ECLI:NL:TAHVD:2023:70 Hof van Discipline 's Gravenhage 220180
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2023:70 |
---|---|
Datum uitspraak: | 12-05-2023 |
Datum publicatie: | 06-06-2023 |
Zaaknummer(s): | 220180 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen advocaat tegenpartij. Vaststelling omvang klachtomschrijving door het hof, nu verweerster meent dat de raad de klachten ten onrechte heeft beperkt tot klachtonderdelen a) en b). Uit de gang van zaken bij de raad leidt het hof af dat klaagster de klachtomschrijving van de raad heeft aanvaard. Dat brengt mee dat klaagster daar in hoger beroep niet meer van kan terugkomen (zie HvD 14 mei 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:77). Bevestiging beslissing raad t.a.v. de klachtonderdelen a) en b), waarbij de klachten met toepassing van art. 46j Advocatenwet ongegrond zijn verklaard. Ten aanzien van het (aanvullende) verwijt dat verweerster de deurwaarder opzettelijk foutief heeft geïnformeerd over de beslagvrije voet in 2018 merkt het hof op dat hoewel uit de stukken blijkt dat verweerster (ten onrechte) meende dat de beslagvrije voet niet behoefde te worden toegepast, niet is gebleken dat verweerster de deurwaarder de instructie heeft gegeven om bij de beslaglegging hier geen rekening mee te houden. |
Beslissing van 12 mei 2023
in de zaak 220180
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerster
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Ten eerste verwijst het hof naar de voorzittersbeslissing van 27 juli 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 20-151) (hierna ook: de raad), aan partijen toegezonden op 27 juli 2020, waarbij de plaatsvervangend voorzitter de klacht van klaagster, met toepassing van art. 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond heeft verklaard. Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2020:154 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
1.2 Klaagster heeft tegen de beslissing van 27 juli 2020 op 3 augustus 2020 verzet ingesteld en op 10 augustus 2020 de verzetsgronden aangevuld.
1.3 Ten tweede verwijst het hof naar de tussenbeslissing van 23 december 2021 van de raad (zaaknummer: 20-151/AL/MN), aan partijen toegezonden op 23 december 2021, waarbij de voorzitter het verzet van klaagster gegrond heeft verklaard. Verder heeft de raad de (omvang van de) klacht van klaagster onder 5.3 vastgesteld en bepaald dat de klacht inhoudelijk zal worden behandeld ter zitting van 22 april 2022. Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2021:371 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
1.4 Ten derde verwijst het hof naar de beslissing van 7 juni 2022 van de raad (zaaknummer: 20-151/AL/MN). In deze beslissing is de klacht van klaagster in alle klachtonderdelen ongegrond verklaard. Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2022:97 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift van 17 juni 2022 met bijlagen is eerst om 07.59 uur en daarna om 08.48 uur per e-mail ontvangen door de griffie van het hof. Het om 08.48 uur ontvangen beroepschrift is aangevuld door klaagster en om die reden zal het hof van dit beroepschrift uitgaan.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van 14 september 2022, met als bijlage een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 6 juli 2018.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 17 maart 2023. Daar zijn klaagster en verweerster verschenen. Klaagster heeft haar standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. Van hetgeen verder is besproken is door de griffier aantekening gemaakt.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.2 Klaagster is met haar ex-echtgenoot verwikkeld in een echtscheidingsprocedure en daarmee samenhangende familierechtelijke procedures over onder meer (de hoogte van de) door de ex-echtgenoot aan klaagster te betalen alimentatie. Verweerster heeft de ex-echtgenoot in deze zaken bijgestaan. Klaagster heeft in verband met deze procedures diverse klachten tegen verweerster ingediend.
3.3 Op 21 juni 2019 heeft klaagster een achtste klacht tegen verweerster ingediend bij de deken aangezien verweerster “weigert te stoppen met het terroriseren van haar gezin”. Aan het slot van de klacht vraagt klaagster deze klacht mee te nemen met haar zevende klacht omdat het allemaal met elkaar samenhangt.
