ECLI:NL:TAHVD:2023:38 Hof van Discipline 's Gravenhage 220131

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2023:38
Datum uitspraak: 20-03-2023
Datum publicatie: 24-03-2023
Zaaknummer(s): 220131
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht over eigen advocaat. Verweerster heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld met betrekking tot aan klaagster toekomende derdengelden door deze onder zich te houden en zonder toestemming te verrekenen met een openstaande declaratie. Bekrachtiging beslissing raad. Berisping en proceskostenveroordeling.

Beslissing van 20 maart 2023

in de zaak 220131

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerster

tegen:

klaagster

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 19 april 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Den Haag (zaaknummer: 21-1024/DH/RO). In deze beslissing is de klacht van klaagster in alle onderdelen gegrond verklaard. Aan verweerster is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerster veroordeeld in de betaling van het griffierecht en proceskosten.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2022:51 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het hoger beroepschrift van verweerster tegen de beslissing is op 17 mei 2022 ontvangen door de griffie van het hof.

​​​​2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

  • de stukken van de raad;
  • het verweerschrift van klaagster.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 23 januari 2023. Daar zijn verweerster (per videoverbinding) en klaagster verschenen. Zij hebben beiden het woord gevoerd en hun standpunten toegelicht.

3 FEITEN

3.1 Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen beroepsgrond is gericht en deze als onweersproken vaststaan. Het gaat om de volgende feiten.

3.2 Verweerster heeft klaagster jarenlang in verschillende procedures bijgestaan.

3.3 Klaagster heeft verweerster in 2018 verzocht haar bij te staan in een bezwaarprocedure tegen een besluit van de gemeente van 7 augustus 2018, strekkende tot afwijzing van een aanspraak op een dwangsom wegens ‘te laat beslissen’.

​​​​​​​3.4 Bij besluit van 5 december 2018 is het bezwaar gegrond verklaard en is aan klaagster een dwangsom toegekend van € 1.260,- en een proceskostenvergoeding van € 501,- (totaal € 1.761,-).

​​​​​​​3.5 Op 5 december 2018 heeft verweerster klaagster hiervan per e-mail op de hoogte gesteld. Het e-mailbericht houdt onder meer in:

“u krijgt uw volledige dwangsom t.b.v. € 1260,- x € 560,00 kostenvergoeding. Heeft u iwat voor uw St. Nicolaas.”

​​​​​​​3.6 Op 3 januari 2019 heeft verweerster aan klaagster de ontvangst van de gelden bevestigd en daarbij toegezegd dat zij deze bedragen zal overmaken aan klaagster. Verweerster heeft klaagster verzocht haar bankgegevens aan verweerster te verstrekken.

​​​​​​3.7 Op 6 januari 2019 heeft klaagster haar bankgegevens aan verweerster verstrekt.

​​​​​​​3.8 Op 12 maart 2019 heeft klaagster aan verweerster een e-mail gestuurd, inhoudende dat zij meent dat zij € 385,- aan verweerster moet betalen en het verzoek om de dwangsom onder aftrek van die € 385,- aan haar over te maken.

​​​​​​​3.9 Op 20 maart 2019 heeft klaagster aan verweerster gevraagd wanneer zij de dwangsom gaat overmaken en of ze de nog openstaande declaratie van € 385,- wel of niet gaat verrekenen.

​​​​​​​3.10 In reactie daarop heeft verweerster aan klaagster medegedeeld dat zij zal nakijken wat klaagster nog aan haar is verschuldigd en welke overige werkzaamheden zij nog bij klaagster in rekening zal brengen.

​​​​​​​3.11 Diezelfde dag heeft klaagster verweerster per e-mail laten weten dat zij het niet eens is met het in rekening brengen en het verrekenen van meer kosten. Klaagster heeft verweerster nogmaals verzocht om doorstorting van de dwangsom, onder verrekening van een bedrag van € 385,-.

​​​​​​​3.12 Op 22 maart 2019 heeft klaagster verweerster wederom om restitutie van de derdengelden verzocht en daarbij aangegeven dat zij slechts akkoord gaat met het verrekenen van een bedrag van € 385,-.

​​​​​​​3.13 Op 29 maart 2019 heeft klaagster verweerster opnieuw om doorstorting van de aan haar toekomende derdengelden verzocht.

​​​​​​​3.14 Verweerster heeft daarop gereageerd dat zij haar declaratie zal opmaken.

