ECLI:NL:TAHVD:2023:42 Hof van Discipline 's Gravenhage 220105D

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2023:42
Datum uitspraak: 17-03-2023
Datum publicatie: 04-04-2023
Zaaknummer(s): 220105D
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: ​​​​​​Dekenbezwaar, wederzijds appel. Beroep deken slaagt deels: Verweerster heeft haar cliënte onvoldoende dan wel ontijdig geïnformeerd over de essentiële informatie voor de processtrategie: de risico’s, kansen en kosten per proceshandeling. Ook heeft zij verzuimd als dominus litis op te treden bij het afbakenen van de onderzoeksopdracht voor M recherche, terwijl klaagster op haar advies dit proces inging ten behoeve van verweersters processtrategie. Ten slotte heeft verweerster een beslag laten liggen voor een vordering die niet in verhouding stond tot het getroffen bedrag, waardoor zij onnodig een kort gedingprocedure over haar cliënte heeft afgeroepen. Met dit handelen heeft verweerster de kernwaarden deskundigheid en onafhankelijkheid geschonden: berisping. Alleen ter zake van het excessief declareren faalt het beroep van de deken (marginale toetsing). Beroep verweerster faalt: het hof verwijst voor die beoordeling naar de zaak 220106.

Beslissing van 17 maart 2023

in de zaak 220105D

naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:

de deken

tegen:

verweerster

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 7 maart 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 21-535/AL/MN/D). Hierin zijn de onderdelen i) (het hof begrijpt uit de overwegingen van de raadsbeslissing dat bedoeld werd: ii)), iii), iv), v), vi) en vii) van het bezwaar van de deken ongegrond en onderdeel ii) (het hof begrijpt dat bedoeld werd: i)) van het bezwaar van de deken gegrond verklaard. Aan verweerster is geen maatregel opgelegd, nu zij voor hetzelfde verwijt in de zaak 21-783/AL/MN de maatregel van berisping opgelegd heeft gekregen.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2022:25 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het hoger beroepschrift van de deken tegen de beslissing is op 6 april 2022 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Het hoger beroepschrift van verweerster tegen de beslissing is eveneens op 6 april 2022 ontvangen door de griffie van het hof.

2.3 Verder bevat het dossier van het hof:

  • de stukken van de raad;
  • het verweerschrift d.d. 24 mei 2022 van de deken;
  • het verweerschrift d.d. 25 mei 2022 met bijlagen van verweerster.

2.4 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 16 januari 2022. Daar zijn de deken met mr. V., lid van de Raad van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland, en verweerster met haar gemachtigde en mr. S. verschenen. Verweerster en haar gemachtigden hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3 FEITEN

3.1 Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen beroepsgrond is gericht.[1] Voor zover in hoger beroep nog van belang gaat het om de volgende feiten.

3.2 De feiten in de voorliggende zaak overlappen in hoge mate de feiten in de klachtzaak, waarvan het hoger beroep onder zaaknummer 220106 wordt behandeld. Hieronder wordt met klaagster de klagende partij in de zaak met nummer 220106 bedoeld.

3.3 Klaagster is gehuwd geweest met de heer D. (hierna: de ex-man). Bij beschikking van 3 april 2013 is hun echtscheiding uitgesproken.

3.4 Partijen hebben de gevolgen van hun echtscheiding op 21 maart 2013 vastgelegd in een convenant. Daarin is onder meer bepaald dat de ex-man vanaf 1 april 2010 tot 1 augustus 2019 € 10.000,- bruto per maand partneralimentatie aan klaagster zal betalen. Ook zijn zij, in afwijking van artikel 1:160 BW, overeengekomen dat de ex-man bij samenleven van klaagster deze alimentatie nog drie maanden zal doorbetalen indien klaagster voor aanvang van de samenleving hem schriftelijk daarvan in kennis heeft gesteld. Bij het niet voldoen aan die voorwaarde door klaagster, herleeft artikel 1:160 BW.

3.5 In mei 2018 heeft de ex-man de betaling van partneralimentatie aan klaagster wegens vermeende samenwoning door klaagster stopgezet, maar kort daarna weer hervat. De ex-man heeft daarna een detectivebureau ingeschakeld om naar eventuele samenleving door klaagster onderzoek te doen. In het onderzoeksrapport heeft het detectivebureau geconcludeerd dat klaagster in de observatiemaanden december 2018, januari 2019 en februari 2019 samenwoonde met een ander als ware zij met die ander gehuwd.

3.6 In februari 2019 is de ex-man opnieuw gestopt met betaling van partneralimentatie aan klaagster. Ook heeft hij op 15 februari 2019 bij de rechtbank een verzoek op grond van artikel 1:160 BW tot beëindiging van de verplichting tot betaling van partneralimentatie per 1 april 2018 , althans per 1 december 2018, wegens vermeende samenwoning van klaagster, ingediend. Ook heeft hij verzocht om klaagster te veroordelen in de kosten van het onderzoeksrapport ad € 36.000,-.

3.7 Na eerst te zijn bijgestaan door andere advocaten, heeft op 18 maart 2019 een intakegesprek tussen klaagster en verweerster plaatsgevonden.

3.8 Per e-mail van 18 maart 2019 heeft verweerster aan klaagster het volgende geschreven:

“Bijgaand treft u de nota voor het vandaag gevoerde intakegesprek met u. Voorts treft u een opdrachtbevestiging aan. Indien u mij wenst in te schakelen als uw advocaat dan dient u de opdrachtbevestiging ondertekend en gedateerd per ommegaande aan mij te retourneren. Tevens heb ik een nota bijgevoegd voor de eigen bijdrage, griffierechten en de kosten voor een alimentatieberekening. Op voormelde nota heb ik de kosten voor het intakegesprek in mindering gebracht. Op het moment dat ik van u de opdrachtbevestiging retour heb ontvangen en u tevens de nota hebt voldaan, zal ik mijn werkzaamheden voor u voortzetten en een toevoeging aanvragen bij de Raad voor Rechtsbijstand.”

3.9 De nota gedateerd 18 maart 2019 met nummer 2019-047 voor een bedrag van € 70,- is op 18 maart 2019 contant door klaagster aan verweerster betaald. Op dezelfde datum heeft verweerster een andere nota, met nummer 2019-046 voor een bedrag van € 511,-, aan klaagster gezonden.

3.10 Per e-mail van 19 maart 2019 heeft verweerster aan klaagster geschreven:

“Hierbij verwijs ik naar ons telefoongesprek van vandaag dat ik u heb voorgehouden dat ik de toevoeging zal intrekken zodra u de achterstallige alimentatie via het LBIO ontvangen hebt. Hierdoor verzoek ik u openheid van zaken aan mij te verstrekken door een specificatie van de achterstallige alimentatie aan mij tot op heden te doen toekomen. Daarnaast zult u met onmiddellijke ingang het LBIO inschakelen en mij van het verloop van de resultaten op de hoogte te brengen. Ik verzoek u dit e-mailbericht voor akkoord te bevestigen.

Voor de goede orde herhaal ik nog eens dat ik mijn werkzaamheden zal voortzetten als ik de opdrachtbevestiging ondertekend en gedateerd retour ontvang. Voorts wens ik ommegaand betaling van de nota. Ten slotte dient u dit e-mailbericht uitdrukkelijk schriftelijk te bevestigen, met name met betrekking tot intrekking van de toevoeging. Na ontvangst van alle noodzakelijke schriftelijke bevestigingen zal ik mij stellen als uw advocaat en uitstel vragen voor het indienen van het verweerschrift.”

3.11 In de op 19 maart 2019 door klaagster ondertekende en bij verweerster afgegeven opdrachtbevestiging is onder meer het volgende opgenomen:

“Gefinancierde rechtsbijstand

Komt cliënt in aanmerking voor gefinancierde rechtsbijstand? Ja, afhankelijk van de toets gedaan door de Raad voor Rechtsbijstand.

*Ja, er zal een toevoeging worden aangevraagd. Tot de vaststelling gelden de onderstaande prijsafspraken. Indien bij indienen van de declaratie van de toevoeging blijkt dat het resultaat van de zaak is dat u daadwerkelijk een geldsom ontvangt (of een vordering met betrekking tot een geldsom krijgt) ter hoogte van tenminste 50% van het heffingsvrije vermogen, zal de toevoeging worden ingetrokken en zal ik een uurtarief in rekening brengen als hierna overeengekomen.

