovendien dat het hier in wezen ging om een conflict tussen twee vennoten binnen een vof. In een dergelijke situatie gaat het niet aan dat een van die vennoten de vof in wezen kaapt om op te treden tegen de ander. Verweerder had zich daarvoor niet moeten lenen. Verweerder had een rechterlijke machtiging kunnen vragen om in kort geding ook de belangen van klaagster sub 2 te mogen behartigen. Daarmee had verweerder de benodigde toestemming van de (toenmalige) andere vennoot, klaagster sub 1, kunnen passeren. Verweerder heeft dat niet gedaan, maar is desondanks gaan optreden voor de vof. Verweerder heeft aldus gehandeld jegens klaagsters zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt, zodat klachtonderdeel b) gegrond wordt verklaard.


klachtonderdeel c)

​​​​​​​5.4 De raad heeft overwogen dat alleen de vof - klaagster sub 2 - als cliënte van verweerder gerechtigd was om de door klaagsters bedoelde stukken bij hem op te vragen. Alhoewel duidelijk is dat klaagster sub 1 ook belang bij die stukken kan hebben, stond het verweerder niet vrij om die ook aan klaagster sub 1 te geven. Daarmee zou verweerder immers zijn geheimhoudingsplicht richting klaagster sub 2 schenden, nu de andere vennoot - SMC - niet heeft ingestemd met toezending ervan aan klaagster sub 1. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen ter zake is geen sprake geweest, klachtonderdeel c) wordt ongegrond verklaard.

beroepsgronden verweerder

​​​​​​​5.5 Ten onrechte heeft de raad geoordeeld dat verweerder niet bevoegd was in opdracht van SMC op te treden namens de vof, klaagster 2. De managementovereenkomst waarop een beroep wordt gedaan door klaagsters is niet ondertekend. Aan artikel 3 lid 5 van die overeenkomst komt derhalve geen betekenis toe. Bovendien staat dat artikel niet aan de bevoegdheid van verweerder om op te treden in de weg. Het artikel is bovendien geschreven voor procedures met derden, niet voor de onderlinge verhoudingen. Anders dan de raad heeft overwogen was alleen al vanwege de spoed die er was omdat de vof het water aan de lippen stond, geen mogelijkheid om een rechterlijke machtiging te vragen. De vof had een spoedeisend belang bij het verkrijgen van liquide middelen, de belangen van klaagsters zijn niet geschaad.

verweer klaagsters

​​​​​​​5.6 Klaagsters handhaven hun stelling dat uit de managementovereenkomst volgt dat SMC niet zelfstandig bevoegd was tot het geven van de opdracht tot het starten van de kortgedingprocedure mede namens de vof. Verweerder was daarmee bekend. Ten onrechte heeft verweerder aangevoerd dat die afspraak alleen ziet op procedures van de vof met externen en niet onderling. Dat is enkel een subjectieve uitleg van verweerder, aldus klaagsters.

beroepsgronden klaagsters

​​​​​​​5.7 Klaagsters voeren aan dat de raad ten onrechte heeft overwogen dat bij het behartigen van de belangen van de vof en SMC door verweerder geen sprake was van een (mogelijk) belangenconflict. Klaagsters menen dat daarvan wel sprake was en verweerder daarop bedacht had moeten zijn. Verweerder was immers op de hoogte van de schriftelijke afspraken die de vennoten hadden gemaakt; SMC slechts voor 33% aandeel had in de vof en de in de kortgedingprocedure gedaagde partij voor 66,67%; de vordering inhoudelijk werd betwist; de vof de vordering niet kon instellen omdat een vordering tot aanzuivering van een tekort alleen bij liquidatie kan worden ingesteld; het gegeven dat het belang van SMC een ander belang was dan dat belang van de vof. Aanzuivering van een eventueel tekort zou vanwege de verdeling van het belang weer deels terugvloeien naar klaagster 1.