3.4 Op 27 juni 2019 heeft bij het gerechtshof te Arnhem een zitting plaatsgevonden over (de hoogte van) de door de ex-echtgenoot van klaagster te betalen partneralimentatie.
3.5 Op 13 augustus 2019 heeft het gerechtshof te Arnhem een beschikking gegeven. Daarin heeft het hof in overweging 5.9. onder meer het volgende geoordeeld:
“Voor zover de vrouw heeft willen stellen dat zij twijfelt aan de echtheid en juistheid van deze jaaropgave heeft de vrouw deze stelling niet nader onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij gaat.”
3.6 Op 3 juli 2019 heeft klaagster in aanvulling op haar achtste klacht nog aanvullend geklaagd bij de deken over de zitting van 27 juni 2019 bij het hof, waar verweerster volgens klaagster willens en wetens leugens heeft verkondigd.
4 KLACHT
4.1 De raad heeft bij tussenbeslissing van 23 december 2021 de klacht vastgesteld. De klacht houdt in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat zij:
a) onjuistheden en onwaarheden heeft verkondigd tijdens de zitting van 27 juni 2019 bij het gerechtshof te Arnhem, en;
b) zonder instructies van haar cliënt, klaagsters ex-partner, verzoeken voor een omgangsregeling met en voor het gezag over de minderjarige kinderen van klaagster en haar ex-partner bij de rechtbank in te dienen.
5 BEOORDELING
Omvang klachtomschrijving
5.1 Klaagster heeft in haar beroepschrift van 17 juni 2022 aangevoerd dat de klachtomschrijving van de raad bij tussenbeslissing van 23 december 2021 onjuist is vastgesteld. De raad heeft haar klachten ten onrechte beperkt tot de klachtonderdelen (a) en (b), Volgens klaagster zag haar klacht ook op het verwijt dat verweerster de deurwaarder opzettelijk foutief heeft geïnformeerd over de beslagvrije voet.
5.2 Het hof zal allereerst de omvang van de klacht in hoger beroep vaststellen. Voor zover van belang voor het vaststellen van de omvang van de onderhavige klacht is het hof uit de stukken het volgende gebleken.
5.3 Op 21 juni 2019 heeft klaagster een klachtschrift ingediend bij de deken met het verzoek de klacht (klacht 8) bij de klachten 6 (18-926/AL/MN) en 7 (18-927/AL/MN) te voegen, zodat deze klachten tezamen kunnen worden behandeld.
5.4 Op 3 juli 2019 heeft klaagster bij de deken een aanvulling op klacht nummer acht ingediend
tegen verweerster (klacht 8).
5.5 Op 27 juli 2020 heeft de voorzitter van de raad de klacht (nummer 8) kennelijk ongegrond verklaard.
5.6 Op 3 augustus 2020 is klaagster in verzet gegaan tegen de voorzittersbeslissing van 27 juli 2020. De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klaagster het niet eens is met de beslissing van de voorzitter. In dat verband heeft klaagster allereerst opgemerkt dat de voorzitter niet naar haar klachtbrief van 21 juni 2019 heeft gekeken, maar zijn beoordeling alleen heeft gebaseerd op de brief van 3 juli 2019 waarin de klacht is aangevuld. Verder heeft klaagster gesteld dat zij verzet heeft ingediend, omdat verweerster willens en wetens meewerkt aan oplichting over het inkomen van klaagsters ex-partner en de deurwaarder opzettelijk foutief heeft geïnformeerd over de beslagvrije voet. Ook heeft klaagster gesteld dat zij bij haar achtste klacht genoeg bewijsstukken heeft aangeleverd ter onderbouwing van het verwijt dat verweerster opzettelijk en op eigen initiatief verzoeken over de omgang met de kinderen heeft ingediend. Tot slot maakt klaagster uitdrukkelijk bezwaar tegen de overweging van de voorzitter omtrent misbruik van het (klacht)recht.
