ECLI:NL:TAHVD:2023:55 Hof van Discipline 's Gravenhage 220078
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2023:55 |
---|---|
Datum uitspraak: | 14-04-2023 |
Datum publicatie: | 31-05-2023 |
Zaaknummer(s): | 220078 |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Advocaat t.o.v. derden. Klager verwijt verweerder dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld doordat verweerder in een ingediende akte klager als oud-bestuurder van een stichting ongefundeerd heeft beschuldigd van ernstige strafbare feiten en van onbehoorlijk bestuur. De raad heeft de klacht ongegrond verklaard. Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad. Het hof voegt daar nog aan toe dat de door verweerder gebruikte bewoordingen, in de situatie waarin dat is gebeurd – namelijk ter onderbouwing van de (civiele) vordering van zijn cliënten – de grens van het tuchtrechtelijk toelaatbare niet hebben overschreden. Verder is niet gebleken dat de stellingen onnodig grievend zijn. |
Beslissing van 14 april 2023
in de zaak 220078
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
tegen:
verweerder
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 13 juli 2021 van de voorzitter van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort ‘s-Hertogenbosch (zaaknummer: 21-460/DB/OB). In deze beslissing is de klacht van klager, met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaard. Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSHE:2021:136 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
1.2 Klager heeft tegen deze beslissing verzet ingesteld. De raad heeft in een beslissing van 7 februari 2022 (hierna: de beslissing op verzet) het verzet van klager gegrond en de klacht ongegrond verklaard. De beslissing op verzet is onder ECLI:NL:TADRSHE:2022:32 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het hoger beroepschrift van klager tegen de beslissing op verzet is op 7 maart 2022 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van verweerder van 3 mei 2022.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 17 februari 2023. Daar zijn klager, klagers gemachtigde (mr. C.), verweerder en verweerders kantoorgenoot en tevens gemachtigde (mr. B.) verschenen. De gemachtigde van klager heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.2 Verweerder treedt op als advocaat voor de Stichting Z, de Stichting T en de Stichting K. Tussen de Stichting Z, de Stichting T en de Stichting K enerzijds en I Holding B.V. anderzijds is een gerechtelijke procedure aanhangig. In deze procedure treedt verweerder op voor genoemde Stichtingen, terwijl I Holding B.V. wordt bijgestaan door mrs. B en S. Klager is oud-bestuurder van de Stichting Z en is de zoon van mevrouw Van de L. Zij is de directeur/eigenaar van I Holding B.V. Klager is geen partij in de hiervoor genoemde gerechtelijke procedure.
3.3 Op 29 april 2020 heeft verweerder namens de stichtingen bij de rechtbank Amsterdam een akte uitlating vermeerdering van eis en producties (hierna: de akte) ingediend. In deze akte staat onder meer het volgende vermeld:
“(..) 29. De Holding tracht dit te rechtvaardigen en het te doen voorkomen alsof [moeder van klager] en de Holding het beste met [Stichting Z] voor hadden, maar hier kan eenvoudig doorheen worden geprikt. Ter illustratie: (..)
ii. (..) In werkelijkheid hebben moeder en zoon thuis natuurlijk allang gesproken over het Merk en de wijze waarop dit kon worden uitgebuit. (..)
iv. De ontwikkeling van het nieuwe beeldmerk is door [Stichting Z] betaald. De Holding claimt dat zij de kosten daarvoor heeft gefinancierd. Het aanbod van de Holding daartoe was echter een sigaar uit eigen doos. De Holding verrekende de kosten voor de ontwikkeling van de nieuwe huisstijl met de licentievergoeding waarvan zij (ten onrechte) betaling afdwong (..)
vi. Het feit dat de Raad van Toezicht tijdens de vergadering van 30 mei 2011 (productie 7) aangaf onaangenaam verrast te zijn door het bestaan en de inhoud van de licentieovereenkomst, bevestigt dat de licentieovereenkomsten een onderonsje tussen moeder en zoon [achternaam klager] waren. Deze belangenverstrengeling heeft de Raad van Toezicht tijdens de vergadering van 22 juni 2011 (productie 7) ook gesignaleerd en heeft de door de Raad van Toezicht aangestelde onderzoeker en interim-bestuurder [naam interim-bestuurder] bevestigd (zie ook alinea 55 van de conclusie van antwoord in reconventie van de zijde van de Holding). Ook na het onderzoek bleef de Raad van Toezicht echter een onjuiste voorstelling van zaken hebben, doordat moeder en [klager] de waarheid bleven maskeren en de Raad van Toezicht en [interim-bestuurder] onjuist en onvolledig informeerden (..)
x. (..) Bedacht dient te worden dat [klager] bestuurder was van de stichtingen en de inkomstenbron van zijn moeder niet om zeep wilde helpen. Hij heeft de door hem te betrachten zorgvuldigheid en Zorgbrede Governancecode veronachtzaamd en is ook namens de nieuwe stichtingen een nieuwe licentieovereenkomst met de Holding aangegaan;
(..)