​​​​​​​3.15 Op 31 maart 2019 heeft verweerster haar declaratie ten bedrage van € 889,35 naar klaagster gestuurd. Op de declaratie staat vermeld dat verweerster als zekerheidsstelling het recht van terughouding heeft voorbehouden op het restant van de dwangsom.

​​​​​​​3.16 Op 28 april 2019 heeft klaagster aan verweerster medegedeeld dat zij daarmee niet akkoord gaat, onder meer door aan te geven dat zij een nota tegen uurtarief niet zijn overeengekomen.

4 KLACHT

​​​​​​​4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.Klaagster verwijt verweerster:

a) dat zij derdengelden onder zich heeft gehouden zonder rechtsgrond en deze niet onverwijld heeft doorgestort aan klaagster als rechthebbende, ook niet nadat klaagster bij herhaling daar om heeft verzocht;

b) dat zij derdengelden laat dienen als zekerheid voor de betaling van een nadien opgemaakte declaratie, althans dat zij zonder toestemming heeft verrekend met een betwiste openstaande declaratie;

c) niet beschikt over een Stichting Beheer Derdengelden en dus in strijd met de regelgeving derdengelden ontvangt op haar gewone kantoorrekening.

5 BEOORDELING

omvang hoger beroep

​​​​​​​5.1 In het beroepschrift heeft verweerster geen gronden gericht tegen het door de raad mede gegrond verklaarde klachtonderdeel c). Dit klachtonderdeel maakt daarom geen onderdeel uit van de behandeling in hoger beroep.

overwegingen raad

​​​​​​​5.2 De raad heeft de klachtonderdelen a) en b) tezamen behandeld en gegrond verklaard. De raad heeft hierbij – kort samengevat – het volgende overwogen. De raad stelt voorop dat het tot de taak van de advocaat behoort om de cliënt op de hoogte te stellen van belangrijke informatie en afspraken en dit schriftelijk aan de cliënt te bevestigen. Ten aanzien van financiële aangelegenheden dient de advocaat nauwkeurig en zorgvuldig te handelen. Hij dient ervoor te zorgen dat hierover duidelijkheid bestaat tussen hem en zijn cliënt. De raad gaat ervan uit dat verweerster in geen van de zaken een schriftelijke opdrachtbevestiging heeft verstrekt aan klaagster. Evenmin blijkt dat verweerster op een andere wijze bij aanvang van haar werkzaamheden schriftelijke uitleg heeft gegeven over het uurtarief dat zij in rekening zou brengen als de toevoegingsaanvraag zou worden afgewezen en de te verwachten kosten voor haar werkzaamheden. Verweerster heeft evenmin afspraken op schrift gesteld over het verrekenen van derdengelden. Verweerster heeft derdengelden op haar eigen kantoorrekening ontvangen die bestemd waren voor klaagster. Deze bedragen heeft zij niet onverwijld doorgestort aan klaagster. Verweerster heeft meermalen getracht klaagster te laten instemmen met verrekening van kosten die zij in een andere zaak heeft gemaakt en er uiteindelijk voor gekozen de voor klaagster bestemde derdengelden vast te houden. De raad wijst erop dat verrekening van derdengelden slechts is toegestaan met expliciete instemming van de cliënt. Die instemming heeft klaagster niet gegeven, waardoor verweerster niet bevoegd was tot verrekening over te gaan. Verweerster was dan ook gehouden de derdengelden van klaagster na ontvangst daarvan onverwijld aan klaagster over te maken. Verweerster heeft dat niet gedaan en heeft herhaalde verzoeken van klaagster tot uitbetaling van de derdengelden naast zich neergelegd. Zelfs nadat de deken in december 2021 had geoordeeld dat verweerster daartoe wel gehouden was, is verweerster niet overgegaan tot uitbetaling.

