ECLI:NL:TAHVD:2023:24 Hof van Discipline 's Gravenhage 220009
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2023:24 |
---|---|
Datum uitspraak: | 06-02-2023 |
Datum publicatie: | 21-02-2023 |
Zaaknummer(s): | 220009 |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht over advocaat wederpartij. Verweerder heeft de heer H. per e-mail benaderd en hem aansprakelijk gesteld, terwijl verweerder wist dat klaagster de heer H. als getuige had aangemerkt en hem als getuige had genoemd in de inleidende dagvaarding. Naar het oordeel van het hof heeft verweerder de heer H. hiermee op ontoelaatbare wijze beinvloed en in strijd gehandeld met de kernwaarde integriteit. Bekrachtiging raadsbeslissing. Berisping en kostenveroordeling. |
BESLISSING
van 6 februari 2023
in de zaak 220009
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klaagster
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 13 december 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 21-423/A/NH). In deze beslissing is de klacht van klaagster gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2021:285 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het hoger beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 3 januari 2022 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- een nader stuk van klaagster van 8 december 2022.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 12 december
2022. Daar zijn verweerder en zijn gemachtigde verschenen. Klaagster is met bericht
niet verschenen. De gemachtigde van verweerder heeft zijn standpunt toegelicht aan
de hand van spreekaantekeningen. Die aantekeningen maken onderdeel uit van het dossier
van het hof. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Dat maakt
ook onderdeel uit van het dossier.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.2 In maart 2017 heeft klaagster met cliënten van verweerder, de heer S. en zijn bedrijf S. in het kader van een joint venture een Duitse vennootschap opgericht.
3.3 In december 2017 is tussen klaagster en de heer S. een geschil ontstaan over de beëindiging van de joint venture en de vergoeding van door klaagster geleden schade. Bij een bespreking op 1 december 2017 over de joint venture en daarover gemaakte afspraken was onder meer de heer H. als adviseur aanwezig, verbonden aan [naam], hierna “het Institut”.
3.4 In verband met het ontstane geschil heeft klaagster bij exploot van 24 april 2020 de heer S. en bedrijf S. gedagvaard. Verweerder staat de heer S. en bedrijf S. bij in het geschil met klaagster. In het dagvaardingsexploot is bij het bewijsaanbod onder meer vermeld:
“Bewijsaanbod
Voor zover op verzoekster enige bewijslast mocht rusten biedt zij aan bewijs te leveren
van haar stellingen door alle middelen rechtens meer in het bijzonder door het overleggen
van de bijgesloten producties alsmede door het doen horen van getuigen.
Als getuige(n) kunnen worden gehoord:
- (…)
- de heer H. (begeleidend adviseur van het Institut), en betrokken bij de totstandkoming
van de joint venture en aanwezig bij de bespreking van 1 december 2017. De heer H.
kan verklaren over de inhoud van de gemaakte afspraken ten aanzien van de inbreng
in de Joint Venture, en ten aanzien van de afspraken welke zijn gemaakt terzake de
vergoeding van schade nadat duidelijk werd dat de overeenkomst niet zou worden uitgevoerd.
- (…) ”.
3.5 Bij de dagvaarding is een schriftelijke verklaring van de heer H. overgelegd.
3.6 Op 3 juni 2020 heeft de bestuurder van klaagster een e-mail gestuurd naar de heer S. met verweerder, de heer H. en de gemachtigde van klaagster in de cc. Daarop heeft verweerder dezelfde dag per e-mail gereageerd, waarbij verweerder zijn e-mail heeft gestuurd naar de bestuurder van klaagster en de bestuurder van bedrijf S. met de heer H. in de cc, maar niet aan de gemachtigde van klaagster.
3.7 Op 4 juni 2020 heeft de gemachtigde van klaagster verweerder er per e-mail op gewezen dat hij klaagster rechtstreeks heeft aangeschreven, terwijl hij wist dat klaagster werd bijgestaan door een advocaat. Verweerder heeft hiervoor zijn excuses aangeboden.
3.8 Namens zijn cliënten heeft verweerder op de rolzitting van 17 juni 2020 de conclusie van antwoord ingediend. Er is bij die proceshandeling een eis in reconventie ingesteld.
3.9 Op 8 september 2020 heeft verweerder de heer H. gemaild waarin hij onder meer het volgende heeft geschreven:
‘Geachte heer H(…)
De heer S., zijn vennootschap (…) en [ de joint venture] verzochten mij u als volgt
te berichten. In maart 2016 heeft u namens het [naam] een factuur aan [bedrijf S.]
gestuurd voor een bedrag van € 16.500,- in het kader van Neupositionierung Deutschland.
