ECLI:NL:TAHVD:2023:56 Hof van Discipline 's Gravenhage 220140

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2023:56
Datum uitspraak: 14-04-2023
Datum publicatie: 31-05-2023
Zaaknummer(s): 220140
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht over eigen advocaat. Klager verwijt verweerder dat hij klager onjuist heeft ingelicht over de slagingskansen van deze procedure, met name omdat hij klager niet heeft gewezen op de mogelijkheid om veroordeeld te worden in de werkelijke proceskosten, en stukken te laat heeft ingediend. De raad heeft de klachten ongegrond verklaard. Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad.

Beslissing van 14 april 2023

in de zaak 220140

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 19 april 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Den Haag (zaaknummer: 21-946/DH/RO). In deze beslissing is de klacht van klager ongegrond verklaard.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2022:49 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het hoger beroepschrift van klager tegen de beslissing is op 18 mei 2022 (per e-mail) ontvangen door de griffie van het hof.

​​​​​​​2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

  • de stukken van de raad;
  • het verweerschrift van verweerder van 4 augustus 2022 (met bijlagen);

​​​​​​​2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 17 februari 2023. Daar zijn klager en verweerder verschenen. Klager heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3 FEITEN

​​​​​​​3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

​​​​​​​3.2 De kantoorgenoot van verweerder, mr. B., heeft klager in het verleden bijgestaan in een procedure tegen zijn broer inzake de nalatenschap van hun moeder. Gedurende die procedure is een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen, waarin onder meer is opgenomen dat partijen niets meer van elkaar te vorderen hebben.

​​​​​​​3.3 In een e-mail van 8 mei 2018 heeft mr. B. aan klager het volgende bericht:

(..) Telefonisch heb ik je reeds gewezen op de aanzienlijke risico’s bij het niet akkoord gaan met deze vaststellingsovereenkomst. (..) Bij geen akkoord van de wederpartij tot doorhaling van de procedure, zal de procedure worden voortgezet. De wederpartij zal zich dan op het standpunt stellen dat er wilsovereenstemming is bereikt. Ik ben er van overtuigd dat de wederpartij door de rechter in dat standpunt gevolgd wordt. Je loopt dan tevens een aanzienlijk risico om in de proceskosten (van zowel (..) als de executeur) veroordeeld te worden, waarbij tevens niet uitgesloten is dat het de werkelijke proceskosten zullen zijn waartoe je dan veroordeeld wordt. Die proceskostenveroordelingen zullen van behoorlijke omvang zijn. (..)”.

​​​​​​​3.4 Na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst (in 2018) heeft klager zich wederom tot mr. B. gewend met het verzoek opnieuw een vordering in te stellen tegen (onder andere) zijn broer.

​​​​​​​3.5 Op 10 december 2018 heeft mr. B. een schikkingsvoorstel van de wederpartij aan klager gemaild.

​​​​​​​3.6 Klager is niet op dat voorstel ingegaan en heeft daarbij aangegeven dat hij wilde dat de rechter op zijn vordering zou beslissen.

​​​​​​​3.7 Mr. B. heeft dat klager afgeraden. In zijn e-mail van 19 december 2018 bericht hij klager daarover als volgt:

Alhoewel het mijn uitgangspunt is dat de keuze van de cliënt gerespecteerd dient te worden, alsook ik begrip heb voor omstandigheden die kunnen maken dat men de zaak principieel voor de rechter wil voorleggen, kan ik in deze toch niet anders concluderen dan dat het bijzonder verstrekkend is om thans te gaan procederen voor een bedrag van € 948,58. Hierbij teken ik aan dat rechters doorgaans bijzonder weinig begrip hebben voor dergelijke principe-discussies (bedenk dat er jaarlijks in totaal meer dan 1,5 miljoen zaken bij de rechtbank worden aangebracht en het rechtelijk apparaat ernstig overbelast is). Het is een onjuiste veronderstelling dat een rechter zich in deze zal buigen over de kwestie en daarin principe-uitspraken gaat doen. Het zal gewoon een ‘koude’ juridische beoordeling zijn met alle procesrisico’s van dien. Gezien verder ook de kosten die met doorprocederen gemoeid zijn (griffierechten, deurwaarderskosten, advocaatkosten) raad ik je ten zeerste af om door te procederen. De kosten zullen de baten sowieso overstijgen. Daarentegen adviseer ik je met klem om akkoord te gaan met het voorstel van de heer A (..), ondanks alle bedenkingen die je daartegen hebt.

Niet is verplicht, maar ik hoop toch zeer dat je mijn advies ter harte neemt .”.