5.7 Op 10 augustus 2020 heeft klaagster de gronden voor het verzet aangevuld.
5.8 Op 3 december 2021 is het verzet mondeling behandeld. Klaagster, haar zoon, en verweerster waren daarbij aanwezig. Van de behandeling is een proces-verbaal opgemaakt, waaruit het volgende blijkt:
“U houdt mij voor dat het gaat om het optreden van verweerster en dat de voorzitter daarover iets heeft gezegd in zijn beslissing. U vraagt mij of er naast de klacht waarover de voorzitter heeft geoordeeld nog meer is waar ik over klaag. Mijn reactie is dat verweerster na het eerste verzoek tot twee keer toe op eigen initiatief een verzoek over een omgangsregeling en gezag heeft ingediend namens mijn ex. Daar heeft mijn ex niet om gevraagd. Mijn kinderen zijn daardoor twee keer onder toezicht gesteld”.
“U merkt op dat de klacht dus bestaat uit twee onderdelen: het handelen van verweerster tijdens de zitting van 27 juni 2019 bij het gerechtshof in Arnhem en het door verweerster indienen van verzoeken over een omgangsregeling en gezag, en dat staat in de brief van 21 juni 2019. U vraagt mij of u mijn klacht zo goed heeft samengevat. Mijn reactie is dat verweerster de belangen van de wederpartij niet mag schenden zonder redelijk doel, geen feiten mag stellen waarvan zij de onjuistheid kan kennen en zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij. Verweerster heeft zich niet aan die regels gehouden en zij heef ons door haar handelen voor het leven getraumatiseerd”
5.9 Op 23 december 2021 heeft de raad bij tussenbeslissing het verzet gegrond verklaard. De raad heeft klaagster ter zitting uitvoerig bevraagd over de achtste klacht en op welk handelen van verweerster deze klacht betrekking heeft. Op grond van de reactie van klaagster heeft de raad vastgesteld dat klaagster verweerster verwijt dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door (a) onjuistheden en onwaarheden te verkondigen tijdens de zitting van 27 juni 2019 bij het gerechtshof te Arnhem en door (b) zonder instructies van haar cliënt, klaagster ex-partner, verzoeken voor een omgangsregeling met en voor het gezag over de minderjarige kinderen van klaagster en haar ex-partner bij de rechtbank in te dienen.
5.10 De klacht is verder inhoudelijk behandeld op de zitting van de raad van 22 april 2022 in aanwezigheid van klaagster en verweerster. Van deze behandeling is een proces-verbaal opgemaakt. Tijdens de zitting is gesteld noch gebleken dat de door de raad bij tussenbeslissing vastgestelde klachtonderdelen (a) en (b) onjuist zouden zijn weergegeven.
5.11 Bij beslissing van 7 juni 2022 zijn de klachtonderdelen (a) en (b) ongegrond verklaard.
5.12 Uit het hiervoor weergegeven relaas leidt het hof af dat klaagster in de procedure bij de raad op 3 december 2021 uitvoerig is bevraagd naar wat haar klachten nu precies zijn, gelet op hetgeen zij allemaal heeft aangevoerd. Vervolgens heeft de raad bij tussenbeslissing de klacht vastgesteld en de zaak op basis daarvan verder inhoudelijk behandeld. Daarbij heeft ook een nieuwe mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij die voortgezette inhoudelijk behandeling op 22 april 2022 heeft klaagster als zodanig geen bezwaren geuit tegen de klachtomschrijving. Uit deze gang van zaken leidt het hof af dat klaagster de klachtomschrijving bij de raad heeft aanvaard. Dat brengt mee dat klaagster daar in hoger beroep niet meer van kan terugkomen (zie HvD 14 mei 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:77). Het hof heeft zich dan ook te beperken tot de beoordeling van de gronden die zich richten tegen de klachtonderdelen a) en b) zoals door de raad vastgesteld.