Deze factuur is door cliënte betaald. Kunt u aangeven wat u en/of [naam] precies heeft
gedaan voor dit bedrag? Ook zou de [bestuurder van klaagster] in het kader van [de
Duitse vennootschap] 4 x € 30.000,- hebben betaald ten behoeve van (…). Kunt u daarover
iets verklaren? Ook bent u namens [naam]) als adviseur opgetreden van [de Duitse vennootschap]
en in dat kader zijn er gedurende meerdere jaren sinds 2017 van de bankrekening van
[de Duitse vennootschap] maandelijks betalingen gedaan aan (…). Kunt u aangeven wat
u en/of [naam] voor deze maandelijkse vergoedingen hebben gedaan? Kunt u ook een bewijs
overleggen waaruit blijkt dat de aandeelhouders/directie van [de Duitse vennootschap]
deze opdracht aan u en/of [naam] hebben verstrekt? Inmiddels loopt er een gerechtelijke
procedure bij de rechtbank Haarlem tussen enerzijds [klaagster] en anderzijds [de
heer S. en zijn bedrijf S]. In die procedure kiest u heel uitdrukkelijk partij voor
[klaagster] door een schriftelijke verklaring af te leggen in strijd met de feiten.
U zult begrijpen dat u en [naam] adviseur waren van zowel [klaagster] als [bedrijf
S.] en hun joint venture (…). U en [naam] zijn daarvoor immers rijkelijk betaald door
zowel [bedrijf S] als [de joint venture]. Tegen die achtergrond is het buitengewoon
bedenkelijk dat u in de gerechtelijke procedure uitdrukkelijk partij kiest voor één
der vennoten en ook nog een verklaring aflegt die haaks staat op de feitelijke gebeurtenissen.
Een en ander is namens cliënten uitvoerig in de Conclusie van Antwoord uiteengezet
welke als bijlage bij deze mail is gevoegd – voor zover u nog niet op de hoogte zou
zijn van de inhoud van deze conclusie. Door zich zo partijdig te profileren, handelt
c.q. handelen u en/of [naam] onrechtmatig jegens cliënten, althans schiet c.q. schieten
u en/of [naam] jegens cliënten toerekenbaar tekort. Namens cliënten laat ik u en [naam]
hierdoor weten dat zij u en [naam] aansprakelijk houden voor alle reeds geleden en
nog te lijden schade. (…)’
3.10 Bij vonnis van 14 juli 2021 heeft de rechtbank Noord-Holland de vorderingen van klaagster afgewezen.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende:
a) Verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 25 door zijn e-mail van 3
juni 2020 rechtstreeks aan klaagster te richten, terwijl verweerder wist dat klaagster
werd bijgestaan door een advocaat;
b) Verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 22 door de heer H. bij e-mail
van 8 september 2020 te benaderen en hem aansprakelijk
te stellen, terwijl verweerder wist dat klaagster de heer H. als getuige had aangemerkt
en hem als getuige had genoemd in de inleidende dagvaarding in de procedure tussen
klaagster en de heer S. en diens bedrijf S.
5 BEOORDELING
5.1 De raad heeft de klachtonderdelen a) en b) gegrond verklaard. Met betrekking tot
het eerste klachtonderdeel heeft de raad overwogen dat uit de e-mail van 3 juni 2020
(zie 3.6) blijkt dat verweerder klaagster rechtstreeks heeft benaderd, terwijl verweerder
wist dat klaagster werd bijgestaan door een advocaat. Onder verwijzing naar gedragsregel
25 lid 1 heeft de raad geoordeeld dat dit op zich een tuchtrechtelijk verwijtbaar
handelen oplevert als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, maar omdat verweerder zijn
excuses heeft aangeboden en klaagster en haar gemachtigde die hebben aanvaard, heeft
de raad volstaan met de enkele gegrondverklaring van dit onderdeel van de klacht.
De raad overwoog daarbij dat het klachtwaardig handelen van verweerder niet meeweegt
bij het bepalen van een op te leggen maatregel ten aanzien van klachtonderdeel b).