NB: Met u is de mogelijkheid van een peiljaarverlegging besproken. Aan u is een formulier “Verzoek peiljaarverlegging” meegegeven met het verzoek indien nodig dit zo spoedig mogelijk in te vullen en op te sturen naar de Raad voor Rechtsbijstand. U bent er zich van bewust dat dit verzoek tot peiljaarverlegging uiterlijk binnen 6 weken na toewijzing/afwijzing van de toevoegingsaanvraag kan worden ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand. Indien u het formulier niet/te laat opstuurt naar de Raad voor Rechtsbijstand wordt definitief uitgegaan van de beslissing op de eerdere toevoegingsaanvraag die is gebaseerd op uw inkomen/vermogen van 2 kalenderjaren voor die aanvraag.

Prijsafspraak

Uurtarief van € 225,-- te vermeerderen met 21% BTW en 7 % administratiekosten. (…).”

3.12 Per e-mail van 20 maart 2019 om 9:25 uur heeft klaagster aan verweerster gemeld dat haar ex-man ruim € 24.000,- aan achterstallige partneralimentatie aan haar verschuldigd is. Verder heeft zij verweerster laten weten dat zij de opdracht bij verweerster ondertekend in de brievenbus heeft gedaan en dat zij de nota al heeft betaald.

3.13 Hierop heeft verweerster per e-mail van 20 maart 2019 om 10:39 uur als volgt gereageerd:

“U was zojuist telefonisch helaas weer onbereikbaar zodat ik u nogmaals verzoek mij direct en ommegaand per email (schriftelijk) te bevestigen dat u stappen onderneemt om het LBIO of een deurwaarder inschakelt om de achterstallige alimentatie te innen. Zoals ik u in onderstaand e-mailbericht als voorwaarde voor de aanname van uw zaak heb gesteld dat u tot directe (bij) incassering van de alimentatie overgaat en ik meteen tot intrekking van de toevoeging zal overgaan bij ontvangst van de achterstallige alimentatie. Indien u deze mail bevestigt dan is alles afgewikkeld met betrekking tot de financiële afspraken ten behoeve van de behandeling van uw zaak. (…).”

3.14 Diezelfde dag om 14:36 uur heeft klaagster per e-mail bevestigd dat verweerster haar advocaat wordt en dat klaagster die dag het LBIO heeft ingeschakeld. Verweerster heeft die dag voor klaagster een toevoeging aangevraagd en de rechtbank gevraagd om uitstel te verlenen voor indiening van het verweerschrift in de 1:160 BW-procedure.

3.15 Per e-mail van 3 april 2019 heeft verweerster aan klaagster laten weten dat de Raad voor Rechtsbijstand, zoals al verwacht, de toevoeging heeft afgewezen op basis van haar inkomen en vermogen in 2017. Verweerster heeft klaagster erop gewezen dat zij een verzoek tot peiljaarverlegging kan indienen zodat daardoor het inkomen en vermogen van klaagster op dat moment als peildatum wordt genomen. Om die reden heeft verweerster een peiljaarverleggingsformulier bijgevoegd en klaagster laten weten dat zij zelf dat formulier binnen 6 weken naar de Raad voor Rechtsbijstand moet sturen. Klaagster heeft dat niet gedaan, zodat de toevoeging definitief niet is verleend.

3.16 Per e-mail van 4 april 2019[2] heeft verweerster aan klaagster bevestigd dat zij klaagster al tijdens de bespreking op 2 april 2019 met betrekking tot het inschakelen van het LBIO en het door klaagster in te vullen formulier heeft geattendeerd op de risico’s van terugbetaling van alimentatie en dat verweerster geen positief oordeel van de rechter kan garanderen. Verder heeft verweerster hierin bevestigd dat zij klaagster gezien haar financiële omstandigheden heeft geadviseerd om de inning van de partneralimentatie door te zetten. Verweerster heeft klaagster verzocht om haar expliciet in een afzonderlijke e-mail te bevestigen dat en waarom klaagster het LBIO wil inschakelen om de partneralimentatie te incasseren, alsmede dat klaagster zich bewust is van de terugbetalingsrisico’s bij incassering daarvan.

3.17 Op 4 april 2019 heeft klaagster het LBIO opdracht gegeven om door te gaan met innen van de partneralimentatie.

3.18 In haar e-mail van 8 april 2019 heeft klaagster de inhoud van de e-mail van verweerster van 4 april 2019 aan haar bevestigd.

3.19 Per e-mail van 15 april 2019 heeft de advocaat van de ex-man aan verweerster laten weten dat namens de ex-man aan het LBIO is gevraagd om de inning van de alimentatie op te schorten totdat in de 1:160 BW procedure uitspraak is gedaan. Daarnaast heeft de advocaat van de ex-man geconstateerd dat klaagster het LBIO heeft geïnstrueerd om ondanks de financiële risico’s tot inning van de partneralimentatie over te gaan. Voor zover klaagster dit toch doorzet, heeft de advocaat van de ex-man een (executie)kort geding aangekondigd.

3.20 Klaagster heeft op 16 april 2018 contact gehad met het LBIO.

3.21 Op 18 april 2019 heeft verweerster in de 1:160 BW procedure een verweerschrift ingediend. Tijdens het opstellen daarvan heeft verweerster aan klaagster een (ongedateerde) e-mail gestuurd met verwijzing naar de uitgangspunten in de jurisprudentie ten aanzien van een terugbetalingsverplichting bij wijziging van een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage. Naar aanleiding van de aanzegging door de advocaat van de ex-man dat klaagster mogelijk alimentatie zal moeten terugbetalen, heeft verweerster nog aan klaagster geschreven:

“Als er derhalve betaald is dan zal de rechter terughoudend oordelen over de terugbetaling.”

3.22 Op 20 april 2019 heeft klaagster op advies van verweerster, M. Recherche de opdracht gegeven om de door haar ex-man gestelde alimentatiefraude te onderzoeken. Klaagster heeft aan hem en aan verweerster toestemming verleend om informatie uit haar dossier met elkaar te delen.

3.23 Klaagster heeft daarna het LBIO verzocht om de achterstallige partneralimentatie te innen. Het LBIO heeft geweigerd om daaraan mee te werken vanwege de lopende procedure tussen klaagster en haar ex-man.

3.24 In een WhatsApp-bericht van 6 mei 2019 heeft de heer M, van M. Recherche, aan klaagster laten weten dat hij die dag een afspraak met verweerster heeft en heeft hij klaagster om toestemming gevraagd om informatie uit het dossier van verweerster te halen voor zijn onderzoek.

3.25 Verweerster heeft vervolgens op 29 mei 2019 namens klaagster executoriaal derdenbeslag laten leggen ten laste van de ex-man. Dit beslag heeft naar verluidt doel getroffen voor een bedrag van circa € 4 miljoen. Alvorens hiertoe over te gaan, heeft verweerster klaagster verzocht om het door verweerster ingeschakelde incassobureau, de deurwaarder en haarzelf te vrijwaren voor de (extra) kosten in het geval de ex-man het executiekort geding zou winnen.

3.26 In haar e-mail van 29 mei 2019 heeft verweerster aan klaagster haar eerste declaratie voor afgerond 76 uur aan werkzaamheden gestuurd en in dat kader onder meer geschreven:

“Bijgaand treft u een declaratie met urenspecificatie over de werkzaamheden vanaf aanvang van het dossier tot en met 28 mei 2019. (…)

Zoals ik op 28 mei jl. telefonisch met u besproken heb, verzekerde u mij dat u de declaratie zult voldoen op het moment dat u het geld van de deurwaarder, die beslag legt op de rekeningen van uw ex-partner, op uw bankrekening gestort krijgt. Ten slotte treft u tevens een creditnota aan voor de eigen bijdrage die u bij aanvang van de zaak hebt betaald. U kunt dit bedrag in mindering brengen op nota nummer (…).”

3.27 De bijgevoegde declaratie met nummer 2019-085 bedroeg € 22.118,98.

3.28 In de e-mail van 31 mei 2019 heeft verweerster tegen de achtergrond van alsmaar oplopende rechtsbijstandskosten aan klaagster voorgesteld om in het kader van een minnelijke regeling met de ex-man aan de deurwaarder voor te stellen dat de ex-man de achterstallige partneralimentatie op haar derdenrekening zal storten totdat in de 1:160BW procedure uitspraak is gedaan. Ook heeft verweerster in deze e-mail aan klaagster gevraagd om uiterlijk 4 juni 2019 duidelijkheid te geven over de wijze waarop klaagster haar declaratie van 29 mei 2019 wil gaan betalen.

3.29 Op 3 juni 2019 heeft klaagster een bedrag van € 5.000,- aan verweerster overgemaakt. Diezelfde dag heeft klaagster per e-mail aan verweerster laten weten dat zij voor incassering van de aan haar verschuldigde partneralimentatie heeft gekozen maar niet instemt met het voorstel van verweerster om de eventueel in het kader van een schikking te ontvangen gelden op de derdenrekening van verweerster te laten storten.

