ECLI:NL:TAHVD:2023:202 Hof van Discipline 's Gravenhage 230040
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2023:202 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-11-2023 |
Datum publicatie: | 15-11-2023 |
Zaaknummer(s): | 230040 |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Confraternele correspondentie/schikkingsonderhandelingen |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht over advocaat wederpartij. Klager is als bestuurder van klaagster niet-ontvankelijk verklaard bij gebrek aan een rechtstreeks eigen belang bij de klacht. Ook is klaagster op een aantal onderdelen van de klacht niet-ontvankelijk verklaard om die reden. Verweerder heeft een confraternele brief uit een procedure van zijn kantoorgenoot tegen een andere wederpartij van klaagster overgelegd in een procedure van klaagster tegen zijn cliënt. Dat valt - gezien de jurisprudentie van het hof van discipline - binnen de reikwijdte van gedragsregel 12 (oud). Het hof legt geen maatregel op nu het hof begrip heeft voor het feit dat verweerder heeft gehandeld in lijn met de gedragsregels die in de actuele tijdsgeest gelden. Deels gegrond. Geen maatregel. |
Beslissing van 13 november 2023
in de zaak 230040
naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:
klagers
tegen:
verweerder
gemachtigde: mr. B.D.W. Martens, advocaat te Den Haag
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 16 januari 2023 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Den Haag (zaaknummer: 22-364/DH/DH). In deze beslissing is de klacht van klagers in onderdeel a) en deels b) gegrond verklaard. Klachtonderdeel b) is voor het overige evenals klachtonderdeel c) ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2023:31 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het hoger beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 14 februari 2023 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Het hoger beroepschrift van klagers tegen de beslissing is op 15 februari 2023 ontvangen door de griffie van het hof.
2.3 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van klagers;
- het verweerschrift van verweerder.
2.4 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 18 september 2023. Daar zijn klager, (mede) namens klaagster, en verweerder met zijn gemachtigde verschenen. Zowel klager als de gemachtigde van verweerder heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 INLEIDING
Klaagster heeft een geschil (gehad) met zowel VG Groep B.V. (verder: VGG) als met GH B.V. (verder: G BV). VGG werd bijgestaan door een kantoorgenoot van verweerder en G BV wordt bijgestaan door verweerder. Deze geschillen houden inhoudelijk geen verband. In het geschil tussen klaagster en G BV is op enig moment een minnelijke regeling getroffen, waarbij onder meer als uitgangspunt werd genomen dat klaagster over beperkte financiële middelen beschikte en haar vordering niet kon voldoen. In het geschil met VGG is door de advocaat van klaagster het standpunt ingenomen dat klaagster medebegunstigde is van een subsidie ad € 400.000,-. De brief waarin dit is gecommuniceerd door de advocaat van klagers aan de kantoorgenoot van verweerder, is door verweerder overgelegd in een juridische procedure in het geschil tussen klaagster en G BV. Klagers hebben daarover een klacht ingediend tegen verweerder, die de raad deels gegrond en ongegrond heeft verklaard. Zowel klagers als verweerder komen in beroep tegen die beslissing van de raad.
4 FEITEN
4.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
4.2 Klager is bestuurder en enig aandeelhouder van klaagster. In het verleden was klager bestuurder van VGG.
4.3 Op 24 juni 2016 heeft mr. B, destijds advocaat van klaagster, een brief gestuurd naar mr. X, de kantoorgenoot van verweerder (verder: de kantoorgenoot). Deze kantoorgenoot trad op als advocaat van VGG. In de brief staat onder meer dat klaagster “medebegunstigde” is en dat ten behoeve van haar “de genoemde bedragen en aanspraken” gelden. In de brief wordt in dat verband gewezen op een aanvraagformulier subsidieverlening. Dat formulier maakt onderdeel uit van het klachtdossier. Volgens het formulier is VGG aanvrager van een subsidie en klaagster medebegunstigde voor een bedrag van € 400.000,-.
4.4 Klaagster is vervolgens verwikkeld geraakt in een geschil met G BV. Hierin werd zij bijgestaan door mr. M. Verweerder is sinds oktober 2019 de advocaat van G BV. Klaagster en G BV hebben over het geschil geprocedeerd en verweerder heeft G BV bijgestaan in eerste aanleg en in hoger beroep.