5.13 Niettemin ziet het hof aanleiding ten overvloede het volgende te overwegen ten
aanzien van het verwijt dat verweerster de deurwaarder opzettelijk foutief heeft geïnformeerd
over de beslagvrije voet in 2018. Hoewel uit de stukken blijkt dat verweerster (ten
onrechte) meende dat de beslagvrije voet niet behoefde te worden toegepast, is niet
gebleken dat verweerster de deurwaarder de instructie heeft gegeven om bij de beslaglegging
geen rekening te houden met de beslagvrije voet. Anders dan klaagster meent, volgt
dit ook niet uit de beslissing van de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders van 17 april
2020.
Overwegingen raad
5.13 De raad is van oordeel dat verweerster ten aanzien van klachtonderdeel a) geen tuchtrechtelijk
verwijt kan worden gemaakt. De raad heeft dit als volgt toegelicht.
5.14 Voor wat betreft de door klaagster gestelde onjuistheden en onwaarheden over de inkomensgegevens van de ex-echtgenoot is de raad van oordeel dat verweerster de grenzen van de haar toekomende vrijheid als advocaat van de ex-echtgenoot niet heeft overschreden. Anders dan klaagster meent, blijkt uit de door haar overgelegde stukken niet dat verweerster op zitting bij het hof onjuistheden en onwaarheden heeft verkondigd over het inkomen van de ex-echtgenoot. Van bewijzen voor dit handelen van verweerster, zoals klaagster heeft gesteld, is geen sprake. Verder is de raad van oordeel dat verweerster mocht afgaan op de financiële stukken die zij van haar cliënt heeft ontvangen en dat er geen sprake was van een uitzonderingsgeval op grond waarvan verweerster gehouden was de juistheid van deze financiële stukken te verifiëren.
5.15 Ten aanzien van de door klaagster gestelde onjuistheden en onwaarheden over de mishandeling kan de raad op grond van de (aanvullende) dossierstukken niet vaststellen of verweerster tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld, gelet op de verschillende verklaringen die in dit verband zijn afgelegd.
5.16 Ook klachtonderdeel b) is door de raad ongegrond verklaard. Voor zover klaagster naar het oordeel van de raad hier al over kan klagen, is de juistheid van het verwijt dat verweerster zonder opdracht van haar cliënt een verzoek tot omgang namens hem heeft ingediend, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerster, niet vast komen te staan. Ook op basis van het dossier is een tuchtrechtelijk laakbaar handelen van verweerster op dit punt niet gebleken.
Beroepsgronden
5.18 Klaagster is, kort samengevat, van mening dat zij het klachtwaardig handelen van verweerster in de afgelopen 12 jaar voldoende heeft onderbouwd aan de hand van stukken en verzoekt het hof tot oplegging van de maatregel van berisping of schorsing.
Verweer in beroep
5.19 Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De strekking van het verweer is dat zij niet tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld en dat de beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd.
Maatstaf
5.20 Bij de beoordeling van de handelwijze van verweerster, die de belangen behartigt van de ex-echtgenoot van klaagster, stelt het hof voorop dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van haar cliënt te behartigen op de wijze die haar in overleg met zijn cliënt passend voorkomt. Deze vrijheid, die mede voortvloeit uit de kernwaarde partijdigheid als omschreven in artikel 10a Advocatenwet, is niet absoluut maar kan onder meer worden beperkt doordat (i) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (ii) de advocaat geen feiten mag stellen waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen en (iii) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel.
5.21 Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van haar cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren als er aanleiding is tot gerede twijfel over de juistheid daarvan. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan zij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat zij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen (vergelijk HvD 15 april 2013, ECLI:NL:TAHVD:2013:YA4394).
Beoordeling
5.22 Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling te komen dan die van de raad, nu klaagster in hoger beroep geen nieuwe argumenten heeft aangedragen die hiertoe zouden nopen. Ook hetgeen door klaagster ter zitting in hoger beroep nog (aanvullend) naar voren is gebracht, leidt hier niet tot een ander oordeel. Het hof sluit zich daarom aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over.
5.23 Het hof verwerpt de beroepsgronden van klaagster en zal de beslissing van de raad bekrachtigen.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing van 7 juni 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 22-151/AL/MN.
Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. T.H. Tanja-van den Broek, J.H. Brouwer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bor, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2023.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 12 mei 2023.