5.2 Ten aanzien van dat onderdeel heeft de raad overwogen dat verweerder de onder 3.9 vermelde e-mail heeft gestuurd met het kennelijke doel om de heer H. te bewegen anders te verklaren dan hij schriftelijk al had gedaan. Het beroep van verweerder op de beperkte strekking van gedragsregel 22 kan hem naar het oordeel van de raad niet baten. Door zich in de bewoordingen als hiervoor geciteerd jegens de heer H. uit te laten, heeft verweerder de grens van de betamelijkheid overschreden, waarbij volgens de raad onder ogen moet worden gezien dat verklaringen van partijen en getuigen wel vaker uiteen lopen, maar dat dat niet per definitie tot aansprakelijkheid leidt. Ook het feit dat de rechter inmiddels de vordering van klaagster heeft afgewezen, maakt dit niet anders, reeds omdat de dragende overwegingen van het vonnis met name zijn gebaseerd op overwegingen ten aanzien van de onvoldoende onderbouwing van de stellingen van klaagster. De raad is dan ook van oordeel dat verweerder niet heeft gehandeld zoals dat een behoorlijk advocaat betaamt.
5.3 Met betrekking tot de maatregel die aan verweerder kan worden opgelegd, heeft de raad overwogen dat de aard en ernst van het gegrond bevonden tuchtrechtelijke verwijt een tuchtrechtelijke maatregel rechtvaardigt. Daarbij heeft de raad meegewogen dat verweerder er ter zitting geen blijk van heeft gegeven dat hij beseft dat zijn handelen ten aanzien van zijn e-mail aan de heer H. klachtwaardig is. Ook heeft de raad het tuchtrechtelijk verleden van verweerder meegewogen. Gelet op het bovenstaande ziet de raad aanleiding om aan verweerder de maatregel van een berisping op te leggen.
Beroepsgronden
5.4 Verweerder heeft drie beroepsgronden gericht tegen de beslissing van de raad.
5.5 De eerste beroepsgrond heeft betrekking op de ontvankelijkheid van klaagster in haar klacht. Zowel gedragsregel 22 (klachtonderdeel b) als gedragsregel 25 (klachtonderdeel a) hebben betrekking op de onderlinge verhouding tussen advocaten. Klaagster is geen advocaat. Anders dan de raad heeft overwogen, heeft klaagster dus geen rechtstreeks eigen belang. Verweerder wijst er op dat zijn reactie onderdeel is van een mede aan hem gestuurd e-mailbericht van klaagster. Klaagster heeft er geen zelfstandig belang bij dat het antwoord van verweerder via haar advocaat zou moeten gaan. Dit klemt te meer nu klaagster verweerder zonder tussenkomst van haar eigen advocaat direct had benaderd. Klaagster heeft evenmin een eigen belang bij de overtreding van gedragsregel 22. Klaagster heeft geen enkele schade of hinder ondervonden als gevolg van de e-mail van verweerder namens diens cliënte van 8 september aan de heer H. Klaagster moet daarom niet ontvankelijk worden verklaard in haar klachten.
5.6 Met betrekking tot klachtonderdeel a) komt het beroep er op neer dat het bericht aan klaagster berust op een vergissing of ongelukje. Nadat verweerder de mail van klaagster van 3 juni 2020 rond half 9 's avonds ontving, heeft verweerder daarop gereageerd met zijn mobiele telefoon. Bij de verzending heeft verweerder zijn eigen naam uit de cc gehaald en toen is kennelijk ook de advocaat van klaagster uit de adresregel verdwenen. Dat was niet opzettelijk. Er was voor verweerder geen aanleiding om mr. G. niet in de cc mee te nemen. Verweerder kent de gedragsregels op dit punt en houdt zich daar altijd aan. Voor deze fout heeft verweerder zijn excuses aangeboden en die zijn door klaagster en haar advocaat onvoorwaardelijke aanvaard. Ook mr. G. was er kennelijk van overtuigd dat het een ongelukje was. Daarmee was tuchtrechtelijk de kous af. Ook de deken heeft dit aangehaald in het advies. Verweerder meent dat de betreffende klacht daarmee ongegrond had moeten worden verklaard.