4.5 In het dossier bevinden zich e-mails die in oktober 2020 zijn gewisseld tussen klager, de heer S - de accountant -, en de heer Van der K - de eigenaar van G BV. Uit deze e-mails blijkt dat een afspraak is gemaakt voor een gesprek om “de impasse te doorbreken”.
4.6 In januari 2021 hebben verweerder en mr. M gecorrespondeerd over een minnelijke regeling. In zijn bericht van 19 januari 2021 heeft verweerder geschreven dat zijn cliënte “een – overigens onvoorbereid – gesprek [heeft] gehad met [de accountant]”. Volgens verweerder bracht deze accountant “het onderwerp opeens ter sprake”. Bij brief van 1 februari 2021 heeft mr. M aan verweerder onder meer bericht dat deze stelling aantoonbaar onjuist is. Mr M heeft verweerder verzocht zijn weergave van het gesprek toe te lichten voor 5 februari 2021.
4.7 Op 17 februari 2021 heeft verweerder in de hiervoor bedoelde procedure in eerste aanleg een akte overlegging producties, tevens akte aanvulling grondslagen overgelegd, ten behoeve van de mondelinge behandeling op 4 maart 2021. Bij de akte is onder meer de hiervoor genoemde brief van 24 juni 2016 gevoegd.
4.8 Bij brief van 18 februari 2021 aan verweerder heeft mr. M onder meer bezwaar gemaakt tegen het overleggen van de brief van 24 juni 2016 aan de rechtbank omdat het volgens mr. M gaat om confraternele correspondentie. Mr. M heeft verder geschreven dat, voor zover de brief van 24 juni 2016 niet als confraterneel is aan te merken, het verweerder niet vrij stond om de brief die afkomstig was uit een dossier dat door zijn kantoorgenoot is behandeld over te leggen in de procedure tussen klaagster en G BV. Ook heeft mr. M verweerder in deze brief gewezen op het feit dat verweerder in zijn e-mail van 19 januari 2021 de onjuiste stelling had ingenomen over (de voorbereiding van) het gesprek met de accountant.
4.9 Per e-mail van 19 februari 2021 heeft verweerder onder meer aan mr. M geschreven:
“Hierbij reageer ik op uw brief van 18 februari jl. Ik zal daarbij uw nummering aanhouden.
(…)
2. Uw eerdere correspondentie op dit punt kon cliënte niet plaatsen. Deze week werd dat meer duidelijk, nadat cliënte daarover sprak met [de accountant]. Ik kan u dan ook berichten dat het klopt dat het onderwerp reeds was gepland voor tijdens die bespreking eind 2020 tussen [de accountant] en cliënte. Dat is ook aangepast in de akte van 17 februari jl. Voor het overige verandert er niets aan de inhoud en strekking van de bespreking en mijn mail van 19 januari jl.
(…)”
4.10 Diezelfde dag is door mr. M een akte overleggen producties overgelegd ten behoeve van de mondelinge behandeling op 4 maart 2021. Hierin heeft mr. M aan de hand van haar producties aan de orde gesteld dat de informatie van verweerder over het “onvoorbereide” gesprek met de accountant onjuist is.
4.11 Bij e-mail van 23 februari 2021 heeft mr. M verweerder (opnieuw) gevraagd om toe te lichten hoe hij aan de brief van 24 juni 2016 komt en waarom deze volgens hem niet confraterneel is. Ook heeft mr. M hierin verweerder opnieuw gewezen op onjuiste informatie over het gesprek met de accountant. Verweerder heeft dezelfde dag laten weten dat hij pas tijdens de mondelinge behandeling van 4 maart 2021 zal ingaan op de overgelegde producties.
5 KLACHT
5.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft zonder toestemming van de zijde van klagers confraternele correspondentie, namelijk de brief van 24 juni 2016, overgelegd in de procedure tussen klaagster en G BV.
b) Verweerder heeft in strijd met de door hem te waarborgen geheimhoudingsplicht en vertrouwelijkheid gehandeld en hij heeft zich schuldig gemaakt aan het behartigen van tegenstrijdige belangen.
c) Verweerder heeft de rechter in strijd met de waarheid geïnformeerd. Verweerder heeft in strijd met de waarheid gesteld dat een onvoorbereid gesprek zou hebben plaatsgevonden waarbij een onderwerp ineens ter tafel kwam.