3.30 Op 4 juni 2019 heeft verweerster in het kader van schikkingsonderhandelingen aan klaagster ook de mogelijkheid van een bankgarantie door de ex-man voorgelegd, met welk voorstel klaagster diezelfde dag heeft ingestemd.

3.31 Vervolgens is de ex-man een executiegeschil tegen klaagster gestart. Verweerster heeft klaagster in deze kort gedingprocedure bijgestaan op basis van gefinancierde rechtsbijstand.

3.32 Op 13 juni 2019 heeft verweerster namens klaagster producties, waaronder de door M. Recherche opgestelde contra-expertise, ingediend bij de rechtbank ten behoeve van de zitting op 25 juni 2019 in de 1:160 BW procedure.

3.33 Op 27 juni 2019 heeft verweerster aan klaagster een tweede declaratie gestuurd voor haar werkzaamheden vanaf 29 mei 2019 tot en met 26 juni 2019 voor afgerond 29 uur voor een bedrag van € 8.535,32.

3.34 Per e-mail van 1 juli 2019 heeft verweerster aan klaagster uitgelegd wat de mogelijke scenario’s kunnen zijn in de uitspraken in kort geding - op 10 juli 2019 - en in de hoofdzaak - op 24 juli 2019. Verder heeft zij klaagster gevraagd om uiterlijk 3 juli 2019 te laten weten of zij verweerster daarna voor vervolgwerkzaamheden wil inschakelen.

3.35 Op 10 juli 2019 heeft klaagster € 5.000,- aan verweerster betaald.

3.36 Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 10 juli 2019 heeft de voorzieningenrechter het ten laste van de ex-man gelegde derdenbeslag onder de ING opgeheven, en het onder de Van Lanschot bank gelegde derdenbeslag opgeheven voor zover dat een bedrag van € 80.000,- oversteeg en de tenuitvoerlegging van de beschikking van 3 april 2013 ten aanzien van betaling van de partneralimentatie - van € 11.219,76 per maand - geschorst totdat bij gerechtelijke uitspraak in de bodemprocedure een eindbeschikking zou zijn gegeven. Verweerster heeft klaagster, en deels ook de heer M in cc, hiervan per e-mail op 11 juli 2019 op de hoogte gebracht. Ook heeft zij klaagster diezelfde dag erop gewezen dat klaagster door deze uitspraak voorlopig nog niet over geld zal beschikken en dat dit nog langer kan duren als bij tussenbeschikking op 24 juli 2019 nog een getuigenverhoor wordt gelast. Verweerster heeft klaagster daarna schriftelijk geadviseerd om hoger beroep te overwegen en aangeboden om haar daarin op basis van gefinancierde rechtsbijstand bij te staan.

3.37 Op 14 juli 2019 heeft verweerster aan klaagster, tevens aan een vriendin van klaagster, laten weten dat haar praktijk financieel risico loopt als klaagster in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand en dat haar praktijk dat risico niet voor een tweede keer kan lopen. Ook heeft verweerster in deze e-mail gemeld dat haar werkzaamheden in het kort geding circa 64 uur besloegen. Daarop heeft klaagster op 15 juli 2019 aan verweerster laten weten dat zij niet in hoger beroep wil gaan tegen het vonnis in kort geding omdat zij daarvoor geen geld heeft en eerder was afgesproken dat verweerster haar in het kort geding op basis van gefinancierde rechtsbijstand zou bijstaan. In diezelfde e-mail heeft klaagster ook laten weten dat zij een bedrag van € 20.000,- voor een kort geding buiten alle proporties vindt.

3.38 Bij brief van 16 juli 2019 heeft de Raad voor Rechtsbijstand aan klaagster laten weten dat haar verzoek om verlening van een toevoeging in hoger beroep op basis van peiljaarverlegging in behandeling kan worden genomen na ontvangst van een fotokopie van (het hof begrijpt: van een bankafschrift) ter zake van de in januari 2019 ontvangen partneralimentatie en na ontvangst van bescheiden, zoals de uitspraak, betreffende haar recht op partneralimentatie.

3.39 Op 25 juli 2019 heeft verweerster de tussenbeschikking van de rechtbank in de 1:160 BW procedure aan klaagster gemaild en klaagster verzocht om een afspraak te maken voor bespreking ervan. In deze tussenbeschikking heeft de ex-man van klaagster een bewijsopdracht gekregen.

3.40 Per e-mail van 31 juli 2019 om 12:09 uur heeft klaagster naar aanleiding van de die dag ontvangen e-mail van verweerster aan haar laten weten, dat zij de uitspraak van 25 juli 2019 met de heer M heeft doorgenomen en wil wachten totdat de rechter in de hoofdzaak de definitieve uitspraak heeft gedaan. Daarop heeft verweerster diezelfde dag per e-mail om 15:46 uur aan klaagster laten weten dat zij door de uitspraak in de hoofdzaak pertinent niet kan wachten (het hof begrijpt: op betaling van de declaraties) totdat in het partneralimentatiegeschil op 24 augustus 2019 uitspraak wordt gedaan en waarbij zij klaagster erop heeft gewezen dat zij niet alleen kan handelen vanuit haar eigen belang. In dit kader heeft verweerster te kennen gegeven welke acties zij nog voor 24 augustus 2019 van klaagster verwacht.

3.41 Op 21 augustus 2019 heeft verweerster aan klaagster een declaratie gestuurd voor een bedrag van € 1.392,46 voor haar werkzaamheden in de periode van 27 juni 2019 tot en met 20 augustus 2019 voor afgerond 5 uur. Daarnaast heeft verweerster een voorschotnota gestuurd voor een bedrag van € 7.768,20 in verband met toekomstige werkzaamheden.

3.42 In haar e-mail van 30 augustus 2019 heeft klaagster aan verweerster gemeld dat de door haar aangevraagde hypotheeklening om de declaraties van verweerster te betalen niet even snel geregeld kan worden, zodat zij pas na ontvangst van die gelden aan de sommatie tot betaling kan voldoen. Klaagster heeft verder te kennen gegeven met verweerster te willen stoppen en de zaken verder zelf te gaan doen. Ook heeft zij aan verweerster geschreven:

“Verder ben ik het niet eens mee dat u berekend gesprekken met [de heer M] aan mij door. Vind zeer spijtig dat zo moet gaan, maar nogmaals kan deze situatie niet veranderen.”

3.43 Op 2 september 2019 heeft verweerster van de Raad voor Rechtsbijstand bericht ontvangen dat het peiljaarverleggingsverzoek is toegewezen en klaagster een toevoeging krijgt voor het kort geding.

3.44 In haar e-mail van 5 september 2019 heeft verweerster de bespreking met klaagster en de heer M op kantoor op 3 september 2019 bevestigd. Tijdens dat gesprek is ingegaan op de financiële obstakels en het gebrek aan onderling vertrouwen. Verweerster heeft de tussen hen gemaakte (financiële) afspraken bevestigd. Ook heeft verweerster aan klaagster geschreven:

“Gelet op het voorgaande heb ik met u afgesproken en bent u akkoord dat het bedrag genoemd in mijn schrijven van 21 augustus jl. ten bedrage van € 29.644,96 volgende week op uiterlijk 13 september op mijn rekening zou storten. U zou op 4 september de offerte ontvangen. Na deze offerte zou u binnen enkele dagen de beschikking over het geld kunnen krijgen. Ik heb u overigens gewezen op de verschillende financiële middelen of mogelijkheden in verband met uw hypotheekvrije woning. (…)

Voorts stemt u in met mijn voorwaarde aan de voortzetting van mijn werkzaamheden dat u mijn instructies opvolgt wanneer en waar die (juridisch) nodig zijn zoals ook de besprekingen met [de heer M], want anders moet ik definitief vaststellen dat er een vertrouwensbreuk is tussen en mij en ben ik genoodzaakt mijn rechtsbijstand neer te leggen.”

3.45 De ex-man heeft in de 1:160 BW-procedure vervolgens verlof gevraagd tot het instellen van tussentijds appel tegen de tussenbeschikkingen en heeft tegelijkertijd een akte houdende uitlating bewijslevering ingediend in verband met de bewijsopdracht van de rechtbank. Verweerster heeft klaagster geadviseerd ook tegen de tussenbeschikking en eveneens tegen het kort geding vonnis hoger beroep in te stellen. Verweerster heeft namens klaagster een tweede verweerschrift ingediend in verband met het gevraagde verlof tot het instellen van tussentijds appel, én zelfstandig appel ingesteld tegen de tussenbeschikking. Op 1 oktober 2019 heeft de rechtbank bij beschikking tussentijds appel tegen de tussenbeschikking opengesteld.