5.7 Met betrekking tot beroepsgrond b) was de heer H. ten tijde van de verzending van de gewraakte brief nog geen getuige in de zin van gedragsregel 22. Er was immers nog geen bewijsopdracht gegeven (en naar de overtuiging van verweerder zou die ook niet worden gegeven, hetgeen in het afwijzende vonnis werd bevestigd). Bij de beroepsgrond heeft verweerder verwezen naar een uitspraak van dit hof van 19 november 2012 (ECLI:NL:TAHVD:2012:YA4406). Daarin is overwogen dat de beroepsgrond dat de raad gedragsregel 16 (de voorganger van de huidige regel 22) te beperkt heeft uitgelegd niet slaagt. De overweging van de raad komt er op neer dat het enkel in een processtuk vermelden van de namen van mogelijke getuigen niet gelijk kan worden gesteld met het in gedragsregel 16 lid 1 verwoorde criterium: “kennelijk zullen worden aangezegd”. Die situatie ontstaat pas als een procespartij concreet getuigen heeft aangeboden en de rechter een bewijsopdracht heeft gelast middels een getuigenverhoor, maar de betreffende procespartij zijn eerder aangeboden getuige nog niet heeft opgeroepen. Pas in dat geval is sprake van de situatie waarin de betreffende procespartij de getuigen kennelijk zal aanzeggen, aldus de raad. Uit deze overwegingen dient volgens verweerder te worden afgeleid dat het hem vrij stond om de heer H. rechtstreeks te benaderen, waarbij het niet uitmaakt dat verweerder de heer H. ter verantwoording roept over diens schriftelijke verklaring. Het gaat volgens verweerder immers niet om een schriftelijke verklaring van een neutrale, niet belanghebbende, persoon, maar van een contractspartij, die tevens financieel en/of zakelijk belang had in de samenwerking met klaagster. De presentatie als ‘getuige' kan de heer H. niet vrijwaren van onrechtmatig handelen door het ondertekenen van een onjuiste schriftelijke verklaring. De kern van deze zaak is dan ook niet zozeer of en in hoeverre een advocaat een getuige in de zin van Gedragsregel 22 mag beïnvloeden, maar of een contractspartij die in een driepartijenverhouding samenspant en daarbij de waarheid geweld aandoet zich, ver voordat de rechter nog enige bewijsopdracht heeft verstrekt, kan tooien met het predicaat 'getuige' om zich verder onkwetsbaar te maken, aldus steeds verweerder.
Verweer in beroep
5.8 Klaagster heeft naar aanleiding van het (tijdige) beroep van verweerder geen verweerschrift ingediend.
Maatstaf
5.9 Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat de raad de goede maatstaf heeft aangelegd.
De klachten van klaagster gaan immers over het handelen van verweerder als advocaat
van de wederpartij. Het uitgangspunt is dat die advocaat een ruime mate van vrijheid
geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg
met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is echter niet absoluut, maar kan onder meer
beperkt worden doordat de advocaat bij de behartiging van de belangen van de cliënt
de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk
doel. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij
voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen
het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich
onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder
dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel
aan de wederpartij toebrengen. Tegen deze achtergrond zal ook het hof de klachten
beoordelen.
Ontvankelijkheid
5.10 De eerste beroepsgrond heeft betrekking op de ontvankelijkheid van klaagster. Deze grond faalt. Naar vaste jurisprudentie van het hof moet de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, zodat het daarop gebaseerde betoog van verweerder niet slaagt. De gedragsregels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, ter invulling van in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, hangt echter steeds af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter van geval tot geval beoordeeld (vergelijk HvD 15 mei 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:86 en HvD 25 mei 2018,ECLI:NL:TAHVD:2018:102). Bovendien miskent verweerder dat gedragsregel 22 geen onderdeel is van de regels die gelden voor de advocaat in de verhouding tot zijn beroepsgroep, maar valt onder de regels die betrekking hebben op de advocaat in diens verhouding tot overige betrokkenen bij de rechtspleging, waaronder dus ook klaagster. Zij kan worden ontvangen in haar klachten. De beroepsgrond faalt.
Ad klachtonderdeel a)
5.11 Met betrekking tot klachtonderdeel a) overweegt het hof dat vaststaat dat verweerder
zijn (antwoord)bericht rechtstreeks aan klaagster heeft gestuurd, terwijl hij wist
dat klaagster werd bijgestaan door een advocaat. In het feit dat het versturen van
deze e-mail het gevolg is van een menselijke vergissing, ziet het hof op basis van
het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van dit
klachtonderdeel te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling
van de raad en neemt die over. Dat betekent dat deze beroepsgrond niet slaagt. Het
betekent ook dat het klachtwaardig handelen van verweerder niet meeweegt bij het bepalen
van een op te leggen maatregel ten aanzien van klachtonderdeel b).
Ad klachtonderdeel b)
5.12 In de gedragsregels 1992 werd in regel 16 verboden ieder contact door een advocaat
met een getuige die door de wederpartij was aangezegd of kennelijk zal worden aangezegd.
Regel 16 oud bevatte geen instructie voor de betamelijke omgang met getuigen als zodanig.