6 BEOORDELING
Omvang hoger beroep
6.1 De beoordeling in hoger beroep is beperkt tot de klachtomschrijving, voor zover die aan de raad is voorgelegd in eerste aanleg, en partijen beroep instellen tegen het oordeel van de raad daarover. Nieuwe verwijten en klachten over verweerder moeten eerst worden ingediend bij de deken (art. 46c lid 1 Advw), zodat de deken daarnaar onderzoek kan doen voordat de klacht aan de tuchtrechter wordt voorgelegd. In dit geval betekent dit dat het hof nieuwe verwijten van klager – zoals de stelling dat verweerder onjuiste informatie over de vaststellingsovereenkomst heeft verstrekt – buiten beschouwing laat. In zoverre is het beroep van klagers niet-ontvankelijk.
Ontvankelijkheid klacht
6.2 De tuchtrechter dient ambtshalve te toetsen of de klacht ontvankelijk is. Het is vaste jurisprudentie van het hof dat slechts kan worden geklaagd over een advocaat indien de klager door het handelen of nalaten van deze advocaat (rechtstreeks) in zijn eigen belang is of kan zijn getroffen (vgl. HvD 31 oktober 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:302).
6.3 Het hof stelt allereerst vast dat uit de klachtbrief van 17 augustus 2021 aan de deken blijkt dat klager de klacht heeft ingediend in zijn hoedanigheid van bestuurder van klaagster.
6.4 Wat betreft klachtonderdeel a) stelt het hof vast dat de brief van 24 juni 2016 voortkomt uit een geschil tussen klaagster en VGG en is ingebracht in een geschil tussen klaagster en G BV. Klaagster heeft dus een rechtstreeks eigen belang bij klachtonderdeel a). Dit rechtstreeks eigen belang ontbreekt echter bij klager die als bestuurder van klaagster enkel wordt geraakt voor zover dit klaagster aangaat. Een eigen rechtstreeks belang ontbreekt bij hem; het betreft voor de persoon van klager een afgeleid belang. Dit geldt ook voor klachtonderdeel b), voor zover dat ziet op het (niet zelfstandige) verwijt dat verweerder door het gebruik van de brief de vertrouwelijkheid heeft geschonden, en eveneens voor klachtonderdeel c), waarin het gaat om de informatie die verweerder heeft verstrekt aan de rechter in het geschil tussen klaagster en G BV. Op al deze onderdelen komt klager persoonlijk geen klachtrecht toe.
6.5 Voor zover klager zich ter zake van klachtonderdeel b) op het standpunt stelt dat verweerder zich heeft bediend van informatie uit het dossier van zijn kantoorgenoot en daardoor zijn persoonsgegevens in strijd met de AVG heeft gebruikt, geldt het volgende. Het gaat hier om gegevens die klager heeft verstrekt in zijn hoedanigheid van bestuurder van VGG aan de kantoorgenoot van verweerder. Hier ontbreekt zowel een eigen rechtstreeks belang voor klaagster als een belang voor klager in zijn hoedanigheid van bestuurder van klaagster. Ook overigens is de AVG van toepassing op privégegevens en heeft klager daarover (enkel) in privé een rechtstreeks eigen belang, maar niet in zijn hoedanigheid van bestuurder van klaagster. Klachtonderdeel b) is ter zake van dit verwijt niet-ontvankelijk.
6.6 Ter zake van klachtonderdeel b) met betrekking tot het behartigen van tegenstrijdige belangen stelt het hof vast dat VGG de cliënt van (de kantoorgenoot van) verweerder is en klager enkel in zijn hoedanigheid van bestuurder van VGG bij het kantoor van verweerder cliënt is geweest. Hierbij heeft klaagster geen betrokkenheid gehad en ontbreekt dus een eigen rechtstreeks belang van klaagster en haar bestuurder. In zoverre is deze klacht van klaagster en van klager als bestuurder van klaagster niet-ontvankelijk.
6.7 De slotsom is dat de klacht van klager niet-ontvankelijk is. De klacht van klaagster is alleen ontvankelijk ten aanzien van klachtonderdeel a) en b), voor zover de vertrouwelijkheid zou zijn geschonden door gebruik van de brief door verweerder, en c).