43. (..) maar deze Raad van Toezicht werd misleid. Zij beschikte niet over de volledige en juiste kennis om de gang van zaken te doorzien en hier adequaat op te reageren. Met handige een-tweetjes (zie bijvoorbeeld alinea 29 onder ii hiervoor over de registratie van de merkrechten door moeder namens de Holding op 3 januari 2011 en de brief van zoon namens [Stichting Z] op 5 januari 2011) trokken moeder en zoon een rookgordijn op.
(..)
46. De Raad van Toezicht werd (lang) onwetend gehouden en bewogen in te stemmen met door moeder en zoon opgezette constructies en rechtshandelingen. Daarbij werd de Holding steeds vertegenwoordigd door moeder en gedaagden door zoon. Zij waren daartoe weliswaar bevoegd, maar de wijze waarop deze bevoegdheid is aangewend is strijdig met de wet en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
(..)
53. (..) zou ervan uit gegaan worden dat [Stichting Z] altijd van de hoed en de rand zou hebben geweten. Moeder en [klager] waren immers (feitelijk vanaf de oprichting en formeel vanaf 24 september 2001) altijd bestuurders van [Stichting Z] en tegelijkertijd de masterminds achter de constructies waarmee [Stichting Z] werd benadeeld. (..)
54. Het feit dat moeder en zoon veel te lang de macht hebben gehad en jarenlang gelden aan [Stichting Z] hebben kunnen onttrekken, trachten zij (via de Holding) in hun voordeel te gebruiken door te stellen dat de verjaringstermijn voor de vorderingen op de Holding is verstreken. (..)
55. Het kan vanzelfsprekend niet zo zijn dat moeder en [klager] door maar lang genoeg aan te blijven als bestuurder en de onttrekkingen jaren te laten voortduren, het familievermogen via (onder meer) de Holding flink hebben kunnen opbouwen en er tegelijk voor hebben kunnen zorgen dat hier niet meer tegen zou kunnen worden opgekomen. (..)
61. (..) Het is duidelijk dat moeder en [klager] hun eigen belang jaren boven dat van [Stichting Z] hebben geplaatst, zodat ook duidelijk is dat hier niet tegen geageerd zou worden zolang moeder en [klager] het voor het zeggen hadden. (..)”.
3.4 De rechtbank Amsterdam heeft de vorderingen van de stichtingen afgewezen. Hier is hoger beroep tegen ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. Verweerder is in dit hoger beroep niet meer de advocaat van de stichtingen.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat hij in de op 29 april 2020 ingediende akte klager als oud-bestuurder van de Stichting Z ongefundeerd, zonder enig voorbehoud en zonder dat er een onherroepelijk vonnis aan ten grondslag ligt, heeft beschuldigd van ernstige strafbare feiten en van onbehoorlijk bestuur, ten gevolge waarvan klagers’ eer en goede naam zijn aangetast.
4.2 Klager heeft zijn klacht als volgt toegelicht in de procedure bij de raad. Verweerder heeft klager meermaals aangeduid als “zoon van”, wat op zich al een bijzondere en insinuerende kwalificatie voor een oud-bestuurder is, aldus klager. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte gesteld dat klager zijn taken als bestuurder in het verleden niet zorgvuldig en niet correct heeft uitgevoerd. Klager is geen partij in de procedure en kan zich daarom niet verdedigen tegen de onterechte beschuldigingen: (1) het onjuist en onvolledig informeren van de Raad van Toezicht, (2) handelen in strijd met de Governancecode, (3) handelen in strijd met de wet, (4) handelen uit eigen belang boven het belang van de Stichting en (5) het onttrekken van gelden uit de Stichting.
5 BEOORDELING
Overwegingen raad
5.1 De raad heeft de klacht ongegrond verklaard en hiertoe – samengevat – het volgende overwogen. De raad stelt dat niet is gebleken dat verweerder een evident onjuist standpunt heeft ingenomen en de belangen van klager nodeloos en op ontoelaatbare wijze heeft geschaad. Verweerder heeft slechts het standpunt van zijn cliënten verkondigd en de door verweerder in de akte opgenomen stellingen zijn functioneel en dienstbaar aan de vorderingen van de cliënten van verweerder. Verweerder heeft die standpunten voldoende zakelijk en zorgvuldig geformuleerd. In tegenstelling tot wat klager heeft betoogd, heeft verweerder klager in de akte van 29 april 2020 niet beschuldigd van ernstige strafbare feiten. Verweerder heeft slechts aan de hand van de door zijn cliënten aan hem verstrekte feiten het verhaal van zijn cliënten verteld en de vorderingen van zijn cliënten trachten te onderbouwen. Verweerder mocht deze uitlatingen doen, ook al zijn die klager onwelgevallig. Op verweerder rustte geen verplichting om de feiten die zijn cliënten hem verschaft nader te onderzoeken, omdat een advocaat mag vertrouwen op de informatie die zijn cliënten hem verschaft. De door klager overgelegde notulen maken dat niet anders, omdat de notulen het standpunt van destijds weergeven.