3.46 Verweerster heeft zich op 9 oktober 2019 als de advocaat van klaagster uit de 1:160 BW-procedure bij de rechtbank teruggetrokken. Verweerster heeft zich om die reden niet meer voor klaagster gesteld als advocaat in hoger beroep tegen de tussenbeschikking.

3.47 Verweerster heeft in totaal een bedrag van € 57.085,47 (inclusief btw en griffierechten) in rekening gebracht voor haar juridische bijstand in verband met de verzoekschriftprocedure. Verweerster heeft uiteindelijk een deel van de rekeningen waaronder de voorschotnota en twee declaraties van oktober 2019 vervallen verklaard. Daarmee heeft de 1:160 BW verzoekschriftprocedure voor klaagster in totaal een bedrag van € 46.306,57 (inclusief btw en griffierechten) gekost. Daarnaast heeft klaagster een bedrag van € 21.780,71 aan kosten gemaakt in verband met het eigen onderzoeksrapport dat door verweerster is ingebracht in 1:160 BW-procedure.

3.48 Bij arrest van 9 november 2021 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, in het incassogeschil tussen verweerster en klaagster, klaagster onder meer veroordeeld tot betaling aan verweerster van € 34.727,21 aan openstaande declaraties. Het gerechtshof heeft onder meer overwogen:

“4.43. [Verweerster] heeft in totaal (afgerond) 146 uren bij [klaagster] in rekening gebracht. [Klaagster] stelt dat dit totaal aantal in rekening gebrachte uren exorbitant hoog is. [Klaagster] somt vijf punten uit de urenspecificaties op die volgens haar doen vermoeden dat er sprake is van excessief declareren.

4.44. Allereerst geldt naar het oordeel van het hof dat een enkel vermoeden dat sprake is van excessief declareren onvoldoende is ter onderbouwing van de stelling dat het aantal in rekening gebrachte uren onredelijk zou zijn. Nog daargelaten dat [verweerster] dit gemotiveerd heeft betwist.

4.45. Het door [verweerster] bestede aantal uren komt naar het oordeel van het hof overeen met wat een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat in de gegeven omstandigheden aan de zaak zou hebben besteed. Ter toelichting overweegt het hof als volgt. (…)

4.46. Mede gelet op het voorgaande zal het hof [klaagster] niet in de gelegenheid stellen om conform haar bewijsaanbod te bewijzen dat een redelijk handelend advocaat gespecialiseerd in het personen- en familierecht minder dan 146 uren nodig heeft om de door [verweerster] verrichte werkzaamheden uit hoofde van de opdrachtovereenkomst van partijen uit te voeren. Zoals hiervoor al is overwogen gaat het er om of [verweerster] zich bij haar werkzaamheden voor [klaagster] als een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat heeft gedragen, en niet of iedere andere willekeurige familierechtadvocaat precies dezelfde werkzaamheden als [verweerster] zou hebben verricht en hetzelfde zou hebben gedeclareerd. Uit het voorgaande blijkt dat [verweerster] zich naar het oordeel van het hof bij het in rekening brengen van het aantal bestede uren onder de gegeven omstandigheden heeft gedragen naar wat een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat betaamt.

4.4 7. Voor zover [klaagster] stelt dat het salaris van [verweerster] ex artikel 7:405, tweede lid BW moet worden vastgesteld, geldt naar het oordeel van het hof dat dit niet juist is. Dit is alleen aan de orde als er geen afspraken zijn gemaakt over het loon (hier het uurtarief). In dit geval hebben partijen daarover afspraken gemaakt in de overeenkomst van opdracht. [Verweerster] heeft het honorarium dat zij aan [klaagster] in rekening heeft gebracht, dienovereenkomstig vastgesteld door het aantal uren dat [verweerster] aan de zaak heeft gewerkt te vermenigvuldigen met het overeengekomen uurtarief van € 225,00, te vermeerderen met verschotten, 7% administratiekosten en 21 % btw. (…).”

4 DEKENBEZWAAR

4.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

i. bij het aannemen van de opdracht van klaagster de voorwaarde te stellen dat klaagster zou overgaan tot inning van de achterstallige partneralimentatie, met als doel dat verweerster de eventuele toevoeging van klaagster zou (kunnen) laten intrekken waarmee verweerster haar eigen financiële belang boven de belangen van klaagster heeft gesteld;

ii. na te laten klaagster naar behoren te adviseren ten aanzien van (a) de 1:160 BW verzoekschriftprocedure, (b) de executiemaatregelen, (c) de opheffing van het executoriaal beslag en (d) het onderzoeksrapport van M Recherche, waardoor sprake is geweest van een onvoldoende kwaliteit van de dienstverlening waarbij verweerster de doelmatigheid uit het oog heeft verloren;

iii. (…);

iv. (…);

v. (…);

vi. excessief te declareren;

vii. de zaak/zaken niet doelmatig te behandelen door onnodig te procederen en onnodige executie.

5 BEOORDELING

Omvang hoger beroep

5.1 Het beroep van de deken is beperkt tot de ongegrondverklaring van de onderdelen ii), vi) en vii) en het beroep van verweerster tot onderdeel i). De behandeling van het hof blijft daarom beperkt tot deze onderdelen. Daarmee zijn de ongegrondverklaringen van de onderdelen iii), iv) en v) door de raad onherroepelijk.

Ontvankelijkheid deken

5.2 Verweerster stelt zich op het standpunt dat de deken niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn dekenbezwaar ter zake van onderdeel i). Dit onderdeel i) is identiek aan klachtonderdeel c) in de hiermee samenhangende zaak 220160 en de deken heeft niet toegelicht welk (algemeen) belang hij dient met zijn bezwaar. De door hem aangevoerde argumenten zijn nagenoeg identiek aan die van klaagster.

5.3 Het hof wijst dit beroep op niet-ontvankelijkheid af. Naar vaste jurisprudentie van het hof geldt dat de bevoegdheid van de deken om een bezwaar aan de tuchtrechter voor te leggen een discretionaire bevoegdheid is, die door de tuchtrechter marginaal getoetst wordt (vb. HvD 11 juli 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:148 en HvD 30 juni 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:349). Als er naar het oordeel van de deken sprake is van een optreden van een advocaat in strijd met de normen van art. 46 Advocatenwet en de deken daarover een dekenbezwaar indient, is de deken daarin – behoudens de genoemde marginale toetsing – ontvankelijk, waarna door de tuchtrechter uiteraard nog moet worden beoordeeld of het bezwaar gegrond is. Daarbij is niet van belang of de cliënt zelf ook een klacht heeft ingediend of juist heeft laten weten tevreden te zijn over het optreden van de advocaat. Overigens geldt in de voorliggende zaak dat door de deken is aangevoerd dat door het handelen van verweerster de kernwaarden voor de advocatuur zijn geschonden. Daarmee is het algemeen belang - waarvoor de deken op dient te komen – van een goed functionerende advocatuur in het Nederlandse rechtsbestel mogelijk in gedrang en heeft de deken voldoende aanleiding om in deze zaak een dekenbezwaar voor te leggen.

Beroep verweerster – onderdeel i)

5.4 Zoals verweerster terecht opmerkt in haar beroepschrift, is het verwijt onder bezwaaronderdeel i) gelijk aan het verwijt inzake klachtonderdeel c) in de zaak met nummer 220106. Het hof verwijst voor zijn overwegingen en beslissing op dat verwijt naar de beslissing van heden in de zaak met nummer 220106. Dit oordeel luidt dat het beroep van verweerster faalt, het desbetreffende verwijt gegrond is en aan verweerster de maatregel van berisping wordt opgelegd. De dragende overwegingen van deze beslissing luiden als volgt.

5.5 Vast staat dat verweerster de opdracht van klaagster heeft aangenomen en dit heeft bevestigd met een opdrachtbevestiging, waarin staat dat verweerster een toevoeging zal aanvragen en dat ‘tot de vaststelling’ van die toevoeging bepaalde prijsafspraken gelden. De dag na het intakegesprek en verzending van deze opdrachtbevestiging heeft verweerster klaagster bericht over een aanvullende voorwaarde. Die voorwaarde houdt in dat klaagster het LBIO zou inschakelen om de achterstallige partneralimentatie te innen en dat verweerster de toevoegingsaanvraag zou intrekken zodra de achterstallige partneralimentatie is ontvangen door klaagster (verder: "de aanvullende voorwaarde”). Verweerster zou haar rechtsbijstand alleen voortzetten na ontvangst van de ondertekende opdrachtbevestiging en het akkoord van klaagster op die aanvullende voorwaarde.