Overwegingen raad
6.8 De raad stelt voorop dat de brief moet worden behandeld alsof het een confraternele brief is. Weliswaar is de brief niet door of aan verweerder gestuurd, maar dit staat aan het confraternele karakter van de brief niet in de weg. Het hof heeft in de beslissing van 1 juni 2015 (ECLI:NL:TAHVD:2015:179) namelijk geoordeeld dat een brief ook confraterneel is in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een brief van de advocaat van klaagster aan de advocaat van een andere wederpartij in een andere zaak. Volgens de toelichting op (bedoeld wordt: ‘Inleiding’ van, hof) de Gedragsregels 2018 blijft Regel 12 van de Gedragsregels 1992 (verder: gedragsregel 12) van toepassing op confraternele correspondentie van vóór 14 februari 2018. Gedragsregel 12 geldt aldus voor de brief van 24 juni 2016.
Klachtonderdeel a)
6.9 De raad heeft klachtonderdeel a) geheel gegrond verklaard, omdat verweerder gedragsregel 12 niet heeft nageleefd. Daaruit volgt dat een advocaat geen beroep op een confraternele brief mag doen in rechte, tenzij het belang van de cliënt dit ‘bepaaldelijk vordert’. Dan mag de brief worden gebruikt als voorafgaand overleg heeft plaatsgevonden met de advocaat van de wederpartij in de zaak waartoe de brief behoort. Als dit overleg niet tot een oplossing leidt, dient het advies van de deken te worden ingewonnen. Verweerder heeft de brief zonder toestemming van de advocaat van klaagster en zonder overleg met de deken ingebracht.
Klachtonderdeel b)
6.10 Door dit handelen heeft verweerder de vertrouwelijkheid van de brief geschonden. In zoverre is klachtonderdeel b) ook gegrond, maar dit heeft geen zelfstandige (maatregelverzwarende) betekenis.
6.11 Klachtonderdeel b) is voor het overige ongegrond verklaard. Het stond verweerder vrij om met zijn kantoorgenoot contact te hebben over de zaak tussen klaagster en VGG. De geheimhoudingsplicht belet kantoorgenoten niet om dossierinformatie met elkaar uit te wisselen of dossierinformatie te gebruiken in een andere zaak, mits dat met toestemming van de cliënt van de kantoorgenoot gebeurt. Volgens de onweersproken stelling van verweerder heeft VGG toestemming voor gebruik van de brief gegeven.
6.12 Verder is het verwijt dat sprake is van belangenverstrengeling ongegrond, omdat de stelling dat klagers cliënt van verweerders kantoor zouden zijn geweest niet feitelijk is onderbouwd.
Klachtonderdeel c)
6.13 Klachtonderdeel c) is ongegrond verklaard, omdat de raad niet kan vaststellen dat verweerder de informatie bewust heeft opgenomen in de brief met het doel de belangen van klaagster te beschadigen. Verweerder heeft bij de raad verklaard dat hij abusievelijk heeft opgenomen in de brief van 19 januari 2021 dat de bespreking en het onderwerp ervan niet waren gepland, omdat hij niet wist dat dit wel het geval is geweest. Bij akte van 18 februari 2021 heeft verweerder deze onjuiste stelling gecorrigeerd en genuanceerd. Dit is door klagers niet weersproken. Nu door verweerder alsnog de juiste informatie is verstrekt door verweerder zijn de belangen van klagers niet geschaad, aldus de raad.
Beroepsgronden verweerder
6.14 Verweerder betwist ten eerste dat het gaat om een confraternele brief. Gedragsregel 12 gaat over de situatie waarin correspondentie tussen twee advocaten, die de procespartijen uit één procedure bijstaan, wordt overgelegd die ook ziet op die bewuste procedure. Hier gaat het om verschillende zaken tussen verschillende partijen en correspondentie tussen andere advocaten dan in de zaak waarin de correspondentie werd overgelegd. De beslissing van het hof waar de raad zich op baseert, gaat uit van de situatie waarin een opvolgende advocaat in dezelfde zaak confraternele correspondentie van zijn voorganger met de wederpartij overlegt en tussen dezelfde partijen. In die zaak ging het om een brief die was overgelegd in een onderhandelingssituatie tussen partijen. Verweerder verwijst naar een aantal beslissingen van de raden van discipline, waarin volgens hem de casus meer vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaak. Hieruit volgt onder meer dat een advocaat die niet betrokken is bij de procedure waarin de correspondentie is gewisseld zich wel mag beroepen op die correspondentie.
Ook geldt dat klaagster niet in haar belangen is geschaad door het overleggen van de betreffende brief, omdat tijdens de mondelinge behandeling door haar is gereageerd op de brief. Verweerder heeft geen onderhandelingspositie geschaad en is ook anderszins niet uit de school geklapt.