Ten onrechte heeft de raad overwogen dat het verweerder niet vrijstond de gevraagde stukken af te geven omdat hij daarmee zijn geheimhouding jegens de SMC schond. Dit is onnavolgbaar nu de raad heeft geoordeeld dat er geen sprake was van enig tegenstrijdig belang. Voorts heeft de raad ten onrechte onbesproken gelaten waarom het belang van een client (medevennoot) op inzage minder zwaar weegt dan het belang op geheimhouding van de mede-client (eveneens vennoot).

overwegingen hof

procesrechtelijke gevolgen faillissement klaagster 1 en 2

​​​​​​​5.8 Klaagster 1 en 2 verkeren inmiddels allebei in staat van faillissement. De curator van klaagster 2 heeft – voor zover noodzakelijk – tijdens de mondelinge behandeling de rechter-commissaris toestemming gevraagd om de klacht te mogen voort zetten en deze toestemming verkregen. Naar oordeel van het hof heeft in deze tuchtzaak het faillissement van klaagsters geen gevolgen voor de ingediende klacht en het onderhavige hoger beroep. Nu geen van klaagsters de klacht of het hoger beroep heeft ingetrokken en, naar het hof is gebleken ook klaagster 1 van de mondelinge behandeling op de hoogte is gesteld, zal het hof (ook) het door klaagsters ingestelde beroep beoordelen.

maatstaf

​​​​​​​5.9 De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden zoals omschreven in art. 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de norm van de in artikel 46 Advocatenwet genoemde behoorlijkheidsnorm, wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

klachtonderdeel a) - tegenstrijdig belang

​​​​​​​5.10 Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel gaat het er niet om dat er op het moment dat verweerder in de kortgedingprocedure zowel namens klaagster 1 als klaagster 2 optrad al concreet sprake was van een tegenstrijdig belang, maar dat er mogelijk sprake zou kunnen zijn van een tegenstrijdig belang. Dat is naar oordeel van het hof het geval. Uit de kortgedingdagvaarding volgt dat eiseressen (SMC en de vof, klaagster 2) gezamenlijk betaling van een bedrag van ca. 2,9 miljoen euro vorderden. Gelet op de formulering van het petitum konden gedaagden immers bevrijdend betalen aan zowel de vof, klaagster 2, als aan SMC (één van haar vennoten). Daarmee lag een tegenstrijdig belang tussen de vof en SMC op de loer; immers wie van hen had uiteindelijk recht op (welke deel van) dat geld bij betaling aan de een of de ander? Verweerder heeft ter zitting weliswaar betoogd dat het voor alle betrokkenen duidelijk was dat veroordeling werd gevorderd ten gunste van de vof, maar, als hiervoor overwogen volgt dat niet uit de formulering van de dagvaarding.

Dat sprake is van mogelijk tegenstrijdige belangen blijkt ook uit de weigering van verweerder om klaagster 1 inzicht te geven in de opdrachtbevestiging aan, gestuurde facturen en ontvangen gelden van klaagster 2 (waarop klachtonderdeel c ziet).

Verweerder heeft door zowel de vof als SMC bij te staan niet gehandeld overeenkomstig regel 15 leden 1 en 2 van de Gedragsregels. Op grond daarvan dient een advocaat ernaar te streven om te voorkomen dat er een tegenstrijdig belang ontstaat. Ook dient hij, als een daarop uitlopende ontwikkeling aannemelijk is, zoals in dit geval, alert te zijn op die ontwikkeling en zich geheel, en uit eigen beweging, uit de zaak terug te trekken. Aldus heeft verweerder niet gehandeld zoals van een redelijk handelend en bekwaam advocaat mag worden verwacht, hetgeen hem tuchtrechtelijk verweten wordt. Het beroep van klaagsters ter zake slaagt. Dit klachtonderdeel zal gegrond worden verklaard.

klachtonderdeel b – (on)bevoegd optreden namens de vof

​​​​​​​5.11 Het hof is van oordeel dat verweerder bevoegd was om de kortgedingprocedure ook namens de vof, klaagster 2, te voeren ondanks dat verweerder daartoe alleen van SMC opdracht had gekregen en niet ook van de andere vennoot, klaagster 1. Uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat SMC als vennoot zelfstandig bevoegd was de vof te vertegenwoordigen. Artikel 3 lid 5 van de managementovereenkomst is niet slechts voor eenduidige uitleg vatbaar en stond daar dus niet zonder meer aan in de weg, daargelaten dat de managementovereenkomst waarvan dit artikel deel uitmaakte niet is ondertekend, zo is onbetwist gesteld door verweerder. Het beroep van verweerder ter zake slaagt. Dit klachtonderdeel zal ongegrond worden verklaard.