5.6 Het hof heeft verweerster ter zitting meerdere vragen gesteld over deze financiële afspraken om inzicht te verkrijgen in de implicaties van de aanvullende voorwaarde. Over de financiële afspraak uit de opdrachtbevestiging heeft verweerster echter wisselend verklaard bij het hof. Zo heeft verweerster enerzijds verklaard dat het de bedoeling was om alle gewerkte uren tot het moment dat de toevoeging werd toe- of afgewezen, te declareren bij klaagster en de verdere uren in geval van toewijzing te declareren bij de Raad voor Rechtsbijstand. Anderzijds heeft verweerster verklaard dat zij aanvankelijk de gewerkte uren tot het moment dat de toevoeging werd toe- of afgewezen heeft bijgehouden, maar dat zij ook die gewerkte uren in geval van toewijzing zou declareren bij de Raad voor Rechtsbijstand. Door deze wisselende verklaringen is het het hof tot op heden niet duidelijk wat de door verweerster geformuleerde financiële afspraken – nog los van de daarop volgende aanvullende voorwaarde - precies behelzen, wat op zichzelf al onjuist is gezien de zorg die de advocaat draagt om duidelijkheid aan de cliënte te verschaffen rondom de geldende financiële afspraken (Regel 17 lid 2 van de Gedragsregels advocatuur 2018).

5.7 In deze zaak ligt dit punt echter niet als verwijt voor maar gaat het om de klacht dat de aanvullende voorwaarde tuchtrechtelijk verwijtbaar is.

5.8 Om ondanks de onduidelijkheid rondom de financiële afspraken tot een beoordeling van die klacht te komen, neemt het hof tot uitgangspunt dat de afspraak inhield dat verweerster klaagster op betalende basis zou bijstaan tenzij klaagster een toevoeging toegekend zou krijgen waarna verweerster alle uren zou declareren bij de Raad voor Rechtsbijstand – wat een toelaatbaar scenario is.[3]

5.9 De aanvullende voorwaarde is naar het oordeel van het hof in tuchtrechtelijk opzicht ontoelaatbaar. Van essentieel belang is dat het feitelijkinnen van de partneralimentatie irrelevant is voor de vraag of klaagster in aanmerking zou komen voor een toevoeging. Het mogelijke recht op toevoeging was immers afhankelijk van de vraag of klaagster recht had op die partneralimentatie – wat op dat moment nog ter discussie stond. Door desondanks de toevoegingsaanvraag in te trekken op basis van de feitelijkeinning van de partneralimentatie heeft verweerster het risico gecreëerd dat haar cliënte (klaagster) na afronding van de procedures een groot bedrag aan partneralimentatie zou moeten terugbetalen aan haar ex-man omdat zij daarop met terugwerkende kracht geen recht had, terwijl klaagster over de geïnde partneralimentatie (deels) niet meer beschikte doordat zij van dat geld verweersters declaraties moest voldoen. Bovendien had verweerster ook nog klaagsters recht op de toevoeging verspeeld door de intrekking. Niet alleen heeft verweerster hierdoor haar cliënte een onnodig groot financieel risico laten lopen, ook heeft verweerster hierdoor op een onacceptabele wijze haar eigen financiële belang om te kunnen declareren op basis van haar uurtarief laten prevaleren boven het belang van haar cliënte om te kunnen procederen op basis van toevoeging als zij daarop volgens de Raad voor Rechtsbijstand recht zou hebben.

5.10 Het gaat hierbij niet – zoals verweerster consequent wel stelt – om de vraag of de cliënte ook daadwerkelijk recht op een toevoeging zou hebben gehad en die intrekking civielrechtelijk gezien (geen) verschil maakte. Het gaat om de vraag of verweerster als redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat jegens haar cliënte heeft gehandeld en om de vraag of zij de op haar rustende verantwoordelijkheid heeft genomen zorgvuldig te zijn in het maken van gedegen, overzienbare en betamelijke financiële afspraken. Daarbij komt dat als verweerster inderdaad ervan overtuigd was dat haar cliënte niet in aanmerking zou komen voor een toevoeging en recht had op die partneralimentatie, ook niet valt in te zien waarom zij de intrekking van de toevoeging afdwong van haar cliënte. Dan zou nadien de Raad voor Rechtsbijstand immers zelfstandig al tot een afwijzing van de toevoegingsaanvraag zijn gekomen. Dit sterkt het hof in het beeld dat verweerster gericht is geweest op haar eigen belang om te kunnen declareren op basis van haar uurtarief. Dat staat een advocaat vrij, als hij daarover transparant is en zijn cliënt goed geïnformeerd een volledige afstandsverklaring laat afgeven – wat verweerster in dit geval niet heeft gedaan.

5.11 Ter zake van de overige stellingen van verweerster – het “meerdere mag, dus het mindere ook”-verweer, de contractsvrijheid van partijen, klaagster is akkoord gegaan met de aanvullende voorwaarde en klaagster heeft geen nadeel geleden – verwijst het hof naar de overweging in r.o. 5.12 van de beslissing in de zaak met nummer 220106. Die verweren zien op civielrechtelijke componenten in het debat tussen partijen, die niet relevant zijn voor de tuchtrechtelijke beoordeling in deze zaak.

Beroep deken - bezwaaronderdelen ii), vi) en vii)

Overwegingen raad

5.12 De raad heeft op grond van de stukken en de verklaringen van partijen ter zitting geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat verweerster op ondeskundige en op ondoelmatige wijze de belangen van klaagster heeft behartigd.

5.13 Verweerster heeft aan klaagster bij herhaling, zowel mondeling als schriftelijk blijkens de overgelegde correspondentie, de proces- en financiële risico’s van de verschillende procedures (a-c) uitgelegd en klaagster bij alles nauw betrokken. Voor zover klaagster de uitgebreide uitleg van verweerster niet begreep, had het op haar weg gelegen om verweerster daarnaar te vragen. Voor zover klaagster dat ook heeft gedaan, is de raad uit de gevoerde correspondentie gebleken dat verweerster daarop adequaat heeft gereageerd.

5.14 Op basis van de van verweerster verkregen informatie en gegeven adviezen heeft klaagster naar het oordeel van de raad een weloverwogen keuze kunnen maken om zich in de door haar gevoerde procedures door verweerster te laten bijstaan. Een schikking bleek niet tot de mogelijkheden te behoren, waardoor klaagster in de 1:160 BW-procedure als (het hof begrijpt:) zich verwerende partij geen andere keuze had dan procederen. In die procedure mocht verweerster klaagster als partijdig advocaat adviseren om met een contra-expertise tegenbewijs te leveren tegen het door de ex-man overgelegde rechercherapport. Blijkens de overgelegde correspondentie heeft klaagster daarna op eigen initiatief het door verweerster geadviseerde recherchebureau ingeschakeld om tegenbewijs te leveren.

5.15 Wat betreft de aan verweerster verzochte opheffing van het onder de ex-man van klaagster gelegde executoriale beslag voor het meerdere boven de vordering van klaagster van € 80.000,-, is de raad van oordeel dat verweerster mocht adviseren het beslag voor het meerdere op eerste verzoek namens de ex-man niet meteen op te heffen. Als onbetwist heeft verweerster aangevoerd dat zij toen (nog) niet bekend was met de hoogte van de beslagen bedragen en om die reden in het belang van klaagster die beslagen (nog) niet gedeeltelijk kon opheffen. Daarmee heeft verweerster in het partijdig belang van klaagster gehandeld. Dat verweerster bij al haar werkzaamheden voor klaagster onvoldoende kwalitatief heeft gehandeld en daarbij de doelmatigheid uit het oog heeft verloren, onnodig heeft geprocedeerd of onnodig rechtsmaatregelen namens klaagster heeft getroffen, is de raad uit de stukken niet gebleken.

5.16 Van excessief declareren door verweerster aan klaagster is de raad op grond van de stukken en het arrest van het gerechtshof van 9 november 2021 niet gebleken. Het door verweerster in de 1:160 BW-procedure gehanteerde tarief (€ 225,-, te vermeerderen met verschotten, 7% administratiekosten en 21% BTW), noch het aantal door haar gedeclareerde uren (146 uur), is in verhouding tot de blijkens het klachtdossier en het arrest van 9 november 2021 verrichte werkzaamheden en het vele contact tussen klaagster en verweerster in een periode van zes maanden onredelijk. Bovendien heeft verweerster zich uit coulance bereid getoond op de declaratie 15 uur in mindering te brengen. Dat verweerster op dit punt financieel niet integer heeft gehandeld jegens klaagster, is de raad niet gebleken.