Beroepsgronden
5.2 Klager heeft beroep ingesteld en hiertoe – samengevat – het volgende aangevoerd. De raad heeft volgens klager ten onrechte geoordeeld dat de uitlatingen functioneel en dienstbaar waren aan de vorderingen van de cliënte van verweerder. Ook heeft de raad ten onrechte geoordeeld dat verweerder klager niet heeft beschuldigd van ernstig strafbare feiten en onbehoorlijk bestuur. De gebruikte bewoordingen (zoals onder 3.3 weergegeven) komen de facto neer op een beschuldiging van samenspanning, verduistering, onrechtmatige benadeling, oplichting en onbehoorlijk bestuur. Daarmee wordt klager beschuldigd van handelingen die haaks staan op wat van een integere zorgmedewerker en bestuurder mag worden verlangd. Door deze uitlatingen is klager in zijn eer en goede naam aangetast, waardoor hij in zijn huidige en toekomstige rol als (top)functionaris in de zorg kan worden getroffen. De uitlatingen zijn bovendien zonder enig voorbehoud gedaan en zonder een begin van feitelijke onderbouwing. Dit is des te kwalijker nu klager geen partij was in de procedure en zich hier niet tegen kon verdedigen. Ook was er geen procesbelang gediend bij de beschuldigen aan zijn adres. Volgens klager heeft verweerder dan ook de grenzen van het betamelijke ver overschreden. De klacht moet daarom gegrond worden verklaard.
Verweer in beroep
5.3 Verweerder vindt dat het beroep van klager moet worden verworpen en dat de beslissing van de raad moet worden bekrachtigd. Verweerder heeft – samengevat – aangevoerd dat de door hem (namens zijn cliënten) ingenomen stellingen niet onnodig grievend zijn. Evenmin is sprake van een situatie dat verweerder zou kunnen weten dat de van zijn cliënten ontvangen informatie onjuist is. Verweerder geeft aan dat hij op verzoek van zijn cliënten scherpe bewoordingen heeft gebruikt om de stellingen tegen de wederpartij en de daarbij betrokken personen te onderbouwen. De stellingen passen in het (civiele) debat en waren functioneel voor de zaak waarin verweerder optrad. Verweerder heeft klager niet beschuldigd van strafbare feiten. Die interpretatie en uitleg is voor rekening van klager.
Overwegingen hof
Maatstaf – advocaat ten opzichte van derden
5.4 Bij de beoordeling van de handelwijze van verweerder – of het nu gaat over een wederpartij of een derde – stelt het hof voorop dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem in overleg met zijn cliënt passend voorkomt. Deze vrijheid, die mede voortvloeit uit de kernwaarde partijdigheid als omschreven in artikel 10a Advocatenwet, is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over (voor zover hier van belang) een betrokken derde, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn of c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van (voor zover hier van belang) een betrokken derde onnodig of onevenredig schaadt, zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Daarbij geldt dat de advocaat de belangen van zijn cliënten dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënten hem verschaffen en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren als er aanleiding is tot gerede twijfel over de juistheid daarvan.
Overwegingen hof
5.5 Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Wat er in hoger beroep door klager naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof voegt daar nog aan toe dat de door verweerder gebruikte bewoordingen, in de situatie waarin dat is gebeurd – namelijk ter onderbouwing van de (civiele) vordering van zijn cliënten – de grens van het tuchtrechtelijk toelaatbare niet hebben overschreden. Verweerder heeft de uitlatingen mogen doen, omdat deze strekten ter onderbouwing van de vorderingen van zijn cliënten. Hij heeft de stellingen onderbouwd met (een groot aantal) producties. De stellingen zijn dus, zoals de raad heeft overwogen, voldoende functioneel en dienstbaar aan de vorderingen van zijn cliënten. Dat de vordering van verweerders’ cliënten door de rechtbank is afgewezen doet hier niet aan af. Verder is niet gebleken dat de stellingen onnodig grievend zijn. Dat verweerder met deze bewoordingen heeft willen suggereren dat klager strafbare feiten heeft begaan vindt geen steun in de feiten en miskent de hiervoor genoemde context.
5.6 De slotsom is dat het hof de beroepsgronden van klager verwerpt en de beslissing van de raad bekrachtigt.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing 7 februari 2022 van de Raad van Discipline in het ressort
’s-Hertogenbosch.
Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. R.N.E. Visser, J.E. Soeharno, T.E. van der Spoel en B.J.R. van Tongeren , leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark , griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2023.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 14 april 2023 .