6.15 Verweerder betwist dat hij de vertrouwelijkheid van de brief heeft geschonden, nu het volgens verweerder niet gaat om een confraternele brief. De brief is gestuurd tussen twee advocaten die niet betrokken waren bij het geschil waarin verweerder de brief heeft overgelegd.
6.16 Tot slot is verweerder opgekomen tegen de hoogte van de opgelegde maatregel. Verweerder is al 16 jaar advocaat en er is niet eerder een tuchtklacht tegen hem ingediend. Daarbij heeft hij weloverwogen gehandeld voor het inbrengen van de brief in het geding door hierover te overleggen met zijn kantoorgenoten. Verweerder was in de oprechte veronderstelling dat hij in lijn met de Gedragsregels advocatuur handelde. Voor zover het hof tot een gegrondverklaring komt, verzoekt verweerder de oplegging van een maatregel achterwege te laten.
Beroepsgronden klaagster
6.17 Voor zover de klacht in hoger beroep ontvankelijk is, heeft klaagster het volgende aangevoerd tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel c).
6.18 Anders dan de raad overweegt, heeft verweerder de onjuiste stelling over de ‘onverwachte’ bespreking met de accountant niet gecorrigeerd en genuanceerd. Op 19 januari 2021 heeft verweerder een e-mail ingebracht waarin hij schrijft dat het gesprek met de adviseur onvoorbereid en onverwacht was, maar dit is feitelijk onjuist. Daarbij wordt door verweerder dit gesprek onvolledig weergegeven, zoals door de accountant ook wordt bevestigd. Op 1 februari 2021 is verweerder ter zake om een verklaring gevraagd door klagers advocaat. Met die verklaring kwam verweerder vervolgens pas op 19 februari 2021, terwijl dat de laatste dag voor klagers advocaat was om een akte in te dienen. Klagers zijn hierdoor benadeeld. Verder is de stelling van verweerder dat hij dit had gerectificeerd in de akte van 17 februari 2021 onjuist.
Beroepsgronden klager
6.19 De beroepsgronden van klager behoeven geen bespreking om de bij randnummers 6.3 tot en met 6.7 genoemde reden.
Verweer
6.20 Zowel verweerder als klagers hebben gemotiveerd verweer gevoerd in beroep. Waar van belang bespreekt het hof dit in de beoordeling.
Maatstaf
6.21 Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen en bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
Overwegingen hof
6.22 De beroepsgrond van verweerder dat de brief van 24 juni 2016 geen confraternele brief betreft in de zin van gedragsregel 12 faalt. In de door de raad al aangehaalde beslissing van het hof volgt dat gedragsregel 12 ook ziet op correspondentie tussen advocaten in andere zaken. Het hof citeert uit die beslissing:
“5.2 (…)
De ratio van deze regel is dat advocaten onderling vertrouwelijk over een zaak moeten kunnen overleggen en corresponderen zonder het risico te lopen dat in rechte een beroep wordt gedaan op in dat kader gedane mededelingen. Deze regel is van algemene strekking, hetgeen in beginsel meebrengt dat ook opvolgende advocaten hieraan gebonden zijn.
5.3 Het hof is van oordeel dat [gedragsregel 12, hof] ook geldt in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een brief van (of aan) een advocaat, die niet aan de advocaat van de wederpartij is gericht, maar aan een advocaat van een andere wederpartij in een andere zaak. Een advocaat moet er, gelet op de in 5.2 vermelde ratio van Gedragsregel 12, op kunnen vertrouwen dat ook advocaten, die niet bij de procedure tussen zijn cliënt en de wederpartij zijn betrokken, in andere procedures zonder overleg geen beroep doen op zijn confraternele correspondentie. Indien een andere advocaat in zo’n geval toch een beroep wil doen op de inhoud van voormelde confraternele correspondentie, zal hij de in Gedragsregel 12 voorgeschreven weg dienen te volgen. [onderstreping hof]”
Anders dan verweerder betoogt, geldt gedragsregel 12 dus ook in andere zaken, met een andere wederpartij en andere betrokken advocaten. Zoals al opgemerkt, komt de brief van 24 juni 2016 voort uit een geschil tussen klaagster en VGG en is deze door verweerder ingebracht in een geschil tussen klaagster en G BV. De voorliggende zaak valt aldus binnen de reikwijdte van de beslissing van het hof van 1 juni 2015. Latere jurisprudentie van de eerste aanleg die mogelijk een beperktere reikwijdte geeft, doet daar, gelet op de casuïstische toepassing van deze gedragsregel, niet aan af.