Beroepsgronden deken

5.17 Tegen de ongegrondverklaring van bezwaaronderdelen ii) en vii) heeft de deken de volgende gronden aangevoerd:

1. De raad heeft bij het oordeel over de kwaliteit van de dienstverlening door verweerster de gegrondverklaring van bezwaaronderdeel i) niet meegewogen. Verweerster heeft niet primair in het belang van haar cliënte geadviseerd en gehandeld, maar zij heeft zich laten leiden door haar eigen financiële belang door de inning van de partneralimentatie af te dwingen.

2. De raad heeft niet (voldoende) in haar oordeel betrokken dat verweerster de verantwoordelijkheid heeft om tijdig en schriftelijk klaagster te informeren over de procesrisico’s en –kosten. Een dergelijke inschatting ontbreekt in de opdrachtbevestiging. Zij wees haar cliënte pas op de procesrisico’s en -kosten nadat de wederpartij bepaalde aanspraken maakte dan wel nadat zij haar eerste factuur ten bedrage van € 22.000,- al had verzonden.

3. Verweerster had een eigen belang bij het doorzetten van de executie omdat met de geïnde partneralimentatie haar declaraties zouden worden betaald. Verweerster had klaagster bij het doorzetten van de executie moeten informeren over de kosten die zijn verbonden aan het leggen van executoriaal beslag, het risico op en de kansen in een executiegeschil en de mogelijkheid van onrechtmatig handelen. Deze kosten zijn enorm opgelopen en dit heeft zelfs geleid tot een extra procedure, namelijk het executiegeschil (hof: bedoeld zal zijn: het incassogeschil).

4. Verweerster had de beslagen gedeeltelijk moeten opheffen, zodra haar van de advocaat van de wederpartij bekend was dat het executoriaal beslag doel had getroffen op de bankrekening van de wederpartij en hij verzocht het beslag voor het meerdere op te heffen. Hieruit kon verweerster begrijpen dat de vordering uit het beslag volledig voldaan kon worden. Verweerster had geen rechtens te respecteren belang meer om het beslag op het meerdere te handhaven. De advocaat van de ex-echtgenoot had bovendien al kenbaar gemaakt dat haar cliënt enorme schade lijdt en dat er een executie kort geding gestart zou worden. Daarbij had klaagster al aan verweerster laten weten dat zij kon instemmen met een bankgarantie en/of de storting van het gevorderde bedrag op de derdengeldenrekening van verweerster. Verweerster heeft nagelaten klaagster te wijzen op het risico van een executie kort geding, namelijk het opheffen van het beslag én het risico van schadeplichtigheid ten opzichte van de zekerheid dat zij haar vordering middels het beslag, zij het mogelijk pas op termijn kon incasseren. Nergens blijkt uit dat verweerster met klaagster besproken heeft dat er voldoende gelegenheid was het beslag op te heffen voor het meerdere.

5. De raad heeft ter zake van de verzoekschriftprocedure ten onrechte overwogen dat verweerster als partijdig advocaat kon adviseren tegenbewijs te leveren door een contra-expertise tegen het rechercherapport. Verweerster had namelijk klaagster moeten informeren over de kosten en de toegevoegde waarde van dit bewijs in de context van de wettelijke (zware) bewijsplicht die bij de wederpartij lag. Ook heeft verweerster nagelaten vast te leggen wat zij precies onderzocht wilde hebben, gezien het feit dat het vrij lastig is te bewijzen dat er in het verleden niet is samengewoond. Verweerster had moeten weten dat zware eisen worden gesteld aan (het hof vult aan: het bewijs van) samenwoning in de zin van art. 1:160 BW.

5.18 Tegen de ongegrondverklaring van bezwaaronderdeel vi) heeft de deken het volgende aangevoerd:

6. De raad heeft ten onrechte niet meegewogen dat de civielrechtelijke toets inzake excessief declareren een andere is dan de tuchtrechtelijke toets. De tuchtrechtelijke norm is dat van een advocaat verwacht mag worden dat hij integer en zorgvuldig handelt in financiële aangelegenheden en dat hij daarvoor nauwgezet verantwoording aan zijn opdrachtgever aflegt.

7. De raad had bij die toets acht moeten slaan op de context van de overige bezwaaronderdelen, het feit dat klaagster bij verweerster kwam omdat zij de kostenindicatie van de vorige advocaat ad € 15.000,- te hoog vond, het uitgangspunt in de opdrachtbevestiging dat verweerster klaagster zou bijstaan op basis van toevoeging en de financiële situatie van klaagster op dat moment. Verweerster had daarbij (schriftelijk vastgelegde) uitleg rondom de peiljaarverlegging moeten geven en in de opdrachtbevestiging klaagster moeten informeren wat de kosten zouden zijn als de toevoeging zou worden afgewezen.

8. Tussentijds had verweerster klaagster schriftelijk moeten informeren over haar tijdsbesteding (urenspecificaties), de proceskansen, procesrisico’s en daaraan verbonden kosten. Ook had zij bij de hoogte van de declaraties rekening moeten houden met de financiële situatie van klaagster op dat moment. Dit heeft verweerster nagelaten.

9. Verweerster heeft onnodige werkzaamheden gedeclareerd, zoals haar advies inzake een klacht tegen de voormalige advocaat, de inschakeling van derden, de melding bij de Autoriteit Persoonsgegevens en het voeren van overleg c.q. de correspondentie voorafgaand aan het kort geding ter zake de opheffing van beslagen.

10. Het belang van klaagster in de voorliggende zaak betrof een bedrag van € 60.000,-. In verhouding zijn de declaraties van verweerster voor ruim € 46.000,- excessief.

Verweer verweerster

5.19 Verweerster heeft tegen de beroepsgronden van de deken het volgende aangevoerd:

1. De gegrondverklaring van onderdeel i) zegt niets over de kwaliteit van de dienstverlening. Dit punt staat nog ter discussie en daarbij had klaagster zelf het LBIO al ingeschakeld voor de inning van de partneralimentatie – dus voordat zij contact opnam met verweerster. Daarbij heeft verweerster, anders dan de deken stelt, niet haar eigen belang laten prevaleren inzake de aanvullende voorwaarde. Als dat het geval was, had verweerster klaagster een afstandsverklaring laten ondertekenen. Bovendien was primair afgesproken dat klaagster op betalende basis zou worden bijgestaan en dat verweerster een toevoeging zou aanvragen. Als die toevoeging zou worden verleend, zouden de vanaf dat moment gewerkte uren worden geschreven op de toevoeging.

2. Verweerster heeft klaagster voldoende geïnformeerd over de proceskosten en -risico’s en verwijst hiervoor naar de correspondentie in de periode van 18 maart 2018 tot en met 9 oktober 2019. Daarbij heeft de vorige advocaat klaagster hierover ook al afdoende geïnformeerd. Het is overigens ongebruikelijk de procesrisico’s en –kosten op te nemen in de opdrachtbevestiging en ook een kostenindicatie is volgens de toelichting van gedragsregel 17 mogelijk maar niet verplicht. Enkel is verplicht dat verweerster transparant is over het honorarium, de kosten en de wijze van declareren. Ook is door verweerster geregeld een urenspecificatie aan klaagster gezonden.

3. Dat verweerster klaagster niet expliciet heeft geïnformeerd over de kosten voor het leggen van executoriale beslag (die overigens wel in de algemene voorwaarden stonden vermeld), betekent niet dat verweerster ondeskundig en ondoelmatig de belangen van klaagster heeft behartigd. Bovendien kende klaagster die kosten op basis van de eerder gelegde executoriale beslagen door haar eerdere advocaten. Overigens blijkt uit een e-mail van 2 april 2019 dat verweerster klaagster heeft geïnformeerd over het risico dat een beslag zou kunnen uitmonden in een executiekort geding.

4. Anders dan de deken stelt, had verweerster niet het beslag al moeten opheffen toen de wederpartij liet weten dat het beslag doel had getroffen. Daarvoor was eerst een derdenverklaring van de betreffende bank nodig. Opheffing was op dat moment niet in het belang van klaagster. Voor zover in dit verband wordt verwezen naar de toestemming van klaagster akkoord te gaan met een bankgarantie, geldt dat de wederpartij hiermee niet akkoord ging. Dit was dus geen oplossing. Opnieuw verwijst verweerster naar de e-mail van 2 april 2019 voor wat betreft de informatie aan klaagster over de risico’s.