​​​​​​​3.8 Mr. B. heeft op 20 maart 2019 het volgende aan klager gemaild:

Evenzo is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de huidige opstelling van A(..) niet zou kloppen. De eerdere vaststellingsovereenkomst is reeds geaccordeerd. Daarbij hebben de contracten tevens finale kwijting over en weer verleend. Hetgeen na voornoemde accordering is gebeurd met de nalatenschap, roept bij mij geen vragen op. De kwestie blijft zich nu voortslepen zonder zicht op een afwikkeling. De geldelijke belangen zijn minimaal. Alhoewel je mij eerder hebt toegelicht dat het je niet zozeer om het geldelijke belang is te doen, wijs ik er op dat het voortdurende debat nergens toe leidt. Ook niet dat anderen je standpunt gaan erkennen. Ik zie ook geen meerwaarde meer in mijn bijdrage aan het voortdurende debat. Volgens mij zijn de standpunten inmiddels behoorlijk uitgekauwd. Om die reden adviseer ik je dan ook met klem om toch voor optie één te gaan.”.

​​​​​​​3.9 Klager heeft zich vervolgens tot een deurwaarder gewend die de broer van klager heeft gesommeerd een bedrag van (uiteindelijk) € 6.670,53 te voldoen. Toen betaling uitbleef, heeft klager zich wederom gewend tot het kantoor van mr. B.

​​​​​​​3.10 Verweerder, die de behandeling van het dossier van mr. B. heeft overgenomen, heeft namens klager een dagvaarding opgesteld. Bij het versturen van het concept van die dagvaarding op 2 januari 2020 heeft verweerder aan klager het volgende gemaild:

Uw reactie op de concept dagvaarding zie ik met belangstelling tegemoet. Ik hecht eraan nog op te merken dat het ongewis is hoe de rechtbank zal oordelen over uw vordering. In de vaststellingsovereenkomst is namelijk overeengekomen dat partijen niets meer van elkaar te vorderen hebben en over en weer finale kwijting verlenen.".

​​​​​​​3.11 Op 15 januari 2020 heeft verweerder aan klager het volgende gemaild:

Met betrekking tot het bedrag van € 6.325,45 zijn partijen op grond van randnummer 2 onder III in de VSO overeengekomen dat deze kosten worden voldaan uit de boedel. Het lijkt mij dan ook een lastig zo niet onmogelijk uitgangspunt om daar nu een ander standpunt over in te nemen.".

​​​​​​​3.12 Op 16 januari 2020 heeft verweerder aan klager het volgende gemaild:

Het lijkt mij niet goed om het bedrag van € 3.325,45 in de dagvaarding te betrekken. Dat bedrag maakt immers onderdeel uit van de VSO, namelijk onder randnummer 2.

Terugkomen op de VSO is een onmogelijke althans lastige opgave. Bovendien heeft u dan eerder kans in de proceskosten te worden veroordeeld. ”.

​​​​​​​3.13 De dagvaarding is ingediend op 1 mei 2020 bij de rechtbank Rotterdam.

​​​​​​​3.14 Op 9 oktober 2020 heeft verweerder producties voor de zitting van 23 oktober 2020 bij de rechtbank Rotterdam ingediend. Verweerder heeft geweigerd specifiek door klager gewenste bijlages bij productie 6 in het geding te brengen die klager hem had overhandigd. Klager heeft vervolgens zelf de bijlagen bij de rechtbank ingediend.

​​​​​​​3.15 De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 2 december 2020 de vordering van klager afgewezen en hem daarbij veroordeeld in de werkelijke proceskosten van de wederpartij, zijnde een bedrag van € 7.760,02. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:

4.6 Van misbruik van procesrecht is sprake als het instellen van een vordering, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij, achterwege had moeten blijven. De rechtbank is het met (..), (..), (..) en (..) eens dat [klager] en (..) met het beginnen van deze zaak misbruik van procesrecht hebben gemaakt. Het is daarom op zijn plaats [klager] en (..) te veroordelen in de volledige door (..), (..), (..) en (..) gemaakte kosten voor deze zaak, door hen, onbetwist door [klager] en (..), vastgesteld op een bedrag van € 7.760,02 (inclusief het betaalde griffierecht en wat de rechtbank betreft inclusief eventueel nog te maken nakosten).

4.7 [Klager] en (..) hadden moeten en kunnen weten dat hun instemming met de vaststellingsovereenkomst het einde van de (slepende) kwestie over de nalatenschap van erflaatster betekende en dat iedere vervolgstap, deze zaak bijvoorbeeld, tot niets meer zou leiden, hooguit door (..), (..), (..) en (..) onnodig te maken kosten. Dat [klager] dit wist, blijkt (ook) uit de verklaring die hij voorlas tijdens de mondelinge behandeling van de zaak. Uit wat [klager] voorlas, trekt de rechtbank de conclusie dat het hem niet zozeer om de al dan niet vergeten € 8.086,00 gaat, maar om ‘oud zeer’ dat bij hem wat deze nalatenschap betreft duidelijk nog aanwezig is. Een procedure als deze is echter niet bedoeld om, ten koste van (..), (..), (..) en (..), lucht te geven aan oud zeer .”