6.23 Het hof overweegt dat verweerder, nu hij niet de in de betreffende gedragsregel voorgeschreven weg heeft gevolgd maar de brief heeft overgelegd in de procedure, gedragsregel 12 heeft geschonden. Het handelen in strijd met gedragsregels levert tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen op. Klachtonderdeel a) is aldus gegrond. Ten gevolge hiervan heeft verweerder de vertrouwelijkheid geschonden die op die brief rustte. In zoverre is ook klachtonderdeel b) gegrond, zij het dat deze gegrondverklaring geen zelfstandig belang heeft. Evenals de raad zal het hof de gegrondverklaring van dit onderdeel niet als verzwarende omstandigheid betrekken in de maatregeloplegging.
6.24 Klaagsters beroepsgronden tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel c) falen eveneens. Gezien de door hen ingenomen stellingen staat tussen verweerder en klaagster als onbetwist vast dat verweerder in zijn bericht van 19 januari 2021 de onjuiste stelling heeft ingenomen dat de bespreking met de accountant en het onderwerp daarvan vooraf onbekend was. Op 1 februari 2021 is hij daarop gewezen door de advocaat van klaagster, waarna hij op 17 februari 2021 in zijn akte overlegging producties blijkbaar aanvankelijk nog is uitgegaan van die onjuiste informatie. In ieder geval in zijn e-mail van 19 februari 2021 heeft verweerder dit gecorrigeerd. Daarbij heeft hij een aangepaste versie van zijn akte ingediend bij het hof (zij het volgens klager in een te laat stadium van de procedure).
6.25 Het hof heeft geen aanknopingspunten voor de stelling van klaagster dat verweerder bewust en met het doel om klaagster te beschadigen pas op 19 februari 2021 is overgegaan tot het aanpassen van zijn informatie over de bespreking met de accountant. Het hof ziet ook niet in dat de belangen van klaagster zijn geschaad door deze gang van zaken, nu verweerder die informatie heeft aangepast voorafgaand aan de zitting van 4 maart 2021 en mr. M bij haar akte overleggen producties die informatie gemotiveerd en onderbouwd heeft betwist. Op basis hiervan kon deze rectificatie – voor zover van belang voor die procedure - ook mondeling worden besproken tijdens de zitting van 4 maart 2021. Het hof bekrachtigt de ongegrondverklaring van klachtonderdeel c) door de raad.
Maatregel
6.26 Het hof ziet aanleiding om geen maatregel op te leggen aan verweerder.
Hoewel de toelichting op de Gedragsregels advocatuur 2018 onmiskenbaar aangeeft dat gedragsregel 12 van toepassing is op correspondentie van vóór 15 februari 2018, heeft het hof begrip voor het feit dat verweerder heeft gehandeld in lijn met de sinds 2018 geldende Gedragsregels advocatuur en de (daarin neergelegde) actuele tijdsgeest toen hij de brief in 2021 in een procedure overlegde. Daarbij weegt het hof mee dat verweerder genoegzaam inzicht heeft gegeven in zijn beweegredenen, na ampele ruggenspraak met kantoorgenoten, de brief te overleggen.
Proceskosten
6.27 Omdat het hof geen maatregel oplegt, is er geen grond voor de oplegging van een proceskostenveroordeling.
7 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
7.1 vernietigt de beslissing van 16 januari 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 22-364/DH/DH, met uitzondering van de ongegrondverklaring van klachtonderdeel c) van klaagster;
en doet opnieuw recht:
7.2 verklaart het hoger beroep van klagers niet-ontvankelijk voor zover daarin nieuwe verwijten tegen verweerder zijn geformuleerd;
7.3 verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn klacht;
7.4 verklaart klaagster niet-ontvankelijk in klachtonderdelen b), met uitzondering van het verwijt dat door de overlegging van de brief van 24 juni 2016 de vertrouwelijkheid is geschonden;
7.5 verklaart klachtonderdelen a) en b) - ter zake van het verwijt dat door de overlegging van de brief van 24 juni 2016 de vertrouwelijkheid is geschonden – gegrond.
Deze beslissing is gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. E.C. Gelok en V. Wolting, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2023.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 13 november 2023 .