beroepsgronden

​​​​​​5.3 In het beroepschrift voert verweerster – kort samengevat – het volgende aan. Verweerster erkent dat derdengelden die voor een cliënt bestemd zijn normaliter onverwijld doorbetaald dienen te worden. De raad heeft echter achterwege gelaten aandacht te besteden aan waar het in deze zaak om ging. Verweerster wijst erop dat klaagster aan haar verschuldigde eigen bijdrages vergoed had gekregen van de gemeente, maar slechts een gering deel wilde verrekenen c.q. doorbetalen. Het ging daarbij hoofdzakelijk om onbetaalde eigen bijdrages en daar kwam later een onbetaalde declaratie bij. Verweerster wijst erop dat zij deze houding van klaagster dermate onredelijk vond dat zij een en ander eerst opgelost wilde zien alvorens alles af te wikkelen. Klaagster gaf uiteindelijk toestemming tot verrekening voor een bedrag van € 384,- terwijl het te betalen bedrag minimaal € 919,- bedroeg. Het bedrag waarvoor klaagster wilde verrekenen klopte niet met wat er nog te voldoen was aan eigen bijdrages. Verweerster wijst erop dat zij een bericht aan klaagster heeft gestuurd dat zij zo niet door zou gaan en dat een en ander moest worden besproken. Klaagster gaf aan begrip te hebben dat zij niet onbetaald door kon blijven werken, maar heeft achteraf toch geweigerd de declaratie van 31 maart 2019 te voldoen door te stellen dat zij geen opdracht zou hebben gegeven. Verweerster wijst erop dat klaagster voor geen enkele zaak specifiek opdracht gaf, maar volstond met het doorsturen van de stukken. Het gaat daarmee, anders dan de raad schrijft, niet over een discussie over het uurtarief. Klaagster diende na twee aanmaningen een klacht bij de deken in. De deken heeft nog geprobeerd te bemiddelen door klaagster voor te houden dat veel onbetaald werk voor haar was verricht. Klaagster vorderde vervolgens echter een onduidelijk hoog bedrag van € 1.775,-. Verweerster wijst erop dat zij bereid is het bedrag waarover nog discussie bestaat bij de deken op een rekening te plaatsen tot er overeenstemming met klaagster is gekomen. Zij meent dat het redelijk is dat klaagster in elk geval de eigen bijdrages en griffierechten voldoet, zeker omdat klaagster daarvoor een vergoeding heeft ontvangen van de gemeente.

​​​​​​​5.4 Ter zitting in hoger beroep heeft verweerster aan het hof verzocht zich uit te laten over haar verzoek de geldbedragen waarover discussie bestaat bij de deken in bewaring te mogen geven.

verweer in hoger beroep

​​​​​​​5.5 Klaagster benadrukt in haar verweer – kort samengevat – dat derdengelden alleen na verrekening aan verweerster toekomen als er een recht op verrekening bestaat. In dit geval bestond er volgens klaagster geen recht op verrekening, waardoor verweerster niet bevoegd was deze derdengelden onder zich te houden. Verweerster diende het bedrag zo spoedig mogelijk aan haar (klaagster) uit te betalen. Klaagster wijst erop dat verweerster geen ondubbelzinnige instemming heeft verkregen voor de verrekening van een uitstaand saldo met de aan klaagster toekomende derdengelden. Ten aanzien van het bedrag van € 385,- geeft klaagster aan dat zij haar eerder gegeven instemming tot verrekening alsnog intrekt. Klaagster stelt zich op het standpunt dat het hoger beroep van verweerster ongegrond dient te worden verklaard en dat de beslissing van de raad dient te worden bevestigd.

beoordeling door het hof

​​​​​​​5.6 Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad ten aanzien van klachtonderdelen a) en b) en neemt die over. Het hof acht de beroepsgronden van klaagster ongegrond en zal de beslissing van de raad voor zover aangevochten bekrachtigen.

​​​​​​​5.7 Het hof kan niet ingaan op het verzoek van verweerster zich uit te laten over de door haar voorgestelde mogelijkheid om de geldbedragen waarover discussie bestaat aan de deken in bewaring te mogen geven. Het is niet aan het hof zich uit te laten over een verzoek dat verweerster kennelijk opnieuw aan de deken wenst te doen. Het hof gaat daarom voorbij aan dit verzoek van verweerster.

proceskosten

​​​​​​​5.8 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerster op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:

a) € 50,- kosten van klaagster (forfaitair);

b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

c) € 1.000,- kosten van de Staat.

​​​​​​​5.9 Verweerster moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten van klaagster binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

​​​​​​​5.10 Verweerster moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

​​​​​​​6.1 bekrachtigt de beslissing van 19 april 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 21-1024/DH/RO, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

​​​​​​​6.2 veroordeelt verweerster tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

​​​​​​​6.3 veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, K. Teuben, I.P.A. van Heijst en J.A. Huijgen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2023.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 20 maart 2023 .