5. Verweerster heeft klaagster uitgelegd dat klaagster tegenbewijs zou kunnen leveren middels een contra-expertise. Toen klaagster aan verweerster vroeg of zij iemand kende die haar daarbij zou kunnen helpen, heeft verweerster de contactgegevens van M. Recherche gegeven. Vervolgens heeft klaagster zelf contact opgenomen om een afspraak te maken. Klaagster heeft ook zelf de financiële afspraken gemaakt met het recherchebureau rondom de contra-expertise. Hierover hoefde verweerster klaagster dus niet te informeren. Ook was het niet aan verweerster om een onderzoeksvraag te formuleren. Verweerster begeleidde klaagster hier niet in. Dit is ook niet toegestaan op grond van de Wet Particuliere Beveiliging en Recherchebureaus.

6. Ter zake van het verwijt dat verweerster excessief zou hebben gedeclareerd, betwist verweerster dat een onjuist toetsingskader zou zijn aangelegd door de civiele rechter.

7. Anders dan de deken stelt, is klaagster niet vertrokken bij haar voormalige advocaat vanwege de hoogte van zijn kostenindicatie, maar omdat zij het oneens was met zijn bevindingen. Ten aanzien van de door de deken aangevoerde omstandigheid dat verweerster klaagster zou bijstaan op basis van een toevoeging, geldt dat deze pas aan de orde was vanaf het moment dat die toevoeging zou worden verleend. Aangezien de toevoeging niet verleend is, doet dit niet ter zake voor de vraag of verweerster excessief heeft gedeclareerd. Verweerster heeft overigens in de opdrachtbevestiging (waarin ook de eventuele advocaatkosten staan) en in de mail van 3 april 2019 klaagster expliciet geïnformeerd over de mogelijkheid een peiljaarverleggingsverzoek in te dienen.

8. Verweerster heeft klaagster wel degelijk geïnformeerd over de kosten, zoals haar uurtarief – dat in de opdrachtbevestiging is genoemd. Verder heeft verweerster regelmatig urenspecificaties gezonden bij haar facturen.

9. Verweerster is het oneens met de stelling van de deken dat diverse werkzaamheden onnodig waren; deze is door de deken ook niet gemotiveerd en onderbouwd. Ook de stelling dat verweerster maximaal 30 uren had mogen besteden is onvoldoende onderbouwd en wordt door verweerster betwist.

10. Ten slotte is het onjuist dat het financiële belang van klaagster beperkt bleef tot hooguit acht maanden partneralimentatie. Het ging in totaal om een belang van bijna € 200.000,-.

Overwegingen hof - toetsingskader

5.20 Het hof toetst het verweten handelen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij ter invulling van deze normen wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

5.21 Essentieel zijn in dit verband de kernwaarden voor de advocatuur uit artikel 10a Advocatenwet. In deze zaak zijn de kernwaarde deskundigheid en onafhankelijkheid van belang. Bij de kernwaarde deskundigheid gaat het erom dat het werk van de advocaat bij de uitvoering van de opdracht voldoet aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. In het kader van de kernwaarde onafhankelijkheid wordt van de advocaat verwacht dat hij de onafhankelijkheid heeft om deugdelijk te adviseren en in rechte op te treden. Hij dient daarbij als dominus litis regie te voeren in de zaken die hij behandelt.

5.22 Ook van belang in deze zaak is regel 16 van de Gedragsregels advocatuur 2018 (verder: gedragsregel 16). Deze gedragsregel kent als uitgangspunt dat de advocaat zijn cliënt op de hoogte moet brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstanden moet de advocaat belangrijke informatie en afspraken aan zijn cliënt schriftelijk bevestigen. Uit de toelichting op gedragsregel 16 blijkt dat hiermee wordt bedoeld dat een advocaat zijn cliënt genoegzaam en tijdig informeert, waarschuwt en hem tijdig duidelijkheid schept omtrent de kansen en risico’s en de kosten van zijn optreden. Dit alles dient de advocaat schriftelijk aan de cliënt te bevestigen. De achtergrond daarvan is dat onduidelijkheid en misverstanden over wat er tussen advocaat en cliënt is afgesproken zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen.

5.23 Deze zaak betreft onder meer de kwaliteit van de dienstverlening van de advocaat. De tuchtrechter houdt dan rekening met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Nu binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden, toetst het hof daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (zoals ingegeven door de kernwaarde deskundigheid; zie hiervoor).

Overwegingen hof – bezwaaronderdelen ii) en vii)

5.24 Gezien het uitgangspunt van gedragsregel 16 heeft verweerster klaagster ter zake van de onderwerpen executiemaatregelen (b), opheffing van het executoriaal beslag (c) en onderzoeksrapport M. Recherche (d) onvoldoende genoegzaam en tijdig geïnformeerd over de door haar verwachte proceskansen en procesrisico’s in klaagsters zaken en de kosten van de door verweerster voorgestane processtrategie. Als verweerster dergelijke informatie al op een schriftelijk toetsbare wijze heeft vastgelegd jegens klaagster, is die concrete informatie veelal te summier dan wel te laat aan klaagster verstrekt. In dit verband is niet van belang of klaagster afdoende was geïnformeerd door de advocaat-voorgangers van verweerster. Het gaat hier om een eigen, zelfstandige verantwoordelijkheid van verweerster als redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat. Het hof licht dit oordeel per onderdeel toe.

(b) de executiemaatregelen

5.25 Verweerster heeft klaagster niet gewezen op de kosten van het leggen van het executoriale beslag; dit wordt ook niet door verweerster betwist. Anders dan zij betoogt, had zij dat wel degelijk moeten doen en is – zoals hiervoor reeds overwogen – niet voldoende dat klaagster mogelijk reeds door andere advocaten hierover is geïnformeerd. Verweerster draagt daarin haar eigen verantwoordelijkheid als advocaat. Verder heeft verweerster klaagster ook onvoldoende en niet tijdig geïnformeerd over de procesrisico’s van een executiegeschil. De enkele vermelding van ‘terugbetalingsrisico’s’ in verband met de reeds geïncasseerde bedragen in haar bericht van 4 april 2019 is daarvoor onvoldoende. Tussen verweerster en klaagster bestond een aanzienlijke kennisongelijkheid, zodat het op de weg van verweerster lag om voorafgaand aan de uitvoering van de executie aan klaagster uit te leggen wat met terugbetalingsrisico’s wordt bedoeld, hoe groot de kans was dat dat risico zou intreden en welke de financiële consequenties voor klaagster zouden zijn als dat risico zich zou verwezenlijken.. De stelling van verweerster dat zij een en ander mondeling wel degelijk heeft toegelicht is gelet op gedragsregel 16 en de toelichting daarop onvoldoende. Gezien de ernst van het procesrisico en de -kosten van het executiegeschil had verweerster dit immers op schrift moeten stellen: klaagster moet hetgeen door verweerster is toegelicht kunnen teruglezen en later op die informatie kunnen terugkomen als bepaalde onderdelen van die informatie bij nader inzien nog onduidelijk waren. Het hof concludeert dan ook dat verweersters advisering aan klaagster ter zake van de executiemaatregelen rondom de inning van de partneralimentatie onder de maat was.

(c) opheffing beslag voor het meerdere

5.26 Nadat de gemachtigde van de wederpartij verweerster had geïnformeerd dat haar beslag voor meer dan vier miljoen euro doel had getroffen en haar verzocht om opheffing van het beslag voor het bedrag boven de vordering, kon verweerster het beslag op vier miljoen euro in alle redelijkheid niet handhaven. Voor zover verweerster terughoudend was in de opheffing uit angst dat haar beslag door een ander beslag zou worden doorkruist of daardoor onvoldoende feitelijk doel zou treffen, had verweerster ervoor kunnen kiezen het beslag voor een hoger bedrag dan de vordering te laten staan. Een redelijke verhouding tussen de beslagen vier miljoen euro en de vordering van € 80.000,- ontbreekt echter volledig. Door desondanks te volharden in haar handelwijze heeft verweerster onnodig de kosten van een kort gedingprocedure afgeroepen over haar cliënte. Ook dit handelen is niet van een professionele standaard zoals dat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat verwacht mag worden.

(d) het onderzoeksrapport van M Recherche

5.27 Ter zitting van het hof heeft verweerster desgevraagd een nadere verklaring gegeven rondom haar advies aan klaagster om contact te zoeken met M. Recherche. Verweerster heeft verklaard dat zij een aantal maanden voorafgaand aan het intakegesprek met klaagster zonder aanleiding werd benaderd door de heer M van M. Recherche en dat hij haar zijn visitekaartje had gegeven met de mededeling dat hij hoopte dat zij hem zou inschakelen mocht zij eens recherchewerk nodig hebben in de dossiers van haar advocatenpraktijk. Toen verweerster met klaagster de mogelijkheid van contra-expertise besprak in verband met het door de ex-man overgelegde detectiverapport, heeft verweerster klaagster naar M. Recherche verwezen en het aan klaagster overgelaten om de onderzoeksvraag met M. Recherche te formuleren en daarvoor financiële afspraken te maken. Verweerster heeft verder te kennen gegeven dat zij klaagster een contra-expertise adviseerde om de onderzoeksmethode van de detective van de ex-man te ontkrachten. Verweerster zelf is ‘te duur voor dat werk’, zo stelt zij.