klachtonderdeel c – afgeven stukken

​​​​​​​5.12 Verweerder trad op voor zowel de SMC als de vof, klaagster 2. Klaagster 1 heeft – in haar hoedanigheid van mede vennoot van klaagster 2 – verweerder verzocht om afgifte van de opdrachtbevestiging gericht aan de klaagster 2 (de vof), een overzicht van de door de vof ontvangen gelden en een afschrift van de door verweerder aan de vof toegezonden declaraties. Verweerder heeft dat geweigerd, omdat hij daarmee zijn beroepsgeheim jegens SMC zou schenden. Verweerder heeft geen inzicht gegeven waar en op welke wijze de ter zake van de vof gevraagde informatie tot schending van de geheimhouding van SMC zou leiden, nu SMC als vennoot van de vof verweerder opdracht had gegeven (ook) namens de vof op te treden. Voor zover de geheimhoudingsplicht in geval een advocaat voor meerdere partijen in dezelfde zaak optreedt in het geding kan komen, ligt het op de weg van de advocaat om (vooraf) zodanige maatregelen te treffen dat de geheimhouding jegens de ene cliënt, in dit geval SMC, in stand blijft terwijl de voor de andere cliënt, in dit geval de vof, relevante informatie wel verstrekt kan worden. Verweerder heeft dat (kennelijk) niet gedaan, waardoor hij (kennelijk) in de positie is gekomen dat hij klaagster 1 in haar hoedanigheid van vennoot van klaagster 2, niet de gevraagde informatie kon geven ter zake aan de vof gestuurde declaraties en van haar ontvangen gelden, informatie die klaagster 1 als vennoot van de vof wel toekwam. Verweerder heeft de door klaagster 1 gevraagde informatie ten onrechte niet verstrekt.

Het beroep van klaagsters slaagt. De klacht zal gegrond worden verklaard.

maatregel

​​​​​​​5.13 Verweerder heeft in de aanvang een verkeerde beslissing genomen door op te treden voor SMC en de vof, terwijl, gelet op de namens hen betekende dagvaarding, van een potentieel tegenstrijdig belang sprake was. Doordat verweerder dat niet (voldoende) heeft onderkend is hij (kennelijk) in de positie gekomen dat hij klaagster 1 niet de gevraagde informatie kon geven die haar als vennoot van de vof wel toekwam. Het hof rekent verweerder dat zwaar aan. Omdat het gegrond verklaarde klachtonderdeel c) voortvloeit uit het gegrond verklaarde klachtonderdeel a) en gelet op het geringe tuchtrechtelijk verleden van verweerder die reeds bijna 29 jaar advocaat is, is het hof van oordeel dat met een waarschuwing volstaan kan worden.

proceskosten

​​​​​​​5.14 Omdat de klachtonderdelen a) en c) gegrond worden verklaard en een maatregel wordt opgelegd zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet in de proceskosten veroordelen conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:

a) € 50,- kosten van ieder van klaagsters (forfaitair);
b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
b) € 1.000,- kosten van de Staat.

​​​​​​​5.15 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten van ieder van de klaagsters binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klaagsters. Klaagsters geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing ieder hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

​​​​​​​5.16 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

​​​​​​​6.1 vernietigt de beslissing van 28 februari 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 21-183/AL/MN, voor zover klachtonderdeel b) gegrond en de klachtonderdelen a) en c) ongegrond zijn verklaard,

en doet opnieuw recht:

​​​​​​​6.2 verklaart de klachtonderdelen a) en c) gegrond en klachtonderdeel b) ongegrond;

​​​​​​​6.3 legt verweerder – voor de gegrond verklaarde klachtonderdelen – de maatregel van waarschuwing op;

​​​​​​​6.4 bekrachtigt de beslissing van 28 februari 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 21-183/AL/MN, voor het overige;

​​​​​​​6.5 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten van klaagsters van voor ieder € 50,-, op de manier en binnen de termijn zoals hiervoor bepaald;

​​​​​​​6.6 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. R.N.E. Visser, J.E. Soeharno, T.E. van der Spoel en B.J.R. van Tongeren , leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark , griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2023.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 14 april 2023 .

[1] P. 282