Met de huidige gedragsregel 22 is het absolute verbod om contact met een (aangezegde
of kennelijk aan te zeggen) getuige verdwenen, maar tegelijkertijd is als regel geïntroduceerd
dat de advocaat zich zorgvuldig dient op te stellen in zijn contacten met getuigen
en dat de advocaat geen handelingen zal verrichten die zouden kunnen leiden tot ongeoorloofde
beïnvloeding van getuigen. Dit integer handelen is noodzakelijk om het vertrouwen
in de beroepsgroep te waarborgen en is inherent aan de uitoefening van een beroep
waaraan in het kader van het algemeen belang rechten en verplichtingen zijn verbonden.
5.13 Het hof overweegt dat verweerder had moeten begrijpen dat zijn e-mailbericht
aan de heer H. van 3 juni 2020 in strijd is met de strekking van regel 22. Een getuige
moet in volledige vrijheid, onafhankelijkheid en naar waarheid een verklaring kunnen
afleggen. Het hof is van oordeel dat eenzelfde prudentie aan de dag gelegd moet worden
in geval van een schriftelijke verklaring door een derde waarvan het belang en/of
de status in de aanhangige of mogelijk nog te beginnen juridische procedure (vooralsnog)
onduidelijk is en/of juist in geschil is (vergelijk HvD 7 december 2020; ECLI:NL:TAHVD:2020:252).
Dat verweerder – met verwijzing naar de onder 5.7 genoemde uitspraak van het hof –
van mening is dat de heer H. (nog) niet als getuige kan worden aangemerkt in de procedure
tussen klaagster en de cliënten van verweerder, stuit niet alleen af op de strekking
van de regel, maar ook op de feitelijke omstandigheden dat (i) de heer H. met naam
en toenaam in de dagvaarding als getuige wordt vermeld, (ii) er bij de dagvaarding
een schriftelijke verklaring van de heer H. is overgelegd, (iii) die verklaring als
kop heeft “getuigenverklaring” en (iv) de e-mail van verweerder een (uitgebreide)
reactie is op de verklaring van de heer H.
5.14 Met zijn e-mail aan de heer H. heeft verweerder naar het oordeel van het hof niet integer gehandeld, maar de heer H. op een ongeoorloofde manier willen beïnvloeden. In het e-mailbericht worden immers niet alleen kritische vragen gesteld – wat op grond van de onder 5.9 weergegeven maatstaf in principe is toegestaan – maar wordt ook ingegaan op de verklaring van de heer H. en worden kwalificaties gebruikt als “uitdrukkelijk partij kiezen” en “buitengewoon bedenkelijk”. Ook wordt de heer H. daarin op grond van zijn verklaring aansprakelijk gesteld en wordt de conclusie van antwoord meegezonden, zodat verweerder de bedenkingen of bezwaren bij de verklaring van de heer H. niet in de procedure aan de orde stelt, maar die met de betreffende e-mail kennelijk op voorhand wilde beslechten. Daarmee heeft verweerder op een ongeoorloofde manier de heer H proberen te beïnvloeden. Dat verweerder de heer H ook als contractspartij van zijn cliënten beschouwt, maakt dat niet anders. Het staat immers niet alleen vast dat de heer H. geen procespartij was, maar ook dat verweerder een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt, maar die vrijheid zijn grens vindt daar waar er sprake is van ongeoorloofde beïnvloeding. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Maatregel
5.15 Verweerder heeft door de wijze waarop hij de heer H. heeft benaderd in strijd gehandeld met de kernwaarde integriteit. Daarmee is schade toegebracht aan het vertrouwen in de advocatuur. Het op ontoelaatbare wijze beïnvloeden van de heer H. betreft naar het oordeel van het hof niet een handelen dat een advocaat in het algemeen kan overkomen, maar is een specifiek laakbaar handelen van verweerder, zodat het hof de maatregel van een berisping passend en geboden acht.
5.16 Omdat de beslissing van de raad met het falen van de beroepsgronden zal worden bekrachtigd, veroordeelt het hof verweerder op grond van art. 48ac, eerste lid van de Advocatenwet in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:
a) € 50,- kosten van klaagster (forfaitair);
b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
b) € 1.000,- kosten van de Staat.
5.17 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten van klaagster binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
5.18 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer in de proceskosten van het hoger beroep
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 verklaart het hoger beroep ongegrond en bekrachtigt de beslissing van 13 december 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 21-423/A/NH;
6.2 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten van klaagster van € 50,-, op de manier en binnen de termijn zoals hiervoor bepaald;
6.3 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. G. Creutzberg,
P.J.G. van den Boom, B.J.R. van Tongeren en R.N.E. Visser, leden, in tegenwoordigheid
van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2023.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 6 februari 2023.