5.28 Het hof stelt het volgende voorop. Het gaat hier om een procedure ex artikel 1:160 BW, waarbij een zware bewijslast bij de ex-man ligt om aan te tonen dat sprake is van samenwoning door klaagster met een ander. Bij een dergelijke bewijslast is primair voldoende dat verweerster de inhoud van het door de ex-man overgelegde detectiverapport gemotiveerd betwist in de procedure. Verweerster heeft het hof niet duidelijk kunnen maken waarom een kostbare contra-expertise van M Recherche in dit geval nodig was voor klaagsters procespositie in de procedure ex artikel 1:160 BW. Het argument dat haar eigen inspanning in dit geval te kostbaar was, is weinig overtuigend gezien de uiteindelijke kosten van de contra-expertise door M. Recherche. Ernstiger in dit verband is nog dat verweerster klaagster zonder enige richting te geven in verband met de te formuleren onderzoeksvraag en zonder inschatting van de in redelijkheid te verwachten kosten van de contra-expertise naar een rechercheur heeft verwezen, terwijl verweerster zelf onbekend is met diens werkwijze, de kwaliteit van zijn werk en de voor zijn werk gebruikelijke kosten. Verweerster heeft zonder gedegen advies klaagster het zogenoemde bos ingestuurd wat heeft geleid tot een niet noodzakelijk expertiserapport dat klaagster € 21.780,71 heeft gekost. Dat verweerster nadien wel contact onderhouden heeft met de heer M is veruit onvoldoende voor een dominus litis die zelf de regie heeft over haar processtrategie in een juridische procedure en daarin had kunnen volstaan met haar eigen gemotiveerde betwisting van de onderzoeksmethode van en de bevindingen in het van de zijde van de ex-man ingebrachte onderzoeksrapport. Voor zover een contra-expertise door de heer M volgens haar wel degelijk nodig was, mocht van verweerster verwacht worden dat zij het bereik van het onderzoek afbakende en een concrete onderzoeksvraag formuleerde ten behoeve van klaagsters procespositie. Verweerster heeft ook op dit onderdeel haar cliënte volstrekt onvoldoende (schriftelijk) geïnformeerd en begeleid.

(a) de verzoekschriftprocedure

5.29 Het hof volgt het standpunt van de deken dat verweerster klaagster onvoldoende heeft geïnformeerd over de processtrategie (kansen en risico’s) in de 1:160 BW-procedure niet. Verweerster kon hierover weinig informeren, nu klaagster immers niet zelf die procedure was begonnen maar zij zich daarin slechts kon verweren door middel van een door verweerster in te dienen verweerschrift. Voor zover de deken stelt dat verweerster op dit punt klaagster onvoldoende heeft geïnformeerd over de kosten, volgt het hof de deken dat verweerster vooraf en tussentijds een indicatie van de totale kosten van het opstellen van het verweerschrift had moeten geven. Het uurtarief geeft hiertoe onvoldoende informatie, zolang voor klaagster onbekend is hoeveel uren verweerster in redelijkheid nodig heeft voor een dergelijk verweerschrift. Het verweerschrift was bovendien al ingediend toen verweerster de eerste declaratie – waaruit de kosten van het verweerschrift blijken – aan klaagster werd gestuurd, zodat klaagster aan de eis van het geven van een indicatie vooraf niet heeft voldaan.

5.30 Het hof concludeert dat verweersters advisering van klaagster en de door verweerster gegeven informatie in de verschillende onderdelen van de zaak – als die al schriftelijk is vastgelegd - ondermaats is geweest: het bevat niet de vereiste inschatting van proceskansen, -risico’s en kosten. Soms wordt hiervan wel melding gemaakt, maar dan was die informatie niet tijdig – want niet voorafgaand aan de respectieve proceshandelingen. Bezwaaronderdeel ii) is dan ook gegrond en het beroep van de deken slaagt.

5.31 Verder blijkt uit bovenstaande overwegingen dat verweerster de zaak van klaagster niet doelmatig heeft behandeld door (b) te blijven bij haar aandringen bij klaagster op het innen van de partneralimentatie met een nodeloos executiegeschil tot gevolg, (c) onnodig een kort geding over klaagster af te roepen door een onredelijk hoog beslag te handhaven en (d) onnodig een rechercheur door klaagster aan het werk te laten zetten, in elk geval geen gerichte sturing te geven aan diens rol in het kader van de verzoekschriftprocedure. Klachtonderdeel vii) is dan ook gegrond en het beroep van de deken slaagt.

Overwegingen hof – bezwaaronderdeel vi)

5.32 Uitgangspunt is dat een advocaat bij het vaststellen van zijn declaratie een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk honorarium in rekening brengt (verg. Regel 17 lid 1 van de Gedragsregels 2018). In het kader van de te hanteren tuchtrechtelijke norm volstaat het hof bij de beoordeling van declaraties van advocaten met een marginale toets. Beoordeeld wordt of sprake is van excessief declareren. Daarbij gaat het om de verhouding tussen het in rekening gebrachte bedrag en de aard en omvang van de verrichte werkzaamheden. Het hof toetst – anders dan waar de deken van uitgaat in zijn beroep – dan ook niet aan alle omstandigheden van het geval.

5.33 Hoewel het hof ook ziet dat verweerster forse bedragen heeft gedeclareerd aan klaagster, zijn die niet zodanig hoog ten opzichte van de verrichte handelingen en het totale financieel belang in deze zaak (€ 200.000,-) dat van excessief declareren kan worden gesproken. Het hof sluit zich daarom aan bij de beoordeling door de raad op dit onderdeel en maakt die tot de zijne. Het hof verwerpt de beroepsgronden van de deken en zal de beslissing van de raad op dit dekenbezwaar bekrachtigen.

Maatregel

5.34 Het hof beperkt zich in deze beslissing tot de oplegging van een maatregel voor de gegrond verklaarde bezwaaronderdelen ii) en vii) en legt daarvoor de maatregel van berisping op. Verweerster heeft laakbaar gehandeld door de schending van de kernwaarden deskundigheid en onafhankelijkheid. Verweerster heeft haar cliënte onvoldoende dan wel ontijdig geïnformeerd over de essentiële informatie voor de processtrategie: de risico’s, kansen en kosten per proceshandeling. Ook heeft zij verzuimd als dominus litis op te treden bij het afbakenen van de onderzoeksopdracht voor M. recherche, terwijl klaagster op haar advies om dit onderzoeksbureau in te schakelen inging ten behoeve van verweersters processtrategie. Ten slotte heeft verweerster een beslag laten liggen voor een vordering die niet in verhouding stond tot het getroffen bedrag, waardoor zij onnodig een kort gedingprocedure over haar cliënte heeft afgeroepen.

Proceskosten

5.35 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerster op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:

a) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

b) € 1.000,- kosten van de Staat.

5.36 Verweerster moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1 vernietigt de beslissing van 7 maart 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 21-535/AL/MN/D, voor zover daarin de bezwaaronderdelen ii) en vii) ongegrond zijn verklaard;

en doet opnieuw recht:

6.2 verklaart de bezwaaronderdelen ii) en vii) gegrond;

6.3 bekrachtigt de beslissing van 7 maart 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 21-535/AL/MN/D, voor het overige voor zover aan het oordeel van het hof voorgelegd;

6.4 legt ter zake van die gegrondverklaring aan verweerster de maatregel van berisping op;

6.5 veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. P.T. Gründemann, A.R. Sturhoofd, J.H. Brouwer en P.J.G. van den Boom, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2023.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 29 maart 2023.

[1] De grieven van verweerster tegen de randnummers 4.4 en 4.5 zien – anders dan zij stelt – niet op de feitenvaststelling, maar op de weergave van het verweer van verweerster.

[2] P. 87 digitale dossier

[3] Het andere scenario is immers niet tuchtrechtelijk toelaatbaar, zie HvD 1 december 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:370. In die zaak werd door het hof geoordeeld dat de advocaat tuchtrechtelijk verwijtbaar handelde door het optuigen van de (schijn)constructie waarin de eerste uren op betalende basis en de verdere uren op toevoegingsbasis werden verricht.