4 KLACHT

​​​​​​​4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voorzover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij

a)klager onjuist heeft ingelicht over de slagingskansen van deze procedure, met name omdat hij klager niet heeft gewezen op de mogelijkheid om veroordeeld te worden in de werkelijke proceskosten, en

b) stukken te laat heeft ingediend, terwijl deze stukken de zaak juist anders hadden gemaakt.

toelichting op de klacht

​​​​​​​4.2 Klager heeft in de procedure bij de raad de klacht als volgt toegelicht. Verweerder heeft geen enkel signaal afgegeven dat hij bedenkingen tegen de zaak van klager zou hebben. Hij heeft alleen in algemene bewoordingen aangegeven dat het ongewis is hoe de rechter over de vordering zal oordelen. Verweerder heeft klager al helemaal niet gewezen op de mogelijkheid dat hij in de werkelijke proceskosten zou worden veroordeeld. Verweerder heeft de belangen van klager niet of in ieder geval onvoldoende behartigd. Verweerder was slecht bereikbaar. Verweerder heeft geweigerd de bijlagen bij productie 6 in het geding te brengen, terwijl die bijlagen cruciaal voor de te nemen beslissing waren. Uit een second opinion is gebleken dat verweerder de zaak nooit voor de rechter had moeten brengen en dat een veroordeling in de werkelijke kosten alleen wordt opgelegd als er overduidelijk sprake is van onrechtmatig gebruik van het rechtssysteem. Klager heeft door de steken die verweerder heeft laten vallen zowel moreel als financieel aanzienlijke schade opgelopen.

​​​​​​​4.3 In het door klager ingediende beroepschrift heeft hij zich er tevens op te beroepen dat het vonnis van de rechtbank in zijn nadeel heeft uitgepakt doordat verweerder bij gelegenheid van het pleidooi naar een grote hoeveelheid jurisprudentie heeft verwezen, waar de wederpartij bezwaar tegen heeft gemaakt. Klager maakt verweerder het verwijt dat dit de “grote fout” is geweest waardoor hij in de werkelijke proceskosten is veroordeeld. Klager heeft desgevraagd ter zitting bij het hof verklaard dat het voorgaande niet als een aanvulling of uitbreiding op zijn klachten jegens verweerder moet worden gezien, maar eerder als een nadere onderbouwing daarvan.

Standpunt verweerder

​​​​​​​4.4 Verweerder heeft in hoger beroep opnieuw uiteengezet hoe een en ander wat hem betreft is verlopen. Hij heeft geprobeerd klager bij te sturen waar het ging om het nogmaals ter discussie stellen van posten die in de vaststellingsovereenkomst al waren meegenomen. Omdat er een onderdeel/vordering nog niet in de vaststellingsovereenkomst was meegenomen (‘een vergeten goed’) heeft hij, ondanks zijn eerdere terughoudendheid, een procedure voor klager aanhangig gemaakt. Dat de uitkomst daarvan onzeker was, betekent niet dat deze bij voorbaat volledig kansloos moest worden geacht.

Verweerder veronderstelt dat het feit dat de rechtbank een volledige kostenveroordeling heeft uitgesproken rechtstreeks is terug te voeren op het betoog dat klager zelf op de zitting van 23 oktober 2020 heeft gehouden, waarin klager met zoveel woorden heeft gezegd dat het hem niet om het geld te doen was, maar dat het voor hem een principe-zaak was. Op het juridische inhoudelijke standpunt betreffende het ‘vergeten goed’ is de rechtbank namelijk niet ingegaan.

5 BEOORDELING

​​​​​​​5.1 Ten aanzien van hetgeen klager heeft aangevoerd als nadere onderbouwing van zijn klacht (zie 4.3) is het hof van oordeel dat dit niet anders kan worden opgevat dan als uitbreiding van de klacht van klager jegens verweerder, ook al noemt klager het anders. Op grond van de wet en daarop gebaseerde vaste rechtspraak van dit hof kan een klacht in deze fase van de procedure evenwel niet worden uitgebreid. Klager zal daarom op dit punt niet-ontvankelijk worden verklaard.

​​​​​​​​​​​​​​5.2 Het hof ziet voorts op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel over de mate waarin het handelen van verweerder als (niet) tuchtrechtelijk verwijtbaar moet worden beoordeeld. Het hof verwerpt dan ook de beroepsgronden van klager en zal de beoordeling van de raad bekrachtigen.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

​​​​​​​6.1 verklaart klager niet ontvankelijk in zijn uitbreiding van de klachtomschrijving

en

​​​​​​​​​​​​​​6.2 bekrachtigt de beslissing van 19 april 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 21-946/DH/RO.

Deze beslissing is gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. R.N.E. Visser, J.E. Soeharno, T.E. van der Spoel en B.J.R. van Tongeren , leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark , griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2023.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 14